De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe LXXVII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Attendite, popule meus. Hoort toe, mijn volck, en uitgeleze stammen,
Die Jakobs Godt u kalvers, en u rammen
Opoffert, en hem aenbidt naer zijn wet,Ga naar voetnootvs. 1-3
Koomt herrewaert: hoort wacker toe, en zet
5[regelnummer]
U neder om naer mijnen zang te luisteren.
Ick wil u 't geen e tijdden schier verduisteren
Door ouderdom ontvouwen, en de blaênGa naar voetnoot6-7
Van Godts geheime orakels openslaen,
| |
[pagina 420]
| |
Die, onder 't loof van vergeleecke dingen
10[regelnummer]
Geschoolen, van 't begin in schaduw hingen,
Wat anders in den zin dan in den klanck
Der spraeck bediên. mijn goddelijck gezangkGa naar voetnoot8-12
Zal wonderen ontvouwen, en vermelden
Al wat van outs de vaders ons vertelden,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En leverden doorgaens, van hant tot hant,Ga naar voetnoot15
Van mont tot mont: wat elck heeft voortgeplant
In 't harte van zijne afkomste, en verhaelde
Voor wonderdaên, waeruit Godts almagt straelde.
De Godtheit gaf door Moses, haeren tolck,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Een wijze en wet aen Jakobs bloet en volck,
Ontvouwde zes paer stammen haer behaegen,
Gaf oudren last haer wetten voor te draegen
Hun kinderen, op dat al d'afkomst ditGa naar voetnoot22-23
Van hant tot hant voortreickte, en 's hemels witGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
En wil begreep, en al die nederdaelen,Ga naar voetnoot25
Van telge in telgh, haer spruiten dit verhaelen,Ga naar voetnoot26
Om hart en hoop te vestigen op Godt,
Godts werck niet in den wint te slaen, 't gebodt
Des Oppersten met aendacht naer te spooren,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Op datze niet hardtneckigh hem tot torenGa naar voetnoot30
Verwecken, als hun vaders, die het hart
Niet reeglen naer Godts wet, en in hun smart
Op hem niet staen: als Efraïm, getoogenGa naar voetnoot32-33
In 't vlacke velt, geweer, en zwaert, en boogen
35[regelnummer]
Ter aerde smackte, en gaf zich op de vlught.
Zy stonden niet by Godts verbont. zijn tuchtGa naar voetnoot36
Versmaedden zy te volgen in hunn' wandel.
Zy wischten al Godts weldaên, woort, en handel,
En wonderen, getoont in 't openbaer,
40[regelnummer]
En uitgevoert in d'oogen van zijn schaer,
Uit hunnen zin. hy wrocht, op datze ontglipten
| |
[pagina 421]
| |
Het ysren juck, veel wondren in Egypten,
En 't vlacke velt, voor 't rijckshof Taneos.Ga naar voetnoot43
Hy klooft de zee, en voertze, vry en los
45[regelnummer]
Van staele boey, door 't water, zonder schepen,Ga naar voetnoot45
Daer hy den vloet, als in een fles gegreepen,
Hielt staen, en voerde op 't spoor 't verkoren volck,Ga naar voetnoot44-47Ga naar voetnoot47
Dat hy by daegh geleide in eene wolck,
By nacht in vlamme, en eene vierkolomme.
50[regelnummer]
Hy klonck de rots in wildernisse: alommeGa naar voetnoot50
Sprong water heene, als uit een waterkolck.
Hy klonck de rots, en laefde 't dorstigh volck,
Als uit een beeck: noch tergenze met morren
Gods toren, daer de gronden gansch verdorren,Ga naar voetnoot53-54
55[regelnummer]
In 't steecken van de zon. zy vreezen nietGa naar voetnoot54-55
Den Oppersten te tergen door verdriet
En ongedult. zy durven Godt beproeven,
Bezoecken of hy al wat zy behoevenGa naar voetnoot57-58
Oock opdissche, en men eischt hem spijs en vleeschGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Uit hongers noot. hier schreeut de keel zich heesch,
Die twijfelt nu aen dien alvoênden vader,
En zijne maght. nu rottenze te gader,Ga naar voetnoot62
En schreeuwen: hoe deckt Godt in dees woestijnGa naar voetnoot63
Een' vollen disch, nu wy verhongert zijn!Ga naar voetnoot60-64
65[regelnummer]
Al klonck hy korts een waterbron uit steenen,
Die in de heide, als waterbeecken, heenen
Quam vloejen; kan hy graen en eenen disch
Bestellen aen zijn volck, dat hongrigh is?Ga naar voetnoot68
De Godtheit hoort de stouten murmureeren,
70[regelnummer]
En drijftze wegh. men ziet haer aenschijn keerenGa naar voetnoot69-70
In enckel gloet. zy steeckt de tent aen brant,Ga naar voetnoot70-71
Straft Jakobs bloet uit gramschap in dien stant;Ga naar voetnoot72
Dewijl 't mistrouwt aen 't eeuwigh alvermogen,Ga naar voetnoot73
| |
[pagina 422]
| |
En op zijn hulp niet steunt, en mededoogen:
75[regelnummer]
En noch gebiet d'alvoênde dat de wolckGa naar voetnoot75
Haer' schoot ontvouwe, en uitstorte over 't volck,
Dat hem mistrouwt. hy opent 's hemels deuren.
Zoo dra de lucht en zwangre wolcken scheuren
Wort al het velt met hemelsch man bedouwt.Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
De lucht schaft zaet voor 't zaet, dat God mistrout.Ga naar voetnoot80
De menschen, die Godts naem zo snoot onteeren,Ga naar voetnoot81
Gaen nu ter feest met Englen bancketteeren,
Verzaet van spijze en vollen overvloet.
Hy jaeght den wint in 't Oosten: 't zuiden moetGa naar voetnoot84
85[regelnummer]
Hem dienen, en de quackelvlughten waejenGa naar voetnoot85
Uit zee op 't lant, als stof, en zant, en paejenGa naar voetnoot86
Het leger, daer zy vallen op de kust,
Van tent tot tent. elck een verzaet zijn' lust,Ga naar voetnoot88
En smaeckt al wat zijn hart lust, hier gezeten.
90[regelnummer]
Geen leckre tong beklaeght zich over 't eeten.Ga naar voetnoot89-90Ga naar voetnoot90
De quackel gle noch naulijx door den balgh
En keel des vraets, of hem stack voort de walgh
Van quackelvleesch, en manne, als of die vielen
By wilt geval, daer zy hun leger hielen.Ga naar voetnoot91-94Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Zy morden, al t'ondanckbaer tegens Godt,
En terghden hem, die toornigh rot by rot
Met plaegen trof om 't misbruick van zijn gaven.Ga naar voetnoot95-97
Daer wort de sterckste en leckerste begraven:Ga naar voetnoot98
Noch struicklen zy, mistrouwen 's hemels maght,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En wonderen, als een verhardt geslacht.
Zy storven snel, en raeckten om het leven,
Zoo schichtigh, als een roock, voorbygedreven.Ga naar voetnoot101-102
Als Godt hen sloegh dan hoorden zy Godts stem,
En keerden met berouw by tijts naer hem,Ga naar voetnoot104
| |
[pagina 423]
| |
105[regelnummer]
Gedachten aen zijn weldaên, hun bewezen,Ga naar voetnoot105
Hoe hy hen holp, en bystont: en zy prezen
De hooghste magt, die 's vyants heirkracht dwong.
Zy eerden hem slechts met den mont: de tong
Sprack logentael: het hart wort valsch bevonden,
110[regelnummer]
En hangt niet trouw aen Godt, en zijn verbonden:
Hy evenwel volhardt in zijn gena,
En, haest verzoent, al komt hun boete spa,Ga naar voetnoot112
Verdelghtze niet al teffens, maer langkmoedighGa naar voetnoot113
Betoomt zijn wraek, en giet niet, wreet en bloedig
115[regelnummer]
Zijn gramschap op een' sprong uit, maer bedaert.Ga naar voetnoot115
Hy kent te wel des menschen brossen aert,Ga naar voetnoot116
Hoe lichtelijck zij slibbren, zwaerlijck rijzen.Ga naar voetnoot117
Hoe menighmael, en op hoe veele wijzen
Verbittren zy zijn wraeck in 't woeste velt,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
En tergen hem tot gramschap, daer men smeltGa naar voetnoot120
In 't steecken van de zon, op dorre landen!
Zy keerden wel boetvaerdigh weêr, maer spandenGa naar voetnoot122
Weêrspannigh reis op reis aen met hun rot,Ga naar voetnoot123
En morden en beproefden hunnen Godt,
125[regelnummer]
Verbitterden het heiligh hooft der stammen.
Zy dencken niet, terwijlze hem vergrammen,
Hoe zijne hant in 't nijpen van den druck
Hen vryde; hoe zijn hant dat lastigh juckGa naar voetnoot128
Van hunnen hals en rugge heeft geschoven.
130[regelnummer]
Zoo had de maght des Oppersten van bovenGa naar voetnoot130
Zijn tekens aen den Nijl ten toon gestelt,Ga naar voetnoot131
En wonderen by Taneos in 't velt.
Men zagh hem stroom en put in bloet verkeeren.
De regen is ondrinckbaer. krekels teerenGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Op bloessem, en op vruchten. zael by zaelGa naar voetnoot135
Van vorschen krielt. de plaegh eet d'ackers kael.
De springkhaen snoept. de hagel slaet de wijnen.Ga naar voetnoot137
De rijp verslint de moerbay. runders quijnen,
| |
[pagina 424]
| |
Geslagen van den hagel in de wey.
140[regelnummer]
De blixem zengt de beemden. 't veltgeschrey
Getuigt hoe breet Godts gramschap ongebonden
Gaet weiden: hoe zijn wraeck, hun opgezonden,Ga naar voetnoot142
Gaet grazen door den Engel, tot bederf
Van vee, en volck, en vrucht, en lant, en erf.Ga naar voetnoot143-44
145[regelnummer]
Hy stelt zijn wraek geen perk, verschoont geen zielen,
Daer teffens vee en menschen nedervielen.
Hy velde alom den eerstgeboren zoon,
Zoo wijt de Nijl het hooft buight voor de kroon,
En trof de tent van Cham, en d'eerstelingen,
150[regelnummer]
Daer zijne zoons dus lang den oegst ontfingen.Ga naar voetnoot149-50
Hy leide zijn geslacht, van ste tot ste,Ga naar voetnoot151
Gelijck een kudde, een lamrenkudde, in vreGa naar voetnoot152
Den herder volght, door wildernis, en heide,Ga naar voetnoot153
Getroost in hem, en 't hemelsche geleide.
155[regelnummer]
Zy siddren niet, noch staen in noot verschrickt,
Daer d'afgront gaept, en 's viants heirkracht slikt.Ga naar voetnoot156
De zelve maght, niet straffeloos te tergen,Ga naar voetnoot157
Voert Jakobs troep, daer zy het hooft der bergen,Ga naar voetnoot158
Den heilgen bergh van Sion, innewijdt
160[regelnummer]
Tot haeren dienst, bemaghtight in den strijt,
Door haeren arm, die hier den onbesneden,Ga naar voetnoot161
Voor hun gezicht, gejaeght had uit de steden,
Haer volck het lant by loting toegeleit.Ga naar voetnoot163
Hier plante Godt de stammen, om gespreit
165[regelnummer]
De hutten van den vyant te bewoonen.Ga naar voetnoot165
Zy tergen hem, beproeven hem, en hoonen
Door wantrouw weêr zijne almaght in den troon,Ga naar voetnoot167
En passen op Godts wetten, noch geboôn.
Zy keeren Godt den neck toe, en verlaeten
170[regelnummer]
Zijn heilverbont, zoo heiloos en verwaten,
Gelijck voorheen hun vaders, slimmer danGa naar voetnoot171
Een boogh, die blint met omgekeert gespanGa naar voetnoot172
| |
[pagina 425]
| |
Zijn' meester wont. zy durven afgoôn zetten
Op heuvels, en de wraeck des hemels wetten
175[regelnummer]
Op 't berghaltaer door beelden, daer Godts haetGa naar voetnoot175
Geen' afgodt lijdt, die aen zijn zijde staet.
Dat klinckt zoo haest de Godtheit niet in d'ooren,Ga naar voetnoot177
Zy belght zich dit, en berst voort uit in toren,Ga naar voetnoot178
Verstroit het heir van Jakob in den slagh.Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Zy ruckt hierop de tent om, daerze plagh
Te zweven op de schacht der Cherubijnen,Ga naar voetnoot181
Ten troost des volx te Silo te verschijnen,
En leverde de kist van 't heilverbont,Ga naar voetnoot183
Daer hunne maght en zegen in bestont,
185[regelnummer]
De heerlijckheit, daerze alle na verlangen,
In 's vyants hant, ontheilight, en gevangen.
Godts heirkracht wort verslonden van het zwaert.Ga naar voetnoot187
Zijn erfdeel zit verlaeten, onbewaert.Ga naar voetnoot188
De bloem der jeught, de sterckste jongelingen
190[regelnummer]
Vergaen door 't vier. de huwbre maeghden gingen
Nu troosteloos, en werden niet beklaeght.
De Priester stort in 't zwaert. de weeuw, verjaeght,
En onderdruckt, terwijl de mannen sterven,
Loopt onbeklaegt om 's mans gebeente zwerven.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Na dat de hooghste en strenge majesteit
Hen naer verdienste, in haer verbolgenheit,
Gestraft heeft, zoo begintze te bedaeren,
Waeckt op, gelijck een reus, in krijgh ervaeren,Ga naar voetnoot195-198
In zijnen slaep en dronckenschap gesmoort,
200[regelnummer]
Ten bed uitrijst. hy klampt den vloeck aen boort,Ga naar voetnoot200
En valt in 't heir. de Filistijnen vlieden,
Die elck om 't eerst hem dootsch den rugge bieden,Ga naar voetnoot202
Terwijl hy zich in hun slaghordens mengt,Ga naar voetnoot203
En eeuwighlijck die maght ter schande brengt.
205[regelnummer]
Noch leedt Godt niet dat zy zijn hut herstelden,
Daer Silo staet gebouwt op Josefs velden.Ga naar voetnoot205-206
| |
[pagina 426]
| |
Hy koos den stam van Efraïm niet uit
Ter heerschappy', maer gafze aen Judaes spruit,
Die moedigh uit dien leeuwstam was gesprooten.Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Hy heilighde voor 's hemels bondtgenooten
Den hoogen bergh van Sion naer zijn' lust,
Daer in zijn tent de goude bondtkist rust.
Hier bouwde hy de godtshut als een' tempel,
Het eenigh dack, daer zijn gezicht den drempel
215[regelnummer]
Van hof en poort bewaeckt, zoo lang het licht
In 't Oosten rijst, en straelt op ons gezicht.
Hy zalfde 't hooft van David, zijn' getrouwen,Ga naar voetnoot210-217
Verkoos hem uit de weide, en vee-landouwen,
En schaepstal, dicht gepropt van vruchtbaer vee,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Om Jakob, die Godt dient in d'offerste,Ga naar voetnoot220
En Jakobs bloet te hoeden, en te weiden.
Hy weideze oock onnozel, en bescheiden,Ga naar voetnoot222
Beschutte 't volck voor 't Filistijnsch gewelt
Uit zijnen troon, by d'oppermaght gestelt.Ga naar voetnoot223-24
|
|