De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XXIIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Ad te, Domine, levavi. Een ander zoecke naer zijn' lust
Aen schepsels heul en troost en rust:
Ick stelle op d'ongeschapenheit,Ga naar voetnoot3
Vol maght en kracht en majesteit,Ga naar voetnoot1-4
5[regelnummer]
Al mijn betrouwen, hef mijn oogh
En hart naer u, mijn Godt, om hoogh:
Want ofme dan mijn vyant praemt,Ga naar voetnoot7
Ick sta verlegen noch beschaemt,
En ick, noch geen die op u steunt,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Op 's hemels hulp en almaght leunt,
Moet zwichten, wort ten schimp gestelt
Van 's vyants aentoght en gewelt.Ga naar voetnoot11-12
Des boozen hoop en toeverlaet
Zoeckt vruchteloos zijn' troost aen 't quaet;Ga naar voetnoot13-14
15[regelnummer]
Naerdien hy zwicht voor stercker maght.Ga naar voetnoot15
Och, toonme, Heer, in 's weerelts nacht
| |
[pagina 278]
| |
En ommewegen, al den schatGa naar voetnoot16-17
Van uwe wet, en 't rechte padt,
En wijsme 't spoor van uw gebodt,
20[regelnummer]
Waer langs men wandelt recht naer Godt.
Geleyme in 't onbeschaduwt lichtGa naar voetnoot21
Van uwe waerheit. leer en sticht
En onderwijsme: want ghy kontGa naar voetnoot22-23Ga naar voetnoot23
Door lessen, op uw wet gegront,
25[regelnummer]
Mijn ziel behoeden, en ick sla
Het oogh alleen op uw gena
Den ganschen dagh, noit hoopens moe,Ga naar voetnoot27
Van 's morgens af tot 's avonts toe.
Gedenck aen uw bermhartigheên,
30[regelnummer]
Bermhartigheên, van outs voorheenGa naar voetnoot30
Genooten by den ouden stam,
En al 't geslacht van Abraham.Ga naar voetnoot29-32
Gedenck niet hoe mijn teere jeught
Lichtvaerdigh van de baen der deught
35[regelnummer]
Te glijden plagh, en, licht verleit,
Bevleckt wert door onweetenheit,
En wulpscheit, die, te reuckeloos,Ga naar voetnoot37
Uit dwaelzucht onheils onwegh koos.Ga naar voetnoot38
Gedenckme naer uw strengheit niet,
40[regelnummer]
Maer naer uw goetheit, die geen riet,
Dat teer en kranck is en geknackt,
In stucken breeckt, en nedersmackt.Ga naar voetnoot40-42
De Godtheit is volkomen goet,
En gansch rechtvaerdigh van gemoedt.Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Dit 's d'oirzaeck dat zij door haer wet
De menschen afschrickt van de smet
Der misdaet, die zy niet verschoont,
En klaer in dezen spiegel toont,Ga naar voetnoot48
Op dat het menschdom zich getrou
50[regelnummer]
Voor zulcke vlecken hoeden zou.
Godt stuurt zachtzinnigen, en leitGa naar voetnoot51
Ootmoedigen daer 't onderscheit
Van goet en quaet hun wort getoont,
| |
[pagina 279]
| |
En hoe hy ieder straft of loont.
55[regelnummer]
Godt gaet het menschdom op het spoor
Van zijn genade en waerheit voor,
En stiert hem, die zijn gangen zet
Naer 's hemels heilverbont, en wet.
Gy zult, o Heer, om uwen naem
60[regelnummer]
En overal bekende faem
Van uw genade en waerheit voortGa naar voetnoot61
[Niet langer toornigh en gestoort,]
Naer uw belofte, vol gedult,Ga naar voetnoot62-63
Uitwisschen mijne groote schult
65[regelnummer]
Van misdrijf. hoe geluckigh is
De man, die, vol bekommernis,
Godt dient, met lichaem, ziel, en geest,
Dien goedertieren vader vreest.Ga naar voetnoot65-68
Hy wandelt met een' vasten tredt
70[regelnummer]
Naer 's hemels voorgestelde wet.
Die man zal nuttigen al 't goet,Ga naar voetnoot71
Den uitgestorten overvloet,
Aen ieder van om hoogh belooft,Ga naar voetnoot73
Waervan hem tijt noch eeuw berooft.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Zijn zaet bezit het wettigh erf,
Van 's vaders leen, indien hy sterf,
En zet al wat hem toebehoort
Op kinders en kints kinders voort:Ga naar voetnoot75-78
Want Godt behoet, gelijck zijn' vrient,
80[regelnummer]
Die hem godtvruchtigh eert en dient.Ga naar voetnoot80
Hy handhaeft dat geslacht met lust,
En toont waer zijn verbont op rust;
Als hy zich door zijn wet verbint
Te zegenen, die hem bemint,
85[regelnummer]
Ontziet, en vreest zijn leven langk.
Dit 's d'oirzaeck dat ick, zwack en kranck,Ga naar voetnoot86
Mijne oogen naer den hemel sla,
En dagh en nacht op Godts genaGa naar voetnoot88
Verlange, en wachte alle oogenblick
90[regelnummer]
Dat hy mijn voeten van den strick,
Den valstrick der bekoorlijckheit
| |
[pagina 280]
| |
En looze laegen, my geleit,
Ontsla, en slaecke van dien knoop.Ga naar voetnoot93
Aanschouwme, o aller vroomen hoop,
95[regelnummer]
Genadigh, nu ick smeeck en bidt,
En eenzaem en verlaeten zit.
d'Aenvechtingen zijn zwaer, en groot:
Verlosme uit dezen angst en noodt.
Aenschouw toch mijn' verworpen staet,
100[regelnummer]
En zwaericheit. vergeefme al 't quaet,
Waeraen ick al te schuldigh ben,
En my met reden strafbaer ken.Ga naar voetnoot102
Aenschouw mijn' vyant, hoe hy vast
In maght en aental groeit en wast.
105[regelnummer]
Aenschouw hoe onrechtvaerdigh stout
Hy my uit haet in vreeze houdt.
Behoe mijn ziel, en ruck met kracht
My uit de klaeuwen van zijn maght.
Ick hoope op u, gelijck 't betaemt,
110[regelnummer]
Dies sta ick billijck niet beschaemt.Ga naar voetnoot110
Onschuldigen en vroomen my
Begunstighden, die uwe zy
Bleef houden, ongeknackt van moedt.
Verlos al Jakobs volck en bloet,
115[regelnummer]
Geperst van 's vyants lastigh juck,
Uit zijnen noot en angst en druck.
|
|