De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
De XXXVII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Domine, ne in furore tuo. Och strafme niet, terwijl u gramschap blaekt,Ga naar voetnoot1
Uw toren gloeit om mijn gebreecken;Ga naar voetnoot2
Naerdien uw pijlen in my steecken,Ga naar voetnoot3
En uwe hant my heeft zoo diep geraeckt.
5[regelnummer]
Uw toren liet niet heels aen al mijn lijf.Ga naar voetnoot5
Mijn misdaet, waerdigh te beweenen,Ga naar voetnoot6
Verjaeght de rust in mijne beenen.Ga naar voetnoot7
'K ben over 't hooft gedompelt in misdrijf.Ga naar voetnoot8
Ick draegh mijn schult, gelijck een' zwaeren last.
10[regelnummer]
Mijn wonden stincken, en vervloejen,Ga naar voetnoot10
Om al mijn dwaesheên, die my moejen.Ga naar voetnoot11
Ick blijf gekromt, en ben aen jammer vast.Ga naar voetnoot12
Ick ga bedruckt, geheele dagen lang.
Mijn lenden zijn vol zuchts, vol schimpens,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Mijn krancke leên vol pijn, vol krimpens.
Ick legge in ly, en schreeuw: mijn hart is bang.Ga naar voetnoot16
Gy kent, o Godt, al 't geen wat ick begeer.
Mijn zuchten is u niet verborgen.
Mijn hart, vol onrust, krielt van zorgen.
20[regelnummer]
Mijn kracht is wech: mijne oogen zien niet meer.
Bekende en vrient quam teffens op my aen,
En viel met maght my dapper tegen.Ga naar voetnoot21-22Ga naar voetnoot22
De trouwste stont van verr' verslegen.Ga naar voetnoot23
'K leedt last van al die naer mijn leven staen:Ga naar voetnoot24
| |
[pagina 318]
| |
25[regelnummer]
Die wenschen dat my niet ontmoeten maghGa naar voetnoot25
Dan ramp en smaet, om zich te wreecken,
Slechts logentael en laster spreecken,
En leggen toe op valscheit al den dagh.
Ick sta en zie, als doof, dien handel aen:Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Gelijck de stomme, en spraeckeloozen;
En, als de doove by de boozen,
Schijn een die hun niet weet te wederstaen:
Naerdien ick heb mijn hoop gezet op Godt,Ga naar voetnoot33
Zult gy, mijn Heer, mijn Godt, my hooren.
35[regelnummer]
Ick sprack: laet haeters, heet van toren,
Niet huppelen, om mijn rampzaligh lot.Ga naar voetnoot35-36Ga naar voetnoot36
Zy stoffen en braveeren hemelhoogh,Ga naar voetnoot37
Terwijl mijn wanckle beenen beven.Ga naar voetnoot38
Ick ben de roên ter straf gegeven.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Mijn lijden staet geschreven voor mijn oogh.
'K beken recht uit hoe groot een schult ick droegh,Ga naar voetnoot41
En legge toe om die te boeten.
Mijn vyant, die my voor zijn voeten
Ziet leggen, juicht, en heeft nu kans genoegh.Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
't Getal, dat my met onrecht haet, wint aen.Ga naar voetnoot45
Zy schenden my, die goet beloonen
Met quaet, en zich ondanckbaer toonen,
Naerdien ick hou de rechte en wisse baen.Ga naar voetnoot48
Mijn Heer, mijn Godt, verlaetme nimmermeer,
50[regelnummer]
Noch wijck van my met uw genade.
Uw bystant koome my te stade,
Mijn Godt, mijn heil, behouder, stut, en Heer.Ga naar voetnoot52
|
|