De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 319]
| |
De XXXVIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Dixi: custodiam vias meas. Ick nam in 't heimelijck by my
Een opzet om voortaen,
Van alle slibberingen vry,Ga naar voetnoot3
Mijn' wandel ga te slaen,
5[regelnummer]
Te letten dat mijn tonge niet,
Ter smette van mijn ziel,
Tot 's naesten smaet en nadeel iet,
Oock 't minste niet, ontviel.
Ick toomde omzichtigh mijnen mont,
10[regelnummer]
Wanneer een booswicht quam
Om my te tergen, zonder gront
En oirzaeck, boos en gram.
Ick stont, als stom, en spraeckeloos,
Vol ootmoedt, en gedult,Ga naar voetnoot13-14
15[regelnummer]
En wert bedroeft dat hy dus boos
My quetste, zonder schult.
Mijn hart wert heet van brant en gloet,
En mijn bespiegeling
Ontstack een vier in mijn gemoedt,
20[regelnummer]
Als my ter harte ging
Mijn naestens snoode ondanckbaerheit,
En zwackheit, en vergrijp,
In weêrwil van Godts majesteit.Ga naar voetnoot20-23
Ick sprack, bedacht en rijp,
25[regelnummer]
Op mijne spraeck, in mijn gebedt:Ga naar voetnoot25
O Heer, ontdeckme toch
Wat merckpael gy mijn leven zet.
Hoe lange duurt het noch?
Hoe groot is 't jaertal van mijn' tijt,
30[regelnummer]
Op dat ick eenmael weet
Wat my noch schort, eer 't leven slijt?Ga naar voetnoot30-31
Want gy mijn dagen meet.
Mijn tijt is niet een oogenblickGa naar voetnoot33
By u, die eeuwigh leeft.
| |
[pagina 320]
| |
35[regelnummer]
Al wie hier, wel in zijnen schick,Ga naar voetnoot35
Aen aerdtsche dingen kleeft,
Is blint en ydel, min dan niet.Ga naar voetnoot37
De mensch, die heerlijck schijnt,
Vergaet, eer 't iemant merckt en ziet,
40[regelnummer]
Gelijck een schim verdwijnt,
Gelijck een schijnbeelt, en ontzetGa naar voetnoot40-41
Zich ydel om het goet,Ga naar voetnoot42
En 't weereltsch, dat de ziel besmet.
Hy spaert een' overvloet
45[regelnummer]
Van schat en rijckdom, zonder tal,
En weet, noit grabblens moe,
Niet eens wien hy dit laeten zal,
Noch kent het eindt waertoe.Ga naar voetnoot48
Maer nu, o Heer, wat is het geen,
50[regelnummer]
Waerop ick hoopen magh?
Zijt gy, o Godt, nu niet alleen
Mijn rijckdom, en bejagh?
Is al mijn erfgoet niet om hoogh?
O Heer, verlosme dan
55[regelnummer]
Van al mijn misdaên, voor uw oogh
Bedreven nu en dan.
Gy gaeft my over tot een' smaetGa naar voetnoot54-57
Van dit verdwaest geslacht:
Ick hielme stom, en sprack geen quaet,
60[regelnummer]
Hoe snoot men my veracht:
Dewijl 't uw wil is dat ick ly.
Nu keer uw plaegen af:
Want, Heer uw hant genaeckte my,
En trof mijn hart zoo straf,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Dat ick bezweeck, toen uwe stem
My strafte streng en hardt,
Die, om mijn misdaên in de klem,
Van u gegeesselt wert.
'K verging allengs, gelijck een spin,
70[regelnummer]
Die 't ingewant verspint.Ga naar voetnoot70
Hy quelt vergeefs zijn hart en zin,
Die niets by 't ydel wint.Ga naar voetnoot72
| |
[pagina 321]
| |
O Heer, verhoor toch mijn gebeên,
En smeecken in elend.
75[regelnummer]
Verhoor mijn zuchten, en gesteen,
Die mijne traenen kent.
Och, zwijgh niet in mijn ballingsdom,Ga naar voetnoot77
Zoo wijt van uwen troon.
Ick doole als vreemt, gelijck alom
80[regelnummer]
Mijn vaders zijn gewoon.
Vergeefme al 't quaet, dat ick beken.
Verkoel mijn' gloet, eer ickGa naar voetnoot82
Niet langer hier in wezen ben,
Na 's levens oogenblick.
|
|