De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XLVIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Audite haec omnes. Koomt herrewaert, hoort toe, gy volckenGa naar voetnoot1
Die al den aerdtkloot overdeckt,
Zoo wijdt de hemel wort met wolcken
Betrocken, als de lucht betreckt:Ga naar voetnoot3-4
5[regelnummer]
Koomt herrewaert, hoort toe, en luistert
Naer my, al die hier adem schept,
Zoo wijdt de nacht den dagh verduistert,
En die op d'aerde uw woonplaets hebt:Ga naar voetnoot5-8
Gy, die op d'aerde zijt geboren
10[regelnummer]
Uit menschen, gebootseert uit slijck,
En menschenkinderen, komt my hooren:Ga naar voetnoot9-11
Hoort al te zamen, arm en rijck:
| |
[pagina 342]
| |
Mijn mont zal u de wijsheit leeren,
Met een voorzichtigheit, by my
15[regelnummer]
In 't hart, ten lof en prijs des Heeren,Ga naar voetnoot15
Bespiegelt heel gerust en vry.
Mijn oor zal op Godts inspraeck wachten,
En luistren wat gelijckenisGa naar voetnoot18
Wat raetsel schiete in mijn gedachten,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Dat oirbaer voor mijn' leerling is.Ga naar voetnoot20
Ick wil mijn zetrede openbaeren,
En rijck ontvouwen door gezangk,
Gehuwt aen spel van harp en snaeren,
Een' goddelijcke toon, en klanck.Ga naar voetnoot21-24
25[regelnummer]
Wat hoef ick voor dien dagh te schricken,Ga naar voetnoot25
Als Godt het strenge vonnis velt?
Met reden: komt de Doot my pricken,Ga naar voetnoot27
Omcingelen met haer gewelt;Ga naar voetnoot25-28
Ick kan my niet voor haer verbergen.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Zy stoffen ydel op hun kracht,
En schatten, die den hemel tergen,Ga naar voetnoot31
Met onrechtvaerdigh goet, en pracht.
Geen broeder kan zijn' broeder vryen,Ga naar voetnoot33
Geen mensch den mensch met have en schat.
35[regelnummer]
Geen goet verlost hem uit zijn lyen,
Hoe rijck hy is, en trots, en prat.Ga naar voetnoot35-36Ga naar voetnoot36
| |
[pagina 343]
| |
Geen prijs wort tegens iemants leven
Gewogen, noch verlost de ziel.
Hy slaeft geduurigh, en moet sneven,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
In 't endt: noit maght dit tegenhiel.
Hy weet een wijl van geen verrotten,
Terwijl de Wijze vroeger sterft.Ga naar voetnoot41-42
De Doot ten leste rijcke zotten
En dwazen van hun goet onterft.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Een vreemdling erft, wanneerze reizen,Ga naar voetnoot45
Den rijckdom die den vreck begaf.
Hy wisselt hoven en palaizen
Voor een verrot en stinckend graf.Ga naar voetnoot47-48
Die tent beschaduwt hunne neven,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Bedeckt kints kinders in het stof.
Op zercken staet hun naem gedreven.
Hun titel blinckt in huis, en hof.Ga naar voetnoot51-52
De mensch, van Godt begaeft met reden,
Die mensch en dieren onderscheit,
55[regelnummer]
Kon haer gebruicken, noch besteden,Ga naar voetnoot55
Noch kende 't lot, hem toegeleit.
Hy scheen het vee gelijck geschapen,
Misdeelt van reden, en vernuft,
En blijft aen 't zichtbaer zich vergaepen,
60[regelnummer]
Terwijl zijn brein in 't hemelsch suft.Ga naar voetnoot59-60Ga naar voetnoot60
Hun wandel streckt hun zelfs ter schande.
Zy scheppen lust in ydlen roem:
Zy gaen, als schaepen, achter landeGa naar voetnoot63
Ter slachtbanck, zat van kruit en bloem.Ga naar voetnoot64
| |
[pagina 344]
| |
65[regelnummer]
Hun ziel vaert droef ter helle neder.
Zy voeden wormen met hun lijck.Ga naar voetnoot65-66
't Rechtvaerdigh hart verquickt noch weder,
Beheerscht de booze in 't hemelsch Rijck.Ga naar voetnoot67-68Ga naar voetnoot68
Daer rijst de zon van 't ander leven.
70[regelnummer]
De maght des rijcken, krachteloos
En oudt, wordt nu geen prijs gegeven,Ga naar voetnoot71
In 't helsch gekerm, verdoemt, en boos.Ga naar voetnoot72
Maer Godt verlost my uit de klaeuwen
Des afgronts, als hy my onthaelt.
75[regelnummer]
Laet om geen rijcken 't hart verflaeuwen,
Hoe trots zijn huis vol glori praelt:
Want, zoo hy sterft, wat kan het baeten
Te praelen in het rijck bezit?
Hy moet zijn' schat op d'aerde laeten.
80[regelnummer]
Geen aenzien volgt hem, hoe hy bidt:Ga naar voetnoot80
Dewijl zijn geest Godt plagh te loven,
In 's levens voorspoet, vry van druck.
Hy loofde, o zegenaer daer boven,
U slechts voor 't lot van aertsch geluck.
85[regelnummer]
Hij volght in 't graf zijn vaders stammen,
Daer 't eeuwigh licht hem niet verschijnt,
En Godt hem straft met groot vergrammen,
In duisternissen afgepijnt.Ga naar voetnoot87-88
De mensch, van Godt begaeft met reden,
90[regelnummer]
Die mensch en dieren onderscheit,
Kon haer gebruicken, noch besteden,
Noch kende 't lot, hem toegeleit.
Hy scheen het vee gelijck geschapen,
Misdeelt van reden, en vernuft,
95[regelnummer]
En blijft aen 't zichtbaer zich vergaepen,
Terwijl zijn brein in 't hemelsch suft.Ga naar voetnoot89-96
|
|