De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe LXXXVII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Domine Deus salutis meae. O Oirsprong van al mijn behoudenisse,
Ick hou doorgaens by u met klaghten aen,Ga naar voetnoot2
Terwijl de beurt van dagh en nacht niet misse,
By 't schijnen van de zon en van de maen.Ga naar voetnoot3-4
5[regelnummer]
Mijn bede stijge, als wieroock, voor uw lampen,Ga naar voetnoot5
En aengezicht. verhoor mijn klaght niet straf;Ga naar voetnoot6
Dewijl mijn hart is overkropt van rampen,
Mijn leven staet met eenen voet in 't graf.Ga naar voetnoot8
Men achtme als een', die, in een' poel aen 't zinken,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Om bystant schreit. ick slacht, helaes, een hart,
Dat hulpeloos den kelck des doots zal drincken,Ga naar voetnoot10-11
En trooste my vrywilligh zulck een smert.Ga naar voetnoot12
'k Gelijck het lijck, dat, vechtende in zijn wapen,
Den geest gaf, en, gewont op 't vlacke velt,Ga naar voetnoot13-14
15[regelnummer]
Begraven wert, en, schijnende te slaepen
In 't graf, by u is uit den zin gestelt;Ga naar voetnoot16
Een lijck, daer gy uw hant heb afgetoogen.
Mijn haeter zont mijn ziel ter helle neêr,Ga naar voetnoot18
Daer duisternis, de nacht des Doots, geene oogen
20[regelnummer]
Met licht vertroost, waer zich de doode keer'.
Uw gramschap, die my heeft van u verstooten,
Staet pal, en vast, gelijck een koopren muur.Ga naar voetnoot22
Gy hebt uw vloên van gramschap uitgegooten
Op my alleen, en teffens uur op uur.Ga naar voetnoot24
| |
[pagina 445]
| |
25[regelnummer]
Mijn vrienden en bekenden zijn geweecken,Ga naar voetnoot25
Vervloecken my, als een' waer voor elck gruwt.
Men vangtme, ick sta. mijn oogen zijn bezweken,Ga naar voetnoot27
Gansch hulpeloos, daer my een ieder schuwt.
Ick roepe u aen met uitgestreckte handen
30[regelnummer]
Den ganschen dag, van dat de zon verrijst,
Tot datze helt naer zee, en duin, en stranden,
En daelen wil op 's aerdtrijxs zoom, en lijst.Ga naar voetnoot30-32
Maer waerom vaer ick droef na 't Rijck der dooden?
Hebtge oit den doôn uw wonderdaên vertoont?
35[regelnummer]
Verweckte oit arts de doôn, die 't leven vlooden,
En looft een doode u naem, om hoog gekroont?Ga naar voetnoot33-36
Zal koudt gebeente oock uw genade en waerheit
Verkondigen in 't graf, van stanck verrot?
Zal 't lijck uw recht en wondren in een naerheit,
40[regelnummer]
Die 't al vergeet, oock kennen? o mijn Godt!
'K houde evenwel gestadigh aen met smeecken:
Mijn bede wacht u voor den dageraet.
Hoe kuntge, o Heer, my van uw hulp versteecken,
My aenzien met den neck in dezen staet?
45[regelnummer]
Ick ben dus naeckt en bloot en arm geboren.Ga naar voetnoot45
Mijn lijden stont van kintsbeen voor mijn oog.
'K heb d' ootmoet in mijn smert ten troon gekoren.
Zie 't heiloos volk met druk aen, van om hoogh.Ga naar voetnoot47-48
Uw toren treftme, en komt mijn dagen korten.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Hy treft mijn hart met dootelijcken schrick,
Die bruist, en komt, als water, op my storten,
En bruist, en ruist, bestortme alle oogenblick.
Gy schrickt het al, dat elck van my verwijder,Ga naar voetnoot53
En vrient en maegh. de naeste, die my kent,
55[regelnummer]
Verlochent my, en vlught verhaest. een yderGa naar voetnoot55
Verlaetme in druck, en 's levens uiterste endt.
|
|