De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XLII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Judica me, Deus, & discerne. O Godt, nu oordeel uwen knecht,
En onderschey zijn zaeck en Recht
Van 't heiloos bloet: beschutme toch
Voor zijn gewelt, en boos bedrogh:
5[regelnummer]
Want gy zijt al mijn toeverlaet.
Waerom verstoot gy my met smaet,
En laet my treurigh heenegaen,
Die tegens geen vervolgh kan staen?Ga naar voetnoot8
Verlichtme toch door uwen dagh
10[regelnummer]
En waerheit, dat ick klimmen magh
Door hun geleyde, zonder ergh,Ga naar voetnoot11
| |
[pagina 330]
| |
In 't heilighdom, op uwen bergh.
Daer zal ick offren met uw schaerGa naar voetnoot13
Mijn offerhande op uw altaer,
15[regelnummer]
Voor u, herschepper van mijn jeught,Ga naar voetnoot15
En eenige oirzaeck van mijn vreught.
O Godt, mijn Godt, ick wil u daer
Verheffen op mijn cijtersnaer.
Mijn ziel, hoe treurt gy dus ontstelt?
20[regelnummer]
Wat droefheit is het die u quelt?
Betrouw op Godt, en neem gedult:
Want gy hem noch verheffen zult,
Als hy zijn heilrijck aenschijn toont,
En blijft de Godtheit, die u kroont.Ga naar voetnoot23-24
|
|