De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe CIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Benedic, anima mea, Domino. Welaen mijn ziel, hef aen met schoone wijzen
Den zegenaer van al wat leeft te prijzen.
Mijn Heer, mijn God, hoe heerlijk straeltge in 't oog
Der volcken uit uw heerlijckheit om hoogh!
5[regelnummer]
Gy hebt om hoogh de schoonheit, en 't vermoogen,
En loflijckheit, en wijsheit aengetoogen,
Als een gewaet, en zit voor elx gezicht
Behangen, en bekleet met hemelsch licht,
Een' mantel, rijck van zonnegout en straelen.Ga naar voetnoot7-9
10[regelnummer]
Gy spant het hof der hemelen, vol zaelen,
Met kunst gewelft, in 't ronde uit, als een tent
Van vachten, van het een aen 't ander endt.Ga naar voetnoot10-12
Gy overdeckt het vier, in top geschoven,
Met eene zee van wateren daer boven.Ga naar voetnoot13-14
15[regelnummer]
Uw wagen is een wolck, waer voor uw hant,
Wanneer gy vaert, de winden innespant,
Die door de lucht op hunne vleugels drijven.
De Geesten, die, vol viers, uw wetten stijven,
Gebruickt gy tot uw' stoet, en boôn van 't hof.Ga naar voetnoot18-19
| |
[pagina 480]
| |
20[regelnummer]
Gy hingt den kloot der aerde, zwaer en grof
Van lichaem, in de lucht, daer zonder leunen,
En zonder op geleende maght te steunen,
Gansch onverwrickt en dicht op een gepackt,
De zwaerte naer heur eigen midpunt zackt,
25[regelnummer]
En van zich zelf gestut wort, en gedraegen,Ga naar voetnoot20-25
Oock niet vermoeit door eeuwigheit noch dagen.
De zee in 't ront, zoo grondeloos en breet,
Bedeckte d' aerde in 't eerst, gelijck een kleet.
Het water, eer de vloên en waetren zoncken,
30[regelnummer]
Hiel hoogh geberghte en rotsen diep verdroncken:
Maer toen gy' t schuim begraeude, vloot het voorGa naar voetnoot31
En schrickte, waer de donder in zijn oor
Van boven klonck: verdroncke bergen haelden
Hunn' adem in de lucht: de velden daelden:
35[regelnummer]
Elck element koos 't perck, dat gy hun weest.
Gy stelde een peil de wilde zee, die vreest
Het peil, by u gezet, voorby te trecken,Ga naar voetnoot37
En 't aerdtrijck weêr met golven t'overdecken.
Gy laet de bron en bronaêr uit het dal,
40[regelnummer]
En bergh en rots, zoo helder als kristal,
Ontspringen, om het dorstigh vee te drencken,
En in het woudt den ezel versch te schencken,
Wanneer hy raest en gigaeght, schier versmachtGa naar voetnoot43
Van fellen dorst, naer koele bron, en gracht
45[regelnummer]
In wildernis. hier nestelen de vogels
In tack, en haege, of drijven op hun vlogels,Ga naar voetnoot46
En zingen uit de rotsen, dat het klinckt.
De steile top van bergh en steenrots drinckt
Den regen, en den dauw, die uit de wolcken
50[regelnummer]
Het aerdtrijck laeft. uw schoot verzaet de volcken
Met ooft, en vrucht, en voedzaem veltgewas.Ga naar voetnoot51
Gy weit het vee met voeder, loof, en gras,Ga naar voetnoot52
En voed den mensch, terwijl hy slaeft, met kruiden;Ga naar voetnoot53
Teelt terwe, en zaet, tot voedtsel voor de luiden.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
De wijn verheught den geest. d'olijf verquicktGa naar voetnoot55
De smert. het graen het hart versterckt eer 't stikt.
| |
[pagina 481]
| |
Het groene woudt, en Libans cederboomen,
Van Godt gezaeit, bevochtight hy met stroomen
Van regen, en met verschen morgendouw.Ga naar voetnoot58-59
60[regelnummer]
Hier bouwt de musch haer nest uit zorge, om trou
Haer teêr gebroet en jongen te bewaeren.Ga naar voetnoot60-61
Hier nestelen en broeden d' ojevaeren,Ga naar voetnoot62
Aenleiders van 't gevogelte op hunn' tijt.Ga naar voetnoot63
De harten gaen op bergen hoogh en wijt
65[regelnummer]
Te weide in 't wilt. hier berght in rots en klippen
De haes zijn lijf, en weet den hont t'ontglippen.Ga naar voetnoot66
De vader van het licht ontsteeckt de maen
Op haeren tijt. de zon weet op te staen,
En zinckt in 't weste, op 't uurwerk, haeren luister:Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Dan valt de nacht op 't aerdtrijk zwart, en duister:
Dan slaeckt het bosch wat in zijn schaduw schuilt:
't Gedierte, op roof verhit, valt uit, en huilt:
Het leeuwshol brult om roof met al zijn jongen,
Eist aes van God, door hongers noot gedrongen,
75[regelnummer]
Tot dat, de zon aen 't rijzen, zy hun best
Vergaderen, en weder gaen te nest.
Nu gaet de mensch naer acker, vee, en stallenGa naar voetnoot77
Zijn daghwerck spoên, tot dat de zon, aen 't vallen,
Den avont roept. o hooghste Majesteit,
80[regelnummer]
Hoe straelt uw maght, en wijsheit, en beleit
Uit al uw werck, volwrocht in dry paer dagen!Ga naar voetnoot81
Uw wijsheit nam haer opperste behaegen
In dezen bouw. uw wijze maght bezit
Dit groot Heelal, en waert van lidt tot lidt.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Gy overspant den Oceaen, de stranden,
De ruime zee, en waetren met uw handen,Ga naar voetnoot85-86
Daer 't element, van visschen, zonder tal,
Geduurigh krielt: daer grooten overal
De vlechten van de groene baren kemmen
90[regelnummer]
Met vinne, en staert, de kleenen weelig zwemmen
By duizenden, tot 's visschers onderhoudt.Ga naar voetnoot88-91
Hier durf by storm de zeeman, al te stout,
| |
[pagina 482]
| |
Zich, op een' balck, en 's waters ongenade,
Betrouwen dagh en nacht, en 's avonts spade.Ga naar voetnoot92-94
95[regelnummer]
Hier speelt en drijft de walvisch, als een klip,Ga naar voetnoot95
En eilant, tot een schrick van menigh schip.
Al wat 'er drijft en tuimelt in de vloeden
Ziet naer uw hant, die al wat leeft kan voeden,
Te zijner tijt. gy opent en ontsluitGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Uw hant, en deelt elck een zijn nooddruft uit:
Zy neemen 't aen: maer keert gy uwen zegen
En aenschijn van hun af, zy staen verlegen.Ga naar voetnoot102
Onttreckt gy hun uw kracht, zy keeren ras
Tot stof, vergaen, en worden stof, en asch.
105[regelnummer]
Indien het u belieft hun kracht te geven,
En ziel en geest, men zietze weder leven,
En d' aerde treckt een ander aenzicht aen.
De Godtheit zy, eeuw in, eeuw uit, voortaen
Geheilight, en ten hemel toe geprezen:
110[regelnummer]
Die prijs gedy tot blijschap van Godts wezen:Ga naar voetnoot110
Terwijl zijn werck elcks mont tot lof verplicht.
Het aerdtrijck beeft alleen voor zijn gezicht.
Tast hy geberghte en steenrots aen, zy schricken,
En roocken. ick wil mijn gemoedt verquicken
115[regelnummer]
In 't loven van dien grooten eigenaer,
Zoo lang ick leef, en hem met zang en snaer
Uit danckbaerheit verheffen hier beneden,
Zoo lang de geest zal zwieren door mijn leden.
Mijn lof behaeg' den hemel doorgaens heen.Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Ick schep mijn vreught uit Godt, en anders geen'.Ga naar voetnoot114-120
Dat d' aerde al die des hooghsten lof mishaegen,
De boozen, zie, als stof voor wint, uitvaegen.
Wel aen mijn ziel, looft Godt, uw leven langk
Met harpe, en snaere, en hemelsch maetgezangk.
|
|