De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 473]
| |
De CI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Domine, exaudi orationem meam. O Heer, verhoor mijn smeecken.
Mijn schrejen klimm' tot u.
Keer 't aenschijn niet zoo schuw,Ga naar voetnoot3
Van my, als 't hart, versteecken
5[regelnummer]
Van troost, is in de klem.
Neigh d'ooren naer mijn stem.
Zoo dick gy my hoort steenen
Verzacht terstont de pijn:
Dewijl mijn dagen zijn,
10[regelnummer]
Gelijck een roock, verdweenen,
En mijn gebeent verschroockt,Ga naar voetnoot11
Als branthout, zwart beroockt.
Ick ben, als 't hoy, geslagen,
Getroffen van om hoogh.
15[regelnummer]
Het hart is dor, en droogh.
'K vergat door al het klaegen
En kermen in der noot,
Mijn' nooddruft, en mijn broot.
Door 't zuchten, in die pijne,
20[regelnummer]
Versmolt mijn vleesch: ick scheenGa naar voetnoot20
Een geest, en vel, en been,
Geleeck in een woestijne,
Den pellikaen, heel stuur,Ga naar voetnoot23
Of nachtrave in den muur.
25[regelnummer]
Ick waeckte, en slachte musschenGa naar voetnoot25
Om hoogh op 't eenzaem dack.
Wat vyant was versprack
My schendigh ondertusschen.Ga naar voetnoot27-28
Wat flus my eere gaf,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Zwoer my zijn vrientschap af:
| |
[pagina 474]
| |
Dewijl ick asch most eeten,
In ste van broot; om dat
Ick traenen mengde in 't nat
Des kelcks: want gy gebeetenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Verplet my voor uw oogh,
Dien gy verhieft zoo hoogh.
Verloopen zijn mijn jaeren,
Gelijck een schim vergaet,Ga naar voetnoot38
Die nimmer stille staet.
40[regelnummer]
Verdort zijn al mijn aêren,
Gelijck 't gemaeide grasGa naar voetnoot40-41
In hoy verkeert zoo ras:
Maer gy, o Heer, blijft leven
Door eeuwen, zonder tal,
45[regelnummer]
En uw geheughnis zal,
Door al de ry der neven
Van 't outste en jongst geslacht,Ga naar voetnoot46-47
Geduurigh zijn geacht.
Gy zult, noch nau aen 't rijzen,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Aen 't heiligh Sion, daerGa naar voetnoot50
Men roockt op uw altaer,
Bermhartigheit bewijzen:
Want die genadetijt
Genaeckt, en dwaelt niet wijdt:
55[regelnummer]
En uwe knechten draegen
Alreede, in hoop zoo trouw,
De steenen aen dien bouw,Ga naar voetnoot57
Hun opperste behaegen.
Zy zien uw lant, o Heer,
60[regelnummer]
Medoogende aen van veer.Ga naar voetnoot59-60
De Heiden zal vertsaegen
Voor uwen naem, ontzien
Ge-eert by allen, wien
| |
[pagina 475]
| |
Gy scepters geeft te draegen,
65[regelnummer]
Dewijl Godt Sion bouwt,
Daer elck zijn' glans aenschouwt.
Hy zagh met goedige oogen
Op 't nederigh gemoedt,
Het welck hem viel te voet,
70[regelnummer]
Eerbiedigh, en geboogen.Ga naar voetnoot70
Hy keerde zich niet straf
Van zulcke aenbiddren af.
Nu laet dit al met orden
[Op dat het blijf gedacht
75[regelnummer]
By 't volgende geslacht,]
Heel net beschreven worden,
Op dat nakoomeling
En neef Godts glori zing.Ga naar voetnoot78
Want Godt zagh uit de wolcken,
80[regelnummer]
En van zijn heilighdomGa naar voetnoot80
Ter aerde neder, om
Alle afgezuchte volckenGa naar voetnoot82
Te slaecken uit gevaer
Der boejen, hardt en zwaer;
85[regelnummer]
Om van hun ysre keten
t' Ontsluiten door zijn' raet
Der omgebroghten zaet;Ga naar voetnoot87
Op dat het uit moght meetenGa naar voetnoot88
Op Sion 's Heeren naem
90[regelnummer]
En ongemeete faem;
En zijnen lof verklaeren
Door gansch Jerusalem;
Daer weerelden voor hem,
Gelijck een hart, vergaêren,Ga naar voetnoot93-94
95[regelnummer]
En Vorsten van ontzaghGa naar voetnoot95
Hem dienen dagh aen dagh.
| |
[pagina 476]
| |
'K ging dus dees rede tegen
In 't bloejenst van mijn jeught:
Ontdeckme, die 't vermeught,
100[regelnummer]
Mijn levens korte wegen,
En ruckme niet zoo vlugh
Ter halve baen te rugh.Ga naar voetnoot97-102Ga naar voetnoot102
Uw jaeren doen hun rondenGa naar voetnoot103
Geslachten uit en in.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Gy grontveste in 't begin
Den aerdtboôm zonder gronden.Ga naar voetnoot106
Den boogh des hemels spant
Gy met uw stercke hant.
't Gewelf, met licht geladen,
110[regelnummer]
En starren, zon, en maen,Ga naar voetnoot109-10
Zal slijten, en vergaen,
Verouden, als gewaeden:
Gy, rijck van maght en eer,
Verandert nimmermeer.
115[regelnummer]
Wat kreitsen om ons drijven,Ga naar voetnoot115
Gy wisselt t'zijner tijt
Hen, als een kleet verslijt:Ga naar voetnoot117
Maer uwe jaeren blijven:
Uw wezen blijft alleen,
120[regelnummer]
Gelijck het was voorheen.
Alle uwer knechten zoonen,
En hun onsterflijck zaet,
Die zullen, eens van quaet
Bevrijt, Godts stadt bewoonen,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Bestendigh, en altoos,
In 't eeuwige endeloos.
|
|