De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XXIX. Harpzang.Ga naar voetnoot*Exaltabo te, Domine. 'K Wil u met mijn harp verheffen,
O Godt, mijn toeverlaet,
Die, waer haet mijn hooft wil treffen,
My wacker gadeslaet,
5[regelnummer]
Hanthaeft, en niet wil gedoogen
Dat 's vyants overmoedt
Stof vindt zich met vreught te boogenGa naar voetnoot7
Om mijnen wederspoet.Ga naar voetnoot8
'K riep u aen, o noit volprezen,
10[regelnummer]
In mijn flaeuwhartigheit,Ga naar voetnoot10
En gy hebtme voort genezenGa naar voetnoot11
Door uw bermhartigheit.
Heer, gy rucktme uit 's afgronts kaecken
| |
[pagina 291]
| |
En opgespalckten muil,
15[regelnummer]
Dwingt de Doot, dien roof te slaecken,
Daer met een naer gehuil
Bleecke doôn ter helle vaeren,
Naer 's afgronts duistren poel.Ga naar voetnoot13-18
Zingt den Heere op spel en snaeren,
20[regelnummer]
Gy die, aen Arons stoel
En zijn heiligh koor verbonden,
Godt zonder smetten dient.Ga naar voetnoot20-22
Looft belijt met volle monden
Godt, die, der vroomen vrient,
25[regelnummer]
Uit zijn heilige gedachten
U niet heeft uitgevaeght:
Want op Jakobs erfgeslachten
En 't volck, dat hem behaeght,
Is hy eeuwigh niet verbolgen,
30[regelnummer]
Maer slechts een korte tijt,
Daer genade en gunst op volgen,
En 't leven zonder strijt.Ga naar voetnoot27-32
Schoon men schreit tot 's avonts spade,
Van rouwe in 't hart gewont,
35[regelnummer]
's Morgens troost ons zijn genade,
Recht als de morgenstont
Blyschap weckt in alle harten.
Toen ick in weelde zat,
Rijck gezegent, vrij van smarten,
40[regelnummer]
Sprack ick te trots en prat:Ga naar voetnoot40
Ick zit vast voor al mijn leven.
Wie zet my uit mijn' staet?
Heer, gy hebtme in top geheven,Ga naar voetnoot43
En naer uw' wil en raet
45[regelnummer]
Dus bevestight op den zetel
Met eere en majesteit.Ga naar voetnoot46
Op dat stoffen, zoo vermetel,Ga naar voetnoot47
Uit trots en onbescheit,Ga naar voetnoot47-48Ga naar voetnoot48
Keertge uwe alverquickende oogen
50[regelnummer]
En aenschijn af van my.Ga naar voetnoot50
| |
[pagina 292]
| |
'K vondt my in mijn' roem bedrogen,Ga naar voetnoot51
En stoute hoovaerdy.Ga naar voetnoot52
'k Voelde ontsteltenis van binnen,
Daer ging een hol getyGa naar voetnoot54Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En een barning in mijn zinnen.Ga naar voetnoot55
Ick hervat mijn klaghtigh smeecken,
Roep: Heer, wilt gy voortaen
My van uw gena versteecken,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
En moet ick ondergaen;
Wie treckt voordeel uit mijn sterven,
En 't storten van mijn bloet,
Daer mijn lichaem moet bederven,
In stof en asch gewroet?
65[regelnummer]
Kunnen stof en asch u eeren,
Of uwe oprechte trouw
In 't beloven andren leeren?
Godt hoort van 't hoogh gebouw,
Daer hy heerscht, mijn deerlijck kermen,
70[regelnummer]
En zijn genegenheit
Ziet my aen met groot ontfermen
In mijn verlegenheit.
Godt verhoortme, zonder beien,Ga naar voetnoot73
Herschept mijn ongeneughtGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
In een' lofzang, en mijn schreien
En rouw in volle vreught.
Godt ruckt, daer ick zat en treurde,Ga naar voetnoot77
Met eenen zack in d'asch,
My den zack van 't lijf, en scheurde
80[regelnummer]
Mijn treurkreet snel en ras.Ga naar voetnoot80
Hy omgort met feestgewaeden
En blyschap mijn gemoedt,
Op dat ick zijn groote daeden,
Weêr op den ouden voet,
85[regelnummer]
In mijn heerlijckheit gezeten,
Met zangk en snaerespel
Breet en heerlijck uit zou meten,
| |
[pagina 293]
| |
En, vry van aerdtsch gequel,
Eeuwigh zijnen lof verbreien.
90[regelnummer]
Mijn hulp in 't hemelsch hof,Ga naar voetnoot89-90
Nimmer blijft mijn zang gescheien
Van uwen rijcken lof.
|
|