De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe L. Harpzang.Ga naar voetnoot*Miserere mei, Deus, secundum. Ontfarm u mijns, o Godt, in mijne elende,
Naer uw genade en goetheit, zonder maet:
Naer uw genade en goetheit zonder ende,Ga naar voetnoot2-3
Wisch t'effens uit mijn dootschult, al te quaet.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Och, wasch mijn hart, zoo schuldigh aen uw' toren,Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 348]
| |
En zuiver my, die zoo bezoedelt ben;
Naerdien ick nu mijn misdaets schantvleck ken,Ga naar voetnoot7
En mijn misdrijf my t'elckens komt te voren.Ga naar voetnoot8
'K heb tegens u, voor u alleen misdreven,
10[regelnummer]
Op dat gy blijft rechtvaerdigh in uw woort,
En, heenegaende in 't recht het vonnis geven,
My overtuight, en stom maeckt, als 't behoort:Ga naar voetnoot9-12
Want merck ick ben in onrechts smette ontfangen.Ga naar voetnoot13
Mijn moeder was 't, die my in zonde ontfing.
15[regelnummer]
De waerheit was 't, die u ter harte ging,
En 't oprecht hart, uw opperste verlangen.Ga naar voetnoot16
Gy toonde my zooveel geheimenissen,
En raetsels van uw wijsheit, diep, en rijck.
Met hyzoop zult gy al mijn smet afwisschen,
20[regelnummer]
En wasschen my van zondigh slijm, en slijck.Ga naar voetnoot20
Dan zal ick sneeuw in zuiverheit verdooven:
Dan zal de vreught doorschateren mijn oor:
Dan is 't al vreught en blyschap wat ick hoor;Ga naar voetnoot23
En 't kranck gebeente, aen 't hupplen, zal u loven.
25[regelnummer]
Mijn Heer, och keer uw aenzicht van mijn zonden,Ga naar voetnoot25
En wisch toch al mijn lastervlacken uit.Ga naar voetnoot26
Herschep in my [zoo worde ick rein bevonden,]
En zuiver hart, daer enckel lof uit spruit.
Vernieuw mijn' geest, en wil, en lust van binnen.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Verstootme, o Heer, niet van uw aengezicht,
Onttreckme niet uw' Geest, die my verplicht
Uw heilighlijck van harte te beminnen.Ga naar voetnoot32
Geef my dees vreugt, die uit uw heil komt bortelenGa naar voetnoot33
Gelijck een bron, en lijf en ziel verquickt;
35[regelnummer]
En laet uw wet in mijnen boezem wortelen,
Door uwen geest, een kracht, die 't al beschickt:Ga naar voetnoot35-36
| |
[pagina 349]
| |
Dan zal ick zelf de trouweloozen leeren
De rechte baen, waer langs men stijgt na Godt.Ga naar voetnoot38
De reuckelooze en godelooze rot
40[regelnummer]
Zal, schuw van 't quaet, zich naer den Schepper keeren.Ga naar voetnoot40
O God, dien ick met recht mijn heil magh noemen:
Ontslame van dees bloetschult, lang beschreit,Ga naar voetnoot42
Op dat mijn tong al juichende magh roemen
Van uw genade, en uw rechtvaerdigheit.
45[regelnummer]
Gy zult, o Heer, mijn lippen openbreecken,Ga naar voetnoot44-45
Op dat mijn mont uw' lof en eer trompett';
Want waert gy meer gedient met offervet,Ga naar voetnoot47
Gewis ick had uw offerhande ontsteecken:Ga naar voetnoot48
Maer gy zijt min gedient met offerdieren:
50[regelnummer]
Brandtoffer, dat uw majesteit behaeght,Ga naar voetnoot50
En gy verkiest, voor kalveren, en stieren,
Is 't needrigh hart, gebroken, en vertsaeght.
Dat uwe gunst, o Heer, tot Sions besteGa naar voetnoot53
Gedy', naer 't hart, het welck gy tot haer hadt.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Zoo bloey', zoo groey' Jerusalem, uw stadt,
Ten hemel toe, met uitgeleide veste.Ga naar voetnoot56
Dan zal de smoock der offerhanden vaeren
Ten hemel, die verquickt wort door dees vlam.Ga naar voetnoot58
Dan zal men u opoffren koe, en ram,
60[regelnummer]
En kalf, en stier, op godtgewijde altaeren.Ga naar voetnoot59-60
|
|