De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 345]
| |
De XLIX. Harpzang.Ga naar voetnoot*Deus, Deorum Dominus, locutus est. De groote Godt, Aertsrechter aller Goden,
Verhief zijn stem, en daeghde op zijn geboden
Al wat op d'aerde in 't ront is neêrgezeten,
Van daer de zon in 't Oost de lucht komt meeten,
5[regelnummer]
Tot daerze in 't West voorover onderzinckt,
En, root van gloet en gout en purper, blinckt.Ga naar voetnoot6
Uit Sion, als het licht de wolcken doorschijn,
Komt hy, op 't schoonste en heerelijckst', te voorschijn.
De Godtheit komt zich levende openbaeren
10[regelnummer]
Met majesteit, in 't oogh van alle schaeren.Ga naar voetnoot9-10
Hy komt niet stil gereên uit 's hemels poort,
Maer met gedruisch, dat elck hem ziet, en hoort.Ga naar voetnoot11-12
Een vier, een glans gloeit voor zijn aenzigt henen.
De donder dreunt. een buy van hagelsteenen
15[regelnummer]
Stort neder. vier en weêrlicht brant, en blickert.
De blixem straelt door al de lucht, en flickert
Verschricklijck in het oogh: een ieder gruwt.
Dat onweêr is de wacht, die Godt bestuwt.Ga naar voetnoot13-18
Als 't ontweêr, lang in arrebeit, Godt baerde,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Verdaeghde hy den hemel, en al d'aerde,
Van boven tot beneden, als getuigen,
Die voor zijn maght en majesteit zich buigen.
Hy daeghtze voor zijn' stoel, een heldre wolck,Ga naar voetnoot23
Tot onderscheit en schifting van zijn volck.
25[regelnummer]
Hy spreeckt: vergaert mijn heiligen te zamen,Ga naar voetnoot25
Die zich mijn wet en erfverbont niet schaemen,
En naer mijn' wil godtvruchtige offerhanden
My offeren, en op d'altaeren branden.
De hemel spreeckt Godts Recht en vonnis uit.
30[regelnummer]
d'Aertsrechter zelf bestemt het hoogh besluit.Ga naar voetnoot30
| |
[pagina 346]
| |
De Godtheit zegt: mijn volck, hoort toe: gy telgen
Van Jakob, hoort, eer wy het quaet verdelgen,Ga naar voetnoot32
Zal ick mijn' wil ontvouwen, en verklaeren.
Ick ben uw Godt, uw Godt, zoo lange jaeren
35[regelnummer]
Aertsvaderen bekent. Ick straf u nietGa naar voetnoot34-35
Om offerhande, als 't minst, daer Godt op ziet.Ga naar voetnoot36
Uw yver heeft in 't offren noit ontbroken:
Want d'outers van brantoffer doorgaens smokenGa naar voetnoot38
Voor mijn gezicht. uw yver wijdt de rammenGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Vast dagelijx aen vier, en outervlammen.
Ick eisch geen kalf, gemest op uwen stal,Ga naar voetnoot41
Noch bocken van uw kudde uit weide, en dal.
Ick zelf ben Heer van runderen en ossen,
En al het wilt, geweit in bergh, en bosschen.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Ick ken en tel ontelbre vogelvlughten,
Die zich in zon en lucht om hoogh verluchten.
Ick eigen my al wat in beemden bloeit,Ga naar voetnoot47
Wat heerlijck op den acker wast, en groeit.Ga naar voetnoot45-48
Zo hongersnoot mijn hongrig hart quam knagen
50[regelnummer]
Ick hoefde u niet te bidden, noch te klaegen:
Want ick ben Heer en eigenaer van d'aerde,
En al wat zy, gelijck een moeder, baerde.
Meent gy dat ick op stierenharsten wacht,Ga naar voetnoot53
Of bloetkelk drink van bocken, versch geslacht?
55[regelnummer]
Ga offer Godt godtvruchtigh met verlangen
Danckoffers, rijck van lof, en lofgezangen.
Betael hem uw beloften. roep gestadighGa naar voetnoot57
Hem aen in noot, dat hy u begenadigh':
Dan wil ick u verlossen: op die stof
60[regelnummer]
Zult gy alom verheffen 's hemels lof.Ga naar voetnoot59-60
| |
[pagina 347]
| |
Maer tegens hen, die 't hoogh gebodt vertreden,
Spreeckt Godt: waerom wilt gy mijn wet verbreeden,Ga naar voetnoot62
Mijn heilverbondt ontvouwen met uw lippen;
Dewijl uw hart mijn tuchtles poogt t'ontglippen,
65[regelnummer]
Mijn heiligh woort gebodt en wil onteert,
Mijn zuivre wet zoo stout den rugh toekeert?
Ziet gy een' dief, en vyant van Godts orden,
Gy spoeit, en wenscht zijn roofgenoot te worden.
Gy draeght uw deel in overspel, noch grover.
70[regelnummer]
Van boosheit loopt uw mont te toomloos over.
Uw losse tong, van schalckheit nimmer vry,Ga naar voetnoot71
Breit louter list, en zielbedriegery.
Wanneer gy zit by uwe lasterbenden,Ga naar voetnoot73
Dan moet uw tong uw' eigen broeder schenden,
75[regelnummer]
Uw moeders zoon betighten met veel schennis,Ga naar voetnoot75
Terwijl ick zwijgh: dan acht gy my uw kennisGa naar voetnoot76
En u gelijck: maer 'k zal u t'zijner tijt
Eens toonen, op mijn' rechtsdagh, wie gy zijt.
Behartight dit, en let eens op wat beters,
80[regelnummer]
O reuckelooze en dwaze godtvergeeters,
Eer gy met kracht ter vierschaer wort betrocken,
Daer niemant u verlosse uit 's hemels wrocken.
Laet uw gemoedt my eer inwendigh biên.
Hier leght de baen, waer langs gy Godt kunt zien.
|
|