De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XXVI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Dominus illuminatio mea. Wanneer mijn geest in duisternis
Van rampen vreest,
Dan wort mijn aengevochten geest
Van Godt, die 's vroomen trooster is
5[regelnummer]
En hulp, verlicht;
En mijn gezicht,
Benevelt van de zwaericheên,
Aenschouwt hoe mijne hulp verscheen
Van mijn' behoeder, noit volprezen.
10[regelnummer]
Wat aenstoot staet my dan te vreezen?Ga naar voetnoot10
| |
[pagina 283]
| |
d'Onwederstaenbre Majesteit,
Die 't al bestiert,
Den toom van 's weerelts beurten viertGa naar voetnoot13
En kort naer heur voorzienigheit,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Beschut, in spijt
Van haet en nijt,
Mijn leven voor der boozen rot.
Ick ken geen' schutsheer dan mijn' Godt,Ga naar voetnoot18
Die my beschut alle oogenblicken.
20[regelnummer]
Voor wiens gewelt hoef ick te schricken?Ga naar voetnoot20
Indien mijn haeters, op de been,
GelijckerhantGa naar voetnoot22
Vervaerlijck tegens my gekant,
Genaecken, om mijn lijf en leên
25[regelnummer]
Met hun gebit,
Op roof verhit,
Te scheuren en verslinden wreet,
Dan ziet men al wat naer my beet,
Den tant gewet had op mijn leven,
30[regelnummer]
Den moedt ontzincken, daerze sneven.Ga naar voetnoot30
Al trocken heele heiren aen
Op my alleen:
Ick vrees gewislijck voor niet een,
Noch alle, die my wederstaen.
35[regelnummer]
Mijn moedigh hart
Vreest spits, noch smart:Ga naar voetnoot36
Al vellenze al 't geweer op my:Ga naar voetnoot37
Ick trecke d'Almaght op mijn zy,Ga naar voetnoot38
En hoop op Godt, mijn' onderstutter,
40[regelnummer]
Mijn licht, behoeder, en beschutter.Ga naar voetnoot39-40
Ick badt den Heer om eene zaeck,
En hoop dat hy,
Die my verhoort, dees bede my
Niet weigren zal, dat 's met vermaeck,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
[Zoo lang het bloet
| |
[pagina 284]
| |
Mijn geesten voedt,Ga naar voetnoot46
En 't leven in het lichaem houdt,]
In 't huis, aen Arons wacht betrout,
Mijn tijt en leven stil te slijten,
50[regelnummer]
In schaduwe van Godts tapijten:Ga naar voetnoot48-50
Op dat ick daer Godts heerlijckheit
Bespieglen magh,Ga naar voetnoot52
En, opgetogen nacht en dagh,
Zijn wellusten, en majesteit,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En schoonheit zien,
Die my bediênGa naar voetnoot56
En wijzen eene rijcker kerck,
Gewelft noch hooger dan het zwerck,
Daer Godt verheerlijckt, onbetoogen
60[regelnummer]
Van wolcken, straelt in zalige oogen.Ga naar voetnoot56-60
In schaduw van zijn pauwelioenGa naar voetnoot61
En heiligh koor,Ga naar voetnoot62
Ontduick ick rampen, schuil'er voor
Mijn vyanden, die vreeslijck woên:
65[regelnummer]
En hy beschut
My in zijn hut,Ga naar voetnoot66
In tijt van noot voor ongeluck,
Voor hagelbui, en ramp, en druck:Ga naar voetnoot67-68
En, veiligh in zijn tent verborgen,
70[regelnummer]
Ontsla ick my van aerdtsche zorgen.
Hier rust ick stil, bewaeckt van Godt,
En 't alziende oogh.
Ick zit getrocken hemelhoogh,Ga naar voetnoot73
Als op een' vryburgh, en een slot
Gebouwt heel trots
75[regelnummer]
Op eene rots,
En zie mijn' vyant over 't hooft,Ga naar voetnoot76
Die ziet, van alle hoop berooft,
Hoe Godt het hooft, waer op men loerde,
80[regelnummer]
Dus scheutvry in dees hooghte voerde.Ga naar voetnoot71-80Ga naar voetnoot80
| |
[pagina 285]
| |
'k Liet mijn gedachten over al
Godts wonderdaên
En wonderbaere wercken gaen,
Verbaest om dit ontelbaer tal:Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Dit gafme stof
Hem prijs en lof
En danck op t' offren, in zijn tent,Ga naar voetnoot87
Gelijck ick doorgaens ben gewent.Ga naar voetnoot88
Toen wijdde ick hem met groot verlangen
90[regelnummer]
Mijn keel, en harp, en harpgezangen.Ga naar voetnoot89-90
Vergunme, o Godt, deze eene be,Ga naar voetnoot91
Dien eenen schat,
Waerom ick u zoo vierigh badt:
Ontferm uit uw gewijde steGa naar voetnoot94
95[regelnummer]
U over my.
Mijn hart sprack vry
Met een betrouwen: Godt, mijn licht,
Ick zagh u staegh naer 't aengezicht,
En zal uit alle mijn vermogen
100[regelnummer]
U, niemant anders, zien naer d'oogen.
Och, keer uw aenschijn nimmermeerGa naar voetnoot101
Van my, dat ick
Dien heldren glans en blijden blick
Van uw genadigh ooge ontbeer'.
105[regelnummer]
Och, keer zoo strafGa naar voetnoot105
Uw oogh niet af
Van uwen dienaer, dat hy niet
En wanckele, gelijck een riet,Ga naar voetnoot107-08
Noch struickele, als gy hem uit torenGa naar voetnoot108-09
110[regelnummer]
Verlaet, en weigert te verhooren.
Och, zijt mijn noothulp, en verlaet
Mij niet in noot,
Van uwen toeverlaet ontbloot.
Versma my niet in dezen staet
| |
[pagina 286]
| |
115[regelnummer]
Van leedt en last.
Sta vast, sta vast,Ga naar voetnoot111-16
O Godt, ick ben, nu dus gering,
Verlaeten, als een vondeling,
Van mijnen vader, en mijn moeder:
120[regelnummer]
Gy naemt my op, als voeght, en hoeder.Ga naar voetnoot117-20
Nu schrijfme toch een' regel voor,
Een wisse wet,
Waernaer ick 's levens wandel zet,
En ley my op het rechte spoor,
125[regelnummer]
Om 's vyants wil,
Die loos en stil
My zoeckt te leiden van mijn wacht.Ga naar voetnoot127
Och, voerme niet in 's haeters maght,
Wiens valsche tuigen my belaegen,
130[regelnummer]
En in het liegen schept behaegen.
Ick hoop in Godts onsterflijckheit
Deze erfenis,
Die zijn geslacht beschoren is,Ga naar voetnoot133
t'Aenschouwen, schoon het lange beidt.Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Verwacht hem dan,
Gelijck een man,
En hou u moedigh in uw smart,
Uit een getroost en rustigh hart,
Aen Godt, met alle godtgetrouwen,
140[regelnummer]
Als aen den pijler, daerze op bouwen.Ga naar voetnoot140
|
|