De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 443]
| |
De LXXXVI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Fundamenta ejus in montibus. Hoe grontvast staet JerusalemGa naar voetnoot1
Op bergen, Gode toegewijt!
Hoe lief zijn Sions poorten hem,
Noch liever dan in d' oude tijt
5[regelnummer]
De tenten van 't gezegent heir,
Dat herwaert quam van 't roode meir!Ga naar voetnoot4-6
O Koningklijcke Priesterstadt,
O Godtsstadt, op hoe groot een' prijs,
Hoe heerelijck wort gy geschat!
10[regelnummer]
En noch denckt Godt op rijcker wijs
Uw vesten uitgeleit te zien,
Door aenwas van uitheemsche liên:Ga naar voetnoot10-12
Als Memfis aenstappe op den roepGa naar voetnoot13
Van uwe faem, en Babilon
15[regelnummer]
Godts naem bely, met troep by troep,
En andre vreemden, die de zon
Beschijnt, en Tirus, en MoorjaenGa naar voetnoot17
Uit yver zich hier nederslaen.
Hoe wil dit klincken, als men zeit,
20[regelnummer]
Dat hier een mensch geboren is,
Die zelf den grontsteen heeft geleit
Van dese vesten, en gewis
Zoo maghtigh is, en zoo geroemt,
Dat ieder hem den hooghsten noemt!Ga naar voetnoot19-24
25[regelnummer]
De Heer zal zelf dit wonderwerckGa naar voetnoot25
Bazuinen, en beschrijven door
Het volck, en d'Overheên, die sterck
En overtalrijck, na en voor,
Geboren worden uur op uur,
30[regelnummer]
En woonen binnen uwen muur.
| |
[pagina 444]
| |
Jerusalem, hoe liefelijck
Wil deze t'zamenwooning van
Uw burgren klincken, als muzijck
Van keelen, en een snaergespan!
35[regelnummer]
Al wat men in u hoort en ziet
Is vrolijckheit, en anders niet.Ga naar voetnoot31-36
|
|