De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe LXXVI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Voce mea ad Dominum. 'K heb mijn stem naer Godt geheven,
Riep hem aen van hier beneden:
Hij begon gehoor te geven,
Op mijn klaghten, en gebeden.
5[regelnummer]
Als ick zat beklemt in banden
| |
[pagina 417]
| |
Zocht mijn ziel hem in den hoogen
'S nachts met opgestreckte handen,Ga naar voetnootvs. 7
En mijn hoop wert noit bedrogen.
Mijne ziel, bedruckt en klaghtigh,
10[regelnummer]
Nam geen' troost aen in haer smerte:
Maer zy wert aen Godt gedachtigh,
Die verscheen met troost in 't harte.
Ick bespiegelde Godts daeden,
's Hemels wonderbaere gangen,
15[regelnummer]
En mijn geest, met Godt beraeden,Ga naar voetnoot15
Zweem van yver, en verlangen.Ga naar voetnoot16
Eer de wacht was afgetogen
Waeckten d'oogen om te smeecken.Ga naar voetnoot17-18
Ick zat, stom van onvermogen,
20[regelnummer]
Heel verbaest, en kon niet spreecken.
Ick gedacht aen d'oude tijden,
Volghde d'eeuwigheit der jaeren,
Overwoegh hoe tijdlijck lijden
Endelooze vreught zal baeren.Ga naar voetnoot23-24
25[regelnummer]
'S nachts, als mensch en dieren slaepen,
Leide ick over, voor het daegen,Ga naar voetnoot26
Tot wat endt wy zijn geschapen.Ga naar voetnoot27
'K liet dees oefning my behaegen,
Om met heilige gepeinzen
30[regelnummer]
En gebeên mijn' geest te vaegen,
En sprack dickwijl zonder veinzen:Ga naar voetnoot31
Zou Godt eeuwigh en onendigh
't Menschdom onverhoort verwerpen,
Ons verlaeten, dus elendigh,
35[regelnummer]
En zijn gramschap eeuwigh scherpen?Ga naar voetnoot35
Zou Godts goetheit en genade
Zijne gramschap niet verzachten?
Zijn bermhartigheit te spade
Eeuwigh weigren Godts geslachten?
40[regelnummer]
Is 't ontfermen hem vergeeten?Ga naar voetnoot40
| |
[pagina 418]
| |
Hebben d'onbermhartighedenGa naar voetnoot41
Zijn bermhartigheit versleeten?
Acht hy langer geen gebeden?
Toen begon ick op te waecken,
45[regelnummer]
En sprack dus ten lange leste:Ga naar voetnoot44-45
Dit 's Godts hant, die wou ons raecken
En bestraffen, ons ten beste:
Die de straf verkeert in zegen,
En genade treckt uit toren.Ga naar voetnoot46-49Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
'K ging Godts wercken overweegen,
En zijn wondren, lang te vooren
Van 't begin zoo klaer gebleecken
By zijne oude bontgenooten.Ga naar voetnoot53
'K overwoegh elck wonderteken,
55[regelnummer]
Werck, en ooghmerck onverdrooten.Ga naar voetnoot55
Endtlijck borst ick van verwonderen
Uit, en sprack met vreught volmondigh:Ga naar voetnoot56-57
Godt, van alles af te zonderen,Ga naar voetnoot58
Wie begrijpt uw wegen grondigh?
60[regelnummer]
Gy zijt heiligh, en rechtvaerdigh.
Al uw werck is zonder smetten.
Godt, almaghtigh, wijs, goedaerdigh,
Wie durf iemant naest u zetten?
Waer is uws gelijck te vinden,
65[regelnummer]
Zulck een maght, en wondre grootheit
Als de Godt der godtgezinden?
Groote Godt, voor wien elck bloot leit,
Gy recht wondren uit voor allen.
Alle volcken zien de blijcken
70[regelnummer]
Van uwe almaght heerlijck brallen.Ga naar voetnoot70
Gy verloste uit Faroos RijckenGa naar voetnoot71
Jakobs zoons, en Josefs zoonen,
Uw verkoornen, door uwe armenGa naar voetnoot73
Uit Egypten, daerze woonen.
75[regelnummer]
Toen gy d'uwen woudt beschermenGa naar voetnoot75
Zagen u de roode wateren,
| |
[pagina 419]
| |
Zagen u de woeste baren,
En al d'afgront is voor 't klaterenGa naar voetnoot78
Van uw zweep te rugh gevaeren.Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Dat gedruisch der holle golven
Was verschricklijck, en de wolcken
Gaven vier en vlam, en dolvenGa naar voetnoot82
Faroos heir en oorloghsvolcken.
Uwe blixempijlen treffen,
85[regelnummer]
En de felle donderklooten,
Eer 't de vyanden beseffen,
Ros en wagen nederschooten.Ga naar voetnoot85-87
Van uw weêrlicht davert d'aerde,
En de weerelt dreunde, en beefde,
90[regelnummer]
Toen uwe almaght brulde, en baerde,Ga naar voetnoot90
Zich een' wegh, daer niemant sneefde,
Baende in grondelooze baeren,
En gy stapte, o maght der stercken,
Daer geen vloên uw' stap bewaeren,
95[regelnummer]
Daer geen oogh uw spoor kan mercken.
Groote Herder, gy geleide
Uwe kudde uit slavernye,
Door de zoons van Amram, beide
Leitsmans van uw heerschappye.Ga naar voetnoot98-99
|
|