De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 446]
| |
De LXXXVIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Misericordias Domini. Ick stelle, o Godt, op uw bermhartigheden,
Die eeuwigh uit u straelen naer beneden,
Mijn zanggezinde en opgespanne keel.
De waerheit van uw trouwe, oprecht en eêl
5[regelnummer]
In 't houden van 't beloofde heil te geven,Ga naar voetnoot4-5
Van stam tot stam, aen d' ouders, en hun neven,
Zal leven op mijn tong, en mijn gezang
Uw trouw bekleên met lof mijn leven lang:
Want gy hebt eens belooft aen uw' getrouwen,
10[regelnummer]
En spraeckt: ick zal in 't hof des hemels bouwen
Het vast gebouw van mijn bermhartigheit:Ga naar voetnoot10-11
Daer wort mijn trouw en waerheit, eerst voorzeit,
Bevestight om onendelijck te duuren
In mijn palais, en starrelichte muuren.
15[regelnummer]
Ick heb met mijn genooten een verbont
Geslooten, en by eede met mijn' mont
Aen David, Godts gezalfde, trouw gezworen,
Belooft zijn zaet, ter heerschappy geboren,
Te zeegnen en hanthaven op den troon,
20[regelnummer]
Daer d' eeuwigheit zal duuren, als zijn kroon.
Ick wil dien stoel bevestigen met eere,
Van stam tot stam, dat hem geen onheil deere.
De hemel, hoogh gewelleft boven zwerck
En zon, bazuint, o Godt, uw wonderwerck.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
't Ontelbaer tal der Heilgen, van uw klaerheit
Om hoog verlicht, trompet uw trou, en waerheit,
Die 't wapen druckt op uw belofte, en woort:Ga naar voetnoot27
Want boven wort uw lof niet eens gestoort,Ga naar voetnoot28
Daer geen van al, die op de starren danssen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Uw Majesteit gelijck is; geene transsen,
Vol Engelen, uw zoons, in 't hemelsch Rijck,
In heerlijckheit en eere u zijn gelijck.Ga naar voetnoot28-32
O Godt, die, wijt van onsen nacht, daer boven
Verheerlijckt zit in 't hof van alle hoven,
35[regelnummer]
Gy zijt zoo groot, en schricklijck, dat elck gruwt,Ga naar voetnoot35
| |
[pagina 447]
| |
Die uwen stoel van licht rondom bestuwt.
O Overste der heirkracht in de streecken
Des hemels, Heer, wie wort by u geleecken?
Almaghtige, waervoor elck nederstort,
40[regelnummer]
Uw waerheit is de riem, die u omgort.Ga naar voetnoot40
Uw maght gebiet de zee, en diepe stroomen.
Zy kan den storm en 't yslijck onweêr toomen,
Wanneer de zee met een ontstelt gelaet
Al schuimende aen de lucht en starren slaet.Ga naar voetnoot41-44
45[regelnummer]
Uw maght verneêrt de trotsen, datze ploffen,Ga naar voetnoot45
Als een gewonde, in 't vlacke velt getroffen
Van 's vyants pijl. uw vyants drang en zwarmGa naar voetnoot47
Verstroitge, als stof, met uwen stercken arm:
Want hemel, aerde, en zee, en duin, en stranden,
50[regelnummer]
Al d' aerde, en watze omvat, op uwe handen
Gedraegen, u aenbidden, als hun stut.
Gy hebt de zee en noortwint, die haer schudt,
En ringeloort, gewrocht door uw vermogen.Ga naar voetnoot52-53
De hooge top van Hermon, opgetogen
55[regelnummer]
Tot aen de lucht, en Thabor, in het Oost,Ga naar voetnoot54-55
Aen 't juichen in uw' lof, zien op den troost
Van uwen arm en almaght, en getuigen
Dat alle maght voor uwe kracht moet buigen.
Ick wensche dat uw hant haer maght ontvouw',
60[regelnummer]
Uw rechte hant gelooft werde om haer trouw.Ga naar voetnoot60
Wanneerge gaet ten troone om, zonder voordeel
En gunst, 't geschil door uw rechtvaerdigh oordeel
Te scheiden, treên Rechtvaerdigheit en 't Recht
Vooruit, ter ste daer gy 't oneffen slecht.Ga naar voetnoot61-64
65[regelnummer]
Bermhartigheit en Waerheit u geleiden,
Als voorboôn, om partyen net te scheiden.Ga naar voetnoot66
Geluckigh is het volck, dat zich verheught
In zijnen Godt, met kennis van die vreught.Ga naar voetnoot67-68
Het volck, o Heer, zal blijde in alle paelen,
70[regelnummer]
In 't licht, dat van uw aenschijn neêr komt stralen,
| |
[pagina 448]
| |
Oock wandelen met kennis van Godts wil,Ga naar voetnoot71
En huppelen van blyschap, nimmer stil,
Op uwen lof, ten hemel opgetoogen,
En draegen moedt op 't heilrecht, dat alle oogenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Zien blincken uit uw' troon, vol majesteit:
Want u alleen, en uwe heerlijckheit
Wort d' eere van 's volx maght en kracht gegeven,
's Volx werck uw gunste en wille toegeschreven,
En wat zy oit vermoghten, of voortaen
80[regelnummer]
In uwen naem tot 's hemels prijs bestaen:Ga naar voetnoot76-80
Want gy, o stam, van uw gewijde loten,Ga naar voetnoot81
Hebt Jakobs huis gewijt tot bondtgenooten;
Toen gy voorheen verscheent in een gezicht
Uw' heilige Profeeten, rijck van licht,Ga naar voetnoot81-84
85[regelnummer]
En spraeckt: ick hebbe een' herder uitgekozen,
Een' dappren helt, ten dwangk der godelozen,Ga naar voetnoot85-86Ga naar voetnoot86
Verheven tot een' Koning over 't Rijck.
'k Vondt David, mijn' getrouwen, 's vromen wijk,
En zalfde 't hooft van dezen godtverkooren
90[regelnummer]
Tot hooft des Rijcks met mijnen olihoren.Ga naar voetnoot88-90
'K zal zijnen staf hanthaven met mijn hant,
Met mijnen arm hem houden in dien stant.
Hy zal geensins voor zijnen vyant suffen,Ga naar voetnoot93
Noch 'shaters magt hem quetsen, noch verbluffen.Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
'K zal 's vyants heir verdelgen voor zijn lucht,Ga naar voetnoot95
De vloecken snel verstrojen op de vlught.Ga naar voetnoot96
Mijn Waerheit en Bermhartigheit zal volgen,
En op het spoor de vyanden verbolgen
Verjaegen; hy, gezegent in mijn' naem,
100[regelnummer]
Zijn' horen hoogh verheffen op die faem.
Zijn mogentheit zal zee en baren toomen,Ga naar voetnoot101
Zijn rechte hant regeeren meer, en stroomen.
Dan roept hy my voor zijnen vader aen,
En Godt, en hulp, hanthaver op de baen
| |
[pagina 449]
| |
105[regelnummer]
Van heil en spoet. ick wil dien eerstgeboren,Ga naar voetnoot105
Ter heerschappy geschapen, en gekooren,
Verheffen boven al wat kroonen draeght,
Daer d' avont valt, en 't licht des morgens daeght
Uit 's aerdtrijx kimme. ick wil hem zonder endeGa naar voetnoot108-109
110[regelnummer]
Beschermen uit genade voor elende,
En veiligen, en houden hem 't verbont,Ga naar voetnoot111
Dat ick zoo dier bezwoer met mijnen mont.
Ick wil zijn zaet voor eeuwigh innewijden,
En zetten op den troon, van eeuw noch tijden
115[regelnummer]
Uit zijnen gront geschockt, en noit verzet:Ga naar voetnoot114-15Ga naar voetnoot115
Maer zoo 't gebeur' dat d' afkomst mijne wetGa naar voetnoot116
Den rugh biede, en zich zelf naer mijn behaegen
En Rechten niet oprecht en vroom wil draegen;Ga naar voetnoot118
Zoo zy mijn Recht ontheiligen, mijn woort
120[regelnummer]
En zuivre wet niet houden, als 't behoort,
Dan wil ick alle ontwijders van Godts regel
Bezoecken met mijn strenge roede, en vlegel,
Nochtans niet heel van mijn bermhartigheit
Versteecken, noch van 't goet hun toegezeit,
125[regelnummer]
Noch 't heilverbont, bezegelt met mijn lippen,
Ontheiligen in d' allerminste stippen.Ga naar voetnoot126
'K heb heiligh dus gezwooren, eens voor al,
Daer David my niet valsch in vinden zal:
Zijne afkomst zal eeuw in eeuw uit regeeren,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Zijn vaste stoel geen' glans noch licht ontbeeren:
Gelijck de zon voor 't hemelsch aengezicht,
De volle maen met haer volwassen licht
Geduurigh schijnt: gelijck de regenboogen,
Geschildert aen den hemel voor elx oogen,
135[regelnummer]
't Aelout verbont met Noah, mijnen knecht,
Na 'et ondergaen der weerelt opgerecht,Ga naar voetnoot136
Getuigen, door geene eeuwen afgesleeten.Ga naar voetnoot133-137
Maer hoe? gy hebt uw erfdeel neêrgesmeeten,Ga naar voetnoot138
Verworpen, en versteecken van Godts troost,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
En uw' gezalfde in ballingschap naer 't OostGa naar voetnoot140
| |
[pagina 450]
| |
Van hier gevoert, uw' jongsten wil gebroken,
Uw' knecht onterft van 't erfgoet, hem besproken,
Het heilighdom der kroone straf ontwijdt,Ga naar voetnoot143
Den tuinmuur van uw' wijnbergh, lang benijt,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Gesloopt, verdelght, waerom alle oogenblicken
Elk siddren moet, daer niemant plagh te schricken.Ga naar voetnoot146
De wijnbergh leght nu open, sonder wijn,
Den doortoght van den haet en FilistijnGa naar voetnoot147-148
Ten roove en buit, ten schimp der nagebuuren.
150[regelnummer]
De vyant stoft op d' afgebroke muuren.
De lastermont braveert ons op het puin.Ga naar voetnoot150-151
De noothulp van ons zwaert dien vruchtbren tuin
Niet meer beschut. gy hebt dien tuin versteecken
Van uwe hulp, toen 't leger in quam breecken.
155[regelnummer]
Gy hebt al 't Rijck en Rijxcieraet onteert,Ga naar voetnoot155
Den stoel des Rijcks ter aerde in 't stof verneêrt.
Gy kort den tijt van 't eeuwigh Rijck de veêren,Ga naar voetnoot157
En Davids bloet, in ste van triomfeeren,Ga naar voetnoot158
Staet schaemroot en verlegen om dees straf.
160[regelnummer]
Hoe lang, o Heer, keert gy uw aenschijn af
Van Godts geslacht, verbittert zonder ende?
En is uw toorne, als vier, in onze elende
Ontsteecken, niet te blusschen? ick beken
Mijn brosheit. Heer, gy weet wat stof ick ben.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Hoe ydel en hoe kort is 's menschen levenGa naar voetnoot165
Een' oogenblick, een hant breet tijts gegeven!
Wie leeft op d' aerde, en kan den doot ontgaen?
Wie zijne ziel van 's afgronts klaeu ontslaen?
Waer is, o Heer, uwe oude trouw, te vorenGa naar voetnoot169
170[regelnummer]
By eede 't zaet van David toegezworen?
Gedenck, o Godt, aen uwer knechten smert,
En smaet, en wat al vloecken ick in 't hart
| |
[pagina 451]
| |
Verkroppen moet, nu al het volck, verbastertGa naar voetnoot173
Van uwen dienst en kroon, uw' naem verlastert,
175[regelnummer]
Ons dagh op dagh in 't aenschijn spuwt, en bijt,
Den val van uw' gezalfden ons verwijt.
Gelooft zy Godt, den hooghsten, t'allen dagen.
Het ga zoo't wil: zijn wil zal ons behaegen.Ga naar voetnoot178
|
|