De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |
De LXII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Deus Deus meus, ad te. O Godt, in 't kriecken en genaecken
Des dageraets, als ick
Aenschouw den eersten blickGa naar voetnoot3
Van 't licht, begint mijn hart t' ontwaecken,
5[regelnummer]
En ziet u voor my staen,
En ziet de Godtheit aen,
Begint dan wederom te blaecken
Van loutren minnegloet.
O strael van mijn gemoedt!Ga naar voetnootvs. 1-9
10[regelnummer]
Mijn ziel heeft naer de bron der bronnen,Ga naar voetnoot10
Naer Godt gedorst met smert,
Mijn opgetogen hart,Ga naar voetnoot12
Van groot verlangen overwonnen,
Naer u, o Godt, gesnickt,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Als een woestijn verstickt,
Daer vliet noch bronaêr vloejen konnen,Ga naar voetnoot16
De heide uit ieders ooghGa naar voetnoot17
Verdort leght, wilt, en droogh.Ga naar voetnoot18
Zoo quamen mijn gedachten dringen
20[regelnummer]
In 't hemelsch heilighdom,
Aendachtigh, stil, en stom,
Verruckt in mijn bespiegelingen
Van uwe almogentheit,
En eere, en majesteit,
25[regelnummer]
Zoo hoogh als mijn gedachten gingen,
Te vatten dieper dan
Mijn ooghstrael reicken kan:Ga naar voetnoot25-27
Want uw bermhartigheit te smaecken
Aendachtigh, en gerust,
| |
[pagina 378]
| |
30[regelnummer]
Dat is een schat, en lust,
Die 't leven in deze aerdtsche dakenGa naar voetnoot31
Te boven gaet, zoo wijt
Als eeuwigheit den tijt,
Het eeuwigh, van geen punt te raecken.Ga naar voetnoot28-34Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Mijn lippen, hier is stof
Te weiden in Godts lof.Ga naar voetnoot35-36
O Godt, zoo wil ick al mijn leven
U loven dagh en nacht,
En blijde uit al mijn maght,
40[regelnummer]
Met harte en handen opgeheven,
Verheffen uwen prijs,
Schakeeren mijne wijs
Door zulck een' rijckdom, my gegeven.Ga naar voetnoot43
Wat pack houdt my beneên?Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Dit zoeck ick dit alleen.Ga naar voetnoot45
Mijn ziel zal by Godts lof gedijen,Ga naar voetnoot46
En groejen zonder smet,
Gezont, gerust, en vet,
Mijn mont en lippen Godt belijen
50[regelnummer]
Met blyschap onverlet.
Heb ick u op mijn bedtGa naar voetnoot47-48-40-51
Gelooft, eer 't licht ons quam verblijen;
'K zal u, mijn noothulp graegh
Meer offeren by daegh.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
'K zal in de schaduw van uw schachtenGa naar voetnoot55
Ophupplen, nimmer schuw.Ga naar voetnoot56
Hoe hangt mijn hart aen u!
Uw rechte hant, zoo sterck van krachten,
Behoedt en hanthaeft my.
60[regelnummer]
De Haet en Razerny
Die in hun laegen op my wachten,
Bevonden in der daet
Hoe los hun toelegh gaet.Ga naar voetnoot60-63Ga naar voetnoot63
| |
[pagina 379]
| |
Zy worden zonder eer begraven,
65[regelnummer]
En vaeren nederwaert,
Gesneuvelt door het zwaert,
Ten aze van den vos, en raven.Ga naar voetnoot67
De Koning juicht met Godt,Ga naar voetnoot68
Geprezen van zijn lot-
70[regelnummer]
En erfgenooten, die zich gaven
In 't heilige verbont.
Zoo stopt hy 's vyants mont.
|
|