De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XXI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Deus Deus meus. Mijn Godt, mijn Godt, nu sla van 's hemels boogen
Op my uwe alziende oogen.
Wat 's d'oorzaeck, och, dat gy in dezen staet
Van druck my dus verlaet?
5[regelnummer]
Uw noothulp yst van mijne jammerklaghten.
Gy zetze uit uw gedachten.
Mijn Godt, ick slijt den dagh in dit verdriet,
En gy verhoortme niet.
Ick kerm by nacht, en zucht naer 's hemels boogen
10[regelnummer]
En vintme niet bedrogen.Ga naar voetnoot10
Gy, die uw koor en heilighdom bewoont,
Wort daer met lof gekroont
Van Jakobs huis. onze oude vaders bouwden,Ga naar voetnoot13
Als zy hun kracht mistrouwden,
15[regelnummer]
Hun hoop op u in noodt, en tegenspoet:
Hun hoop ruste op dien voet:Ga naar voetnoot16
En gy verhoorde in jammer, en elende,
Hun jammerklaghte in 't ende,
Verloste hen uit hunne zwaerigheên,
20[regelnummer]
Toen elck verlaeten scheen.
Zy hielden aen by u omhoogh met roepen:
Gy redde Jakobs troepen.Ga naar voetnoot22
| |
[pagina 271]
| |
Zy hoopten op uw hulp, gelijck 't betaemt,
En stonden noit beschaemt:
25[regelnummer]
Maer ick een' worm, geen' mensch, gelijk in wezen,Ga naar voetnoot25
Van ieder een misprezen,
Ben als een snoot uitvaeghsel by 't gemeen.
Al wie my ziet, elck een
Belacht beschimpt verspuwtme, vloekt, en lastert.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Hun lippen zijn verbastertGa naar voetnoot30
Van reden, en het brein van geest berooft.
Een ieder schudt zijn hooft,
Begrenickt my, en spalckt den mont dus open:Ga naar voetnoot33
Hy plagh op Godt te hoopen:
35[regelnummer]
Godt helpe hem, behoede nu zijn kint,
Indien hy 't zoo bemint.Ga naar voetnoot35-36
Ghy hebtme, o Heer, uit moeders lijf ontfangen.
Mijn hoop en troost bleef hangen
Aen u, toen ick aen moeders borsten hing,
40[regelnummer]
Mijn mont haer melck ontfing.Ga naar voetnoot39-40
Uw gunst heeft my gequeeckt, en uitgekooren,
Zoo ras ick wert geboren.
Gy waert mijn Godt, van moeders lichaem aen.
Nu pasme by te staen:Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Verlaetme niet, nu my zoo veele elenden
Genaecken, geen bekenden,
Niet een, niet een [ick zie vast west en oost,]Ga naar voetnoot47
My bystaet, stut, en troost.
Veel kalvers, norsse en vet gemeste stierenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Omringen my, en tieren,
En loejen vast met opgespalckten muil,
En schrickelijck gehuil:
Als leeuwen, die uit rooflust hongrigh brullen,
En bosch en woudt vervullen
55[regelnummer]
Met naer geschal. Mijne aders uitgebloet
Zijn, als een watervloet,
Gansch uitgestort door 't vloejen en door 't lecken;
Door pijnigen en recken
Mijn zenuwen en al mijn leden vast
60[regelnummer]
Gespannen, en van last
| |
[pagina 272]
| |
En 't lastig pack des lichaems gansch bezweecken.
Het al te vinnigh steecken
Van deze zon des drucks, de zon van smert,Ga naar voetnoot63
Mijn afgepijnight hart
65[regelnummer]
Inwendigh smolt, als was voor eenen oven.Ga naar voetnoot65
Mijn krachten zijn verstoven,
Bezweecken, als een potscherf, bros en kranck.
Mijn tong bleef, zonder klanck,
Verdort en droogh aen mijn gehemelt hangen.
70[regelnummer]
Het graf, om my t'ontfangen,
Staet open. Ick ter doot gewont, dus straf,Ga naar voetnoot71
Ga met een' voet in 't graf.Ga naar voetnoot72
Ick ben omringt van veele dolle honden,
En bassers, nu ontbonden,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Die bijten, fel en bits op my ontstelt.Ga naar voetnoot75
De bloetraet om my veltGa naar voetnoot76
Mijn vonnis vast. Zy graven fel, en wroeten,Ga naar voetnoot77
En drijven door mijn voeten
En handen stael, en yzer, dat het knelt.Ga naar voetnoot77-79
80[regelnummer]
Daer hang ick, en men telt
Mijn beenders, door het spannen van de leden,
Van boven tot beneden.
Daer hang ick, tot een schouwspel en vermaeck
Der noit verzaede Wraeck,
85[regelnummer]
Zoo moedernaeckt, gelijck ick wert geboren.
Mijn kleeders, hun beschoren
Ten roof, zijn nu de vrybuit van den wrock.Ga naar voetnoot80-87Ga naar voetnoot87
Mijn naedelooze rock
Den krijghsman valt ten deele in deze dwerling,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Op 't oordeel van den terling.Ga naar voetnoot90
Nu mis ick 't al: ten minste, o toeverlaet,
In dezen droeven staet,
O vader, redme in 't uiterst van mijn lijden,
En helpme, helpme strijden,
95[regelnummer]
En worstelen, in 't nijpen van den noot;
Met d'onverzoenbre Doot.
| |
[pagina 273]
| |
Ontruckme, o Godt, nu 's doots gesleepe klingen,Ga naar voetnoot97
Die door mijn' boezem dringen
Tot in het hart, te dootelijck gewont.
100[regelnummer]
Ontruckme dezen hont.Ga naar voetnoot100
Ontweldighme uit der leeuwen muil en toren,Ga naar voetnoot101
En breeck en kneus den horen
Van 't fel gediert, dat eenen horen draeght,Ga naar voetnoot103
En my doorstoot, en plaeght,
105[regelnummer]
Die met gedult en ootmoet, dus in lijden,
Den bittren strijt moet strijden:
Dan zal ick al mijn' broedren uwen naem
En loffelijcke faem
Ontvouwen, en in 't midden van de schaeren,
110[regelnummer]
Die in uw' naem vergaêren,
Verheffen met lofzangen, en muzijck,
Ter eere van uw Rijck.
Godtvruchtigen, begint nu met gezangenGa naar voetnoot113
Eenstemmigh aen te vangen
115[regelnummer]
Van 's hemels lof. O Jakobs afkomst, prijs
Godts almaght, goet en wijs,
Op 't hooge feest. O Isax waerde zoonen,Ga naar voetnoot117
Verheft en eert zijn troonen,Ga naar voetnoot118
Die voor 't gebedt des armen, als hy klopt,
120[regelnummer]
Zijne ooren sluit noch stopt,
Noch met den neck my aenziet uit zijn kooren,Ga naar voetnoot121
Maer met genadige ooren
Mijn klaghten hoorde, en in het naere grafGa naar voetnoot123
My 't leven weder gaf;
125[regelnummer]
Dies zal uw lof in mijn vergaderingenGa naar voetnoot125
Door zwerck en wolcken dringen,
Van oost tot west. ick zal voor 't aengezicht
Der vroomen, dier verplichtGa naar voetnoot128
Aen mijn belofte, u mijn beloften houden.
130[regelnummer]
Uwe armen en vertrouden
Genieten daer uw heilige offerspijs,Ga naar voetnoot131
En wecken zadt uw' prijsGa naar voetnoot132
| |
[pagina 274]
| |
En eer in al die Godt van harte zoecken:
Die harten, voor geen vloeckenGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Des doots bevreest, verduuren eeuw en tijt,Ga naar voetnoot135
Die 't sterflijck leven slijt.
De volcken, die, zoo wijt en zijt gelegen,
Hunn' oirsprong overweegen,
Zien opgeweckt naer 's levens oirsprong om:Ga naar voetnoot137-39
140[regelnummer]
En al het redendomGa naar voetnoot140
Zal 's hemels juck gehoorzaem helpen draegen,
Al 't heidendom gewaegen
Van zijnen naem, en knielen in het stof,
Voor Godt, en 't hemelsch hof,
145[regelnummer]
Den eigenaer en Heer van alle dingen,
Wiens heerschappy zal dwingen
Alle onbesneên. de rijcken, hier verzaetGa naar voetnoot147
Van weereltsdom, en staet,Ga naar voetnoot148
Gewilligh zich aen zijnen disch begeven,
150[regelnummer]
Genieten 't eeuwigh leven
Door d'offerspijs, aenbidden Godt den Heer,Ga naar voetnoot150-51
En 't sterflijck volck valt neêr
Op 't aengezicht ter aerde, als opgetoogen,
Voor zijn doorzichtige oogen.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Nu zal mijn ziel en leven niet vergaen.
Mijne afkomst zal voortaenGa naar voetnoot156
Hem dienen, en naer zijn behaegen eeren.
Het nieuw geslacht des Heeren
Zal luistren naer den klanck der heiltrompet.
160[regelnummer]
De hemel zal Godts wet
En 't hemelsch recht verkundigen door raeden,Ga naar voetnoot161
Geboôn, en wonderdaeden,
En leeringen den volcken, die Godt riep.
En door zijn woort herschiep.
|
|