De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe LXXV. Harpzang.Ga naar voetnoot*Notus in Judea Deus. In 't onbesnedendom, ten spot
Van al wat reên gebruickt,
Bootzeert elcks brein zijn' eigen Godt,
En afgodt, die niet ruickt,
5[regelnummer]
Noch hoort, noch ziet, noch iet kan smaecken,Ga naar voetnoot5
Noch voelt, noch weet van 's weerelts zaecken:Ga naar voetnootvs. 1-6
De waere Godtheit wort alleen
In Judaes Rijck ge-eert:
Daer klinckt haer lof door Jakobs steên.
| |
[pagina 415]
| |
10[regelnummer]
De Godtsdienst triomfeert
Op Sion, daer 't den Hooghsten luste
Te kiezen zijn verblijf en ruste.
Hier knackt hy met zijn donderstemGa naar voetnoot13
Den staelen boogh in 't velt,
15[regelnummer]
Van 't krijghsheir, dat JerusalemGa naar voetnoot15
Bestorremt met gewelt.
Hier breeckt en trapt hy veltstandaerden,
En boogh, en beuckelaer, en zwaerden.Ga naar voetnoot18
Toen gy van 't eeuwige geberght
20[regelnummer]
Met uwen blixemstrael
Te voorschijn quaemt, zoo lang getergt,
Verstovenze altemael,
Verbaest van schrick, verstroit, verslegen,Ga naar voetnoot23
Verbystert, en ter doot verlegen.Ga naar voetnoot22-24
25[regelnummer]
Hoe menigh duizent sliep hier voort
Den dootslaep in zijn tent!Ga naar voetnoot25-26
En die, verrijckt door roof en moort,
Dus stoffen, zien in 't endtGa naar voetnoot28
Hoe zy verarmt met lege handen
30[regelnummer]
Naer huis gaen, en hunne eige landen.
Gy, Jakobs schutsheer, gaeft uit wraeck
Uw vyanden dien slagh,
Daer elck, van eenen ysren vaeck
Betovert, nederlagh,
35[regelnummer]
Die flus, noch trots te paert gezeten,
Uwe almaght trotsten zoo vermeeten.Ga naar voetnoot31-36
Uw gramschap blaeckte afgrijsselijck.
Wie wederstaet dien gloet!
Men hoorde van het hemelsch Rijck
40[regelnummer]
U kneuzen 's vyants moedt,Ga naar voetnoot39-40
Toen gy, geneight het quaet te wreecken,
Rechtvaerdigh 't oordeel uit quaemt spreken.
| |
[pagina 416]
| |
Het aerdtrijck daverde van schrick
Op zulck een donderwoort,
45[regelnummer]
En yslijck weêrlicht, blick op blick,Ga naar voetnoot45
Eer 't stilzweegh. gy quaemt voortGa naar voetnoot43-46Ga naar voetnoot46
Ter vierschaere, om oprechte vroomenGa naar voetnoot47
Te redden, en de quaên te toomen.
Hierom gedenckt het danckbaer hart
50[regelnummer]
Uwe onvergeldbre deught,Ga naar voetnoot50
En viert, genezen van zijn smart,
Uw feest met volle vreught,
Triomfe, en blijde zegezangen,
Voor 't goet, van uwe hant ontfangen.
55[regelnummer]
Gy, die om Godts altaeren zwiertGa naar voetnoot55
Belooft de Godtheit lof.
Brengt offergaven, juicht, en viert
Haer vrolijck: hier is stof
Van prijs en danck en offerhanden,
60[regelnummer]
Voor volck van allerleie standen.Ga naar voetnoot60
Nu wijdt dien schrickelijcken HeerGa naar voetnoot61
Zijn gaven: want zijn maght
Kneust Vorsten 't hooft, en veltze neêr,
En traptze op 't hart met kracht.
65[regelnummer]
De groote Koningen der aerde
Hy in zijn strenge wraeck noit spaerde,Ga naar voetnoot63-66
|
|