De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 815]
| |
Inhout.1 Priamus vierde Ezakus uitvaert, gelijk over eenen overleden, met zijne zoonen, behalve 2 Paris, toen naer de Grieken getogen, die hem in zijn zogh naerstrevende, in Aulis denGa naar voetnootr. 2 3 draek in steen zagen verharden. Hierop wert Cignus, van Achilles bestreden, en in eeneGa naar voetnoot3 4 zwaen herschapen. De Grieken toghtvaerdigh in Aulis, worden door felle stormwindenGa naar voetnoot4 | |
[pagina 816]
| |
5 opgehouden, en willen Ifigenia offeren, om Diane te zoenen, maer de godin verloste de 6 maeght, en stelde een hinde in haere plaets. De vloot belant in Tenedos, daer bloedigh 7 gestreden, Protezilaus verslagen, en Cignus in een zwaen herschapen wort. Cenis ver-Ga naar voetnoot7 8 andert in Ceneus, en namaels in eenen arent. Nestor dit verhaelende, hechte den strijtGa naar voetnoot8-9 9 der Centauren en Periklimeens herscheppinge hieraen. Achilles wort van Paris geschoten. Den vader Priamus was onbekent geblevenGa naar voetnootvs. 1
Dat Ezakus zyn zoon, een nieuwe vogel, noch
In 't leven bleef. hy treurt, en stelt ten lykzoen, och!
Een ydel schyngraf toe, met jammerlyke toonen,
5[regelnummer]
Op's jonglings naem, gesterkt van Hektor, en de zoonen,Ga naar voetnoot3-5
Behalve Paris, die den lykrou niet beklaeght,Ga naar voetnoot6
Noch d'uitvaert kleet: hy, die Helene loos belaeghtGa naar voetnoot7
En schaekt, berokkent, al te reukeloos bewogen,Ga naar voetnoot8
Den vaderlande een ry van bloedige oorelogen.Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Alle eedtverwanten, en gansch Grieken volgen hemGa naar margenoot+
Met duizent zeilen, op een algemeene stem,
Te water in zyn zogh. de wraek leedt geen verbeiden,Ga naar voetnoot12
Ten waer de buldrende stormwinden, die zich spreiden
Op zee, den oorloghstoght beletten, en de vloot,
15[regelnummer]
In Aulis haven, by den visschenden Beoot,Ga naar voetnoot15
Zoo lang verhinderden. toen zy, naer d'oude zeden,
Jupyn een offerhande, en wierook, en gebeden,
Op 't overoude altaer opofferden uit schroom,Ga naar voetnoot18
Zienze eenen blaeuwen draek by een' andoren boom,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Die dicht by 't outer stont, opklimmen met zyn vlogelen,Ga naar voetnoot20
En boven hangt een nest vol uitgebroeide vogelen.
Men hoortze piepen, vier paer jongen, hallef naekt.
De slang greep 't nest aen, en de moeder, die vast haekt
Haer lief gebroetsel met de vleuglen te beschermen,
25[regelnummer]
En rondomvliegende zich quyt met deerlyk kermen.Ga naar voetnoot25
De slang verslintze met hun moeder in der haest.Ga naar voetnoot26
| |
[pagina 817]
| |
Al die dit aenzien staen verwondert en verbaest:Ga naar voetnoot27
Maer Kalchas, Testors zoon, waerzegger, zegt ten leste:
Schept al te zaemen moedt, de kans is ons ten beste.
30[regelnummer]
Out Troie zal vergaen, maer hier is moeite aen vast:
Dewyl het noodlot dit getal der voglen past
Op negen jaeren kryghs. de slang, om 't loof gewonden,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot32
Verandert in een' steen, en hangt gelyk gebonden,
In haeren eersten vorm. de holle Aoonsche zeeGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Blyft stormen, en verlet de kryghsvloot op de ree.
Zom houden dat Neptuin, de bouheer, Troie spaerde,Ga naar voetnoot36
Behalve Kalchas, wien 't bewust was. dees verklaerde,
Als tolk der goden, hoe het goden zelfs behaeghtGa naar voetnoot37-38
Dat men de gramschap van Diaen, de zuivre maeght,
40[regelnummer]
Verzoene met een maeght, en haer geopende ader.Ga naar voetnoot39-40
Toen nu de staetreên het medoogen van den vaderGa naar voetnoot41
Hadde overweldight, en Ifigenye in last
Voor 't outer stont, omringt van 't hofgezin, 't welk vastGa naar voetnoot43
Beschreide dat de doot haer levens tyt zou korten,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
En zy zich trooste haer onnozel bloet te storten;Ga naar voetnoot45
Wert dees godin vermorwt, verblinde 's volx gezicht,Ga naar voetnoot46
En stelde, in 't uiterste van 's offraers strengen plicht,
Een hinde in 's jongkvrous plaets. zoo dra men naer behoorenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot48
De hinde slaght, ten zoen der godtheit, stilt de toren
50[regelnummer]
En 't onweêr, en de vloot liep op 't gemeen besluitGa naar voetnoot49-50
Met duizent schepen, vlak voor wint, de haven uit,
En na veel sukkelens belant in Priaems ryken.Ga naar voetnoot52
Een plaets leght tusschen zee, en aerde en 's hemels wyken,Ga naar margenoot+
Waeraen dees ruime trits gelegen grenst en paelt.Ga naar voetnoot53-54
| |
[pagina 818]
| |
55[regelnummer]
Men ziet hieruit, schoon zy van andre plaetsen dwaelt,Ga naar voetnoot55
Alom, en wat' er is. men hoort' er alle maeren.
Hier houdt de vlugge Faem, van outs en lang ervaeren,
Haer hof op in den trans. ontelbre en ope paênGa naar voetnoot57-58
Spoên derwaert. duizent wyde en luchte vensters staenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Hier open. nergens vint men poort, noch deur, noch grachten.
't Gewest legt open nacht en dagh, en hoeft geen wachten.Ga naar voetnoot61
Het klinkt al wat'er is van klinklaer fyn metael,Ga naar voetnoot62
En slaet geluit, en galmt, verdubbelt door herhaelGa naar voetnoot63
De stem, en kaetst te rugge al wat men komt te hooren.
65[regelnummer]
Van binnen wort geen rust noch stilte of slaep geboren.Ga naar voetnoot65
Men zwyght'er niet's, nochtans verneemt men geen geschrey,Ga naar voetnoot66
Maer momplen, fluisteren: gelyk men Nereus rey,Ga naar voetnoot67
De heesche baren en de zee van ver hoort ruisschen:
Of zoo gelyk, na dat men 't onweêr hoorde bruisschen
70[regelnummer]
En bulderen, de wint niet langer raest en huilt,
De donder uitgerolt, in 't ende mort en juilt.Ga naar voetnoot71
Men ziet de razende gemeente in 't voorhof woelen,Ga naar voetnoot72
En 't lichte graeu loopt uit en in doorgaens krioelen.Ga naar voetnoot73
Tien duizent logens en geruchten, ondereen
75[regelnummer]
Gemengt met waerheit, stroit men onder groot en kleen
Hier uit, daer hooft, noch staert, noch vorm aen wort gevonden.Ga naar voetnoot76
Oorblazers, kaekelaers, en losse snatermondenGa naar voetnoot77
Vertellen wat elk hoorde, en hangen'er iet by.Ga naar voetnoot78
Hier woonen Lichtgeloof, de Reukloosheit, noit vryGa naar voetnoot79
| |
[pagina 819]
| |
80[regelnummer]
Van Dwaeling, Ydle vreught, Angstvalligheit, en Vreezen,Ga naar voetnoot79-80
Het schichtigh oproer, en Gefluister, zonder wezen.Ga naar voetnoot81
De Faem ziet wat'er is in hemel aerde en zee,
En wat'er ommegaet, en onderzoekt het meGa naar voetnoot83
Al wat ter werrelt beurt, en wat'er is voorhanden.
85[regelnummer]
En nu trompetze hoe de Grieken Priams strandenGa naar voetnoot85
Genaeken met een sterke en maghtige oorloghsvloot,
Die quam den vyanden, niet onverhoet, noch bloot
Van wapen, over zee uit Grieken overvallen.Ga naar voetnoot87-88
De Troischen hindren dit, bezetten strant en wallen.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Protezilaüs, gy zyt d'eerste, die by lotGa naar margenoot+Ga naar voetnoot90
Van boven Hektors speer bezuurt, tot 's vyants spot.
En zulk een veltslagh staet ook Grieken op veel braven.Ga naar voetnoot92
Helt Hektor en een hoop kryghshelden zyn hun gaven
En dapperheden in 't geweer noch onbewust.Ga naar voetnoot93-94
95[regelnummer]
De Frigiaen gevoelt met bloet, op zyne kustGa naar voetnoot95
Vergooten, wat Achaie in oorloge uit kan rechten,
En al 't Sigeesche strant ziet bloedigh na het vechten.Ga naar voetnoot97
Een Cignus, zoon van godt Neptuin, versloegh op strantGa naar voetnoot98
Wel duizent mannen: en nu hiel Achilles stant
100[regelnummer]
Te wagen, en de speer van Peleus afkomst veldeGa naar voetnoot100
Priams slaghordens, en zocht onder getelde
Geleden Cignus, dan helt Hektors bloedigh zwaert,Ga naar voetnoot101-102
Nu t'onty. Hektor wert voor 't leste jaer gespaert.Ga naar voetnoot103
Achilles, dryvende de paerden, voor den wagen
105[regelnummer]
Gespannen onder 't juk, waerop de teugels lagen
| |
[pagina 820]
| |
Langs witte mane en rug, zet recht op Cignus aen,Ga naar voetnoot106
En drillende den schicht, sprak: jongeling, blyf staen:
Het zy dan wie gy zyt, getroost u, onder 't kervenGa naar voetnoot108
En steeken, dat gy van Achilles hant mooght sterven.
110[regelnummer]
Zoo sprak Achilles. op dees rede treft de speer,
Onfaelbaer als voorheen: noch recht dit kryghsgeweerGa naar voetnoot111
Niet uit, en toen hy slechts alleen den boezem raekte,Ga naar voetnoot112
Doch geensins quetste, schoon de speer op 't harnas kraekte,
Sprak hy: o Tetis zoon, wat staetge stom en styfGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Verwondert, aengezien ik zonder wonde blyf?Ga naar voetnoot115
Dees hellem, dienge ziet bezwaeien en bezwieren
Van eenen paerdestaert, en dees rondas, vercieren
My slechts, en dienen tot een ooreloghscieraet,
Maer dit beschermt ons niet. waer Mars te velde gaetGa naar voetnoot119
120[regelnummer]
Komt hy gewapent dus op 't heerlykste uitgestreeken.Ga naar voetnoot120
Ontwapenme, noch zal ik vry en onbezweeken
Onquetsbaer heenegaen. het is wat ongemeenGa naar voetnoot122
Wat groots, en treffelyx te roemen, niet alleenGa naar voetnoot123
Uit een' van Nereus stam te spruiten, maer uit vaderGa naar voetnoot124
125[regelnummer]
Neptuin, die Nereus, en zyn dochters, en te gader
De gansche zee gebiet. dus sprak hy fors en styf,Ga naar voetnoot126
En dreef Achilles fel een' scherpen schicht naer 't lyf,
Dat die door beukelaer, en yzer, en de negenGa naar voetnoot128
Taeie ossenhuiden heen, met eenen scheut doorregen,
130[regelnummer]
Eerst op de tiende huit geschut wiert en gekeert,
En 't lyf onquetsbaer bleef, en gaef, en onbezeert.Ga naar voetnoot131
Toen heeft hem Tetis zoon een speer naer 't lyf gedreven,
Doch 't lichaem, als voorheene, is ongewont gebleven;
Waerna de derde schicht op hem geen vatten vont.
135[regelnummer]
Hy gaf den boezem bloot, en wert geensins gewont.
De helt gehoont, begint van gramschap op te steeken:
Gelyk een stier in 't perk vergeefs zich pooght te wreeken,Ga naar voetnoot137
En met de hoornen op den purpren rok, een draght,
Die zyn natuure terght, vervaerlyk stoot met kracht.
| |
[pagina 821]
| |
140[regelnummer]
Achilles lette of 't punt der speere ook was bezweeken,Ga naar voetnoot140
Doch vont het yzer aen de schacht der speere steeken,
En sprak: hoe gaet dit toe? is nu myn hant niet sterk?
Hy leide al zyne kracht aen hem alleen te werk.Ga naar voetnoot143
Gewis zoo ging het niet, toen ik op zege hoopte,Ga naar voetnoot144b
145[regelnummer]
En met myn wapenen Lirnessus vesten sloopte,Ga naar voetnoot145
Of Tenedos bestookte, en Tebe, Echions stadt,Ga naar voetnoot146
Versmoorde in 's burgers bloet, en stroom Kaïkus, zadtGa naar voetnoot147
Van doôn, en overkropt van lyken, neêr quam stroomen.
De koning Telefus is tweewerf weêr bekoomen
150[regelnummer]
Door noothulp van myn speer. myn dappere arm vermoghtGa naar voetnoot149-50
Voorheenen, en vermagh, hoe trots de vyant pocht,
Noch zoo veel troepen op het bare strant te slaghten.
Zoo sprak hy, en gelyk een, die zyne eerste krachten
Mistroude, trof Meneet, een' simpelen soldaetGa naar voetnoot153-54
155[regelnummer]
Uit Licie, in de borst door 't ydel toeverlaet
Der rustinge, en terwyl dees van dien steek gemarteltGa naar voetnoot155-56
Ter aerde neêrgevelt, in zyne dootstuip spartelt,
Rukt hy de zelve schacht, noch warm en root van bloet,
Ter dootwonde uit, en zegt: dit is de zelve moedt,
160[regelnummer]
De zelve hant en speer, die nimmer wouden duiken.Ga naar voetnoot160
Ik wilze, om Cignus wis te neemen, ook gebruiken,Ga naar voetnoot161
En wensche dat het hem gelyk Meneet bekoom'.
Zoo spreekend keert hy zich naer Cignus trots en vroom,Ga naar voetnoot163
En treft ter slinke hant de schouder dat het kraekte,Ga naar voetnoot164
| |
[pagina 822]
| |
165[regelnummer]
Alleens als of de speer een' muur of steenrots raekte,Ga naar voetnoot165
En afsprong. Tetis zoon zagh Cignus wel bebloet,
Daer hy getaistert wert, en schiep een' ydlen moedt.Ga naar voetnoot167
Hier was geen wonde, maer een bloetvlek blyven kleven
Van eenen speersteek, in Menetes lyf gedreven.Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Toen sprong Achilles van den wagen brullend neêr,
En ging den vyant, dus onquetsbaer, fel te keer
Met zyne sabel, maer vont zich in 't slaen bedroogen,
En 't zwaert op 't schootvry lyf geschaert en omgeboogen.Ga naar voetnoot173
Dit lydt hy langer niet, en duwt hem in 't gezichtGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Tot dry- en vierwerf toe, en dryft gezwint en licht
Hem 't hecht om d'ooren, dringt den vyant, reede aen 't wyken,Ga naar voetnoot176
En gunt hem geene rust, die flaeu en aen 't bezwyken,Ga naar voetnoot177
Niet zien noch hooren kan, en deizende achteruit
Smyt hem met eenen steen voorover dat het stuit,
180[regelnummer]
Waermede Achilles hem te keer ging, en vervaerde,
En dreef met volle kracht den deinzenden ter aerde.Ga naar voetnoot178b-81
Toen viel hy met de knien, en schilt, van stof bemorst,
Den vyant Cignus styf en plotsling op de borst,Ga naar voetnoot183
En trok den helmbant, om den hals gesnoert met strikken,
185[regelnummer]
Met bey de handen toe, om hem terstont te stikken,
Als ademtoght en lucht de keel benomen was.
Nu yvert hy den doôn van 't gulden harrenasGa naar voetnoot185-87Ga naar voetnoot187
Te stroopen, maer bevint het leegh. Neptuin, wien 't deerde,Ga naar margenoot+
Hem in een witte zwaen, naer zynen naem, verkeerde.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
De last en zwaericheit van dezen zwaeren stryt
Eischte een uitspanninge, ten minste voor een tyt,
Dies slootenze een bestant, en midlerwyl de wachten
| |
[pagina 823]
| |
Den muur van Troien, en de Griek de legergrachtenGa naar voetnoot193
Bewaekten, quam het feest van Pallas, en Achil,
195[regelnummer]
De triomfeerder van den sterken Cignus, wil
Minerve zoenen op 't altaer met offerhanden,Ga naar voetnoot196
Een witte koey, om 't hooft bestrikt met offerbanden,
Die, toen men 't ingewant op 't outer brande in 't vier,
Een' reuk gaf, die om hoogh gesteegen met een' zwier,
200[regelnummer]
Den goden wel geviel. een deel wort van de vlammen
Verteert, het overschot genooten by de stammen,
En dischgenooten, die den offerdisch beslaenGa naar voetnoot201-202
Op tafelkussens, daer zy brassen van 't gebraên,Ga naar voetnoot203
Den dorst verdryven, en feesteeren, en krioelen,
205[regelnummer]
En passen met den wyn de zorgh van 't hart te spoelen.
Zy quinkeleeren met gezang, noch veêl, noch fluit,
Maer slyten al den nacht met kouten van den buit,
En handelen van deught, en dappere oorloghsdaeden;Ga naar voetnoot208
Hoe zy en 's vyants heir zich droegen, onbeladenGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
En rustigh in den slagh, het lust hun ongesteurtGa naar voetnoot210
Te melden wat gevaer elk uitstont beurt om beurt:
Want wat zou groote Achil, of zy by dezen grooten
Verhaelen anders dan 't bedryf der kryghsgenooten?
Het eerste en treflyxt, dat men ophaelt en vertelt,
215[regelnummer]
Is d'overhant en eer, genooten in het veltGa naar voetnoot215
Door Cignus nederlaegh, een wonderwerk bevonden,Ga naar voetnoot216
Dewyl de jongeling, onquetsbaer, niet te wonden
't Geweer verstompt. hier stont Achilles en de schaer
Der Grieken zelfs verbaest, en Nestor sprak tot haer:Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Een Cignus paste alleen, by uwen tyt, op zwaerden,Ga naar voetnoot220
Noch stael, noch yzer: maer ik kende eer een' vermaerden,
Den Perrebeeschen helt, helt Ceneus, die gehardtGa naar voetnoot222
En scheutvry, ongewont wel duizent slagen tart,
En in den oorelogh befaemt, op Otris woonde.Ga naar voetnoot224
| |
[pagina 824]
| |
225[regelnummer]
Een wonder was 't in hem, gelyk de daet betoonde;Ga naar voetnoot225
Dewyl hy eene vrou ter werrelt quam. wie 't hoort,Ga naar voetnoot226
Wie hier ter tafel zit, blyft door dit wonderwoort
Verstomt, om zulk een zaek, die nieu is. zy begeerenGa naar voetnoot228
Dat gryze Nestor dit ontvouwe aen al de heeren.
230[regelnummer]
Achilles onder hen, hiervan noch onbewust,Ga naar voetnoot230
Zegt: want zy waren alle ontvonkt van grooten lust
Om dit te hooren: o welspreekende oude vader,Ga naar voetnoot231-32
De wysheit van onze eeu, wy luisteren te gader.Ga naar voetnoot233
Wie was dees Ceneus? zeg hoe quam het, en hoe kan
235[regelnummer]
De vrouwekunne, een vrou, verandren in een' man?
Op welk een' oorloghstoght hoort gy van hem gewaegen?Ga naar voetnoot236
En wie versloegh hem, zoo hy immer wiert verslagen?Ga naar voetnoot237
Hierop zegt d'oude man: schoon d'ouderdom, nu traegh
Van oordeel, my belet u rustigh op dees vraeghGa naar voetnoot239
240[regelnummer]
Te dienen, en ik in veel zaeken ben ervaerenGa naar voetnoot240
Van myne jongkheit, die door snel verloop van jaeren
My zyn ontschooten; wy gedenken nieteminGa naar voetnoot242
Meer dingen, en dit staet geprint in onzen zin,Ga naar voetnoot243
In zoo veel avontuurs. dit heught ons boven allenGa naar voetnoot244
245[regelnummer]
In zaeken binnen 's lants en buiten voorgevallen:
Want d'uiterste ouderdom gelegenheit bestelt
Om veel te zien. ik heb twee eeuwen ree getelt,
En wandele in de derde, een tyt die ongemeen is.Ga naar voetnoot247-48
In gunst munte eertyts uit een Elateesche Cenis,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Het puik der maeghden van Tessalie, zoo groot
In schoonheit. deze was, Achil, uw lantsgenoot,Ga naar voetnoot250-51
Van veelen aengezocht met vleien en gebeden
Uit uwe steên, en ook uit uwe nabuursteden.
Misschien had Peleus zelf ook naer heur echt gestaen,
| |
[pagina 825]
| |
255[regelnummer]
Maer was alree getrout, of, zoo ik recht spreeke, aen
Uw moeder vast verlooft: doch Cenis had geene ooren
Om naer een huwelyk en iemants be te hooren,
En wandelende aen strant, heel eenzaem, wort in 't endt,
Gelyk de faem verbreit, van godt Neptuin geschent,
260[regelnummer]
Die deze maibloem plukte, in 't opgaen van haer leven,
En sprak, toen hy zyn' wil en moedtwil had bedreven:
Kies rustigh wat u lust te kiezen boven al,
Ik zweere dat het u terstont geworden zal.
Zy zegt: gy praemtme hardt een groote zaek te wenschen.Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Geef dat ik langer, in 't verkeeren by de menschen,
Geen vrou blyf, en voortaen geen schennis weder ly.Ga naar voetnoot266
Gebeurtme dit geluk door gunst, zoo houde ik my
Van u geheel voldaen. haer eisch was naeulyx overGa naar margenoot+Ga naar voetnoot268
De tong gevloogen, of het leste woort klonk grover,
270[regelnummer]
Gelyk een mans stem, als het was: dewyl de godt
Der zee haer' eisch bestemde om 't liefelyk genot,Ga naar voetnoot270-71
En schonkze boven dit dat niemant haer kon deeren,
Geen zwaert vernielen. zy ging vrolyk heenspansseeren,Ga naar voetnoot273
En oefent zich, gelyk een man zyn leven slyt,
275[regelnummer]
In Peneus lantgewest, befaemt in haeren tyt.Ga naar voetnoot275
Ixions zoon houdt feest, en trout Hippodamye.Ga naar voetnoot276
Centauren, wreet van aert, geprikt van razernye
En uit een wolk geteelt, verscheenen in het hol
Met boomen overdekt. hier stont de blyschap vol,Ga naar voetnoot277-79
280[regelnummer]
En 't luste hun zich aen den langen disch te zetten,Ga naar voetnoot280
| |
[pagina 826]
| |
Daer 't opgedischt stont met gerechten en banketten,Ga naar voetnoot281
Naer ieders waerde en staet. de heeren altemael
Van Emonye en wy verscheenen in de zael,
Daer al de bruiloft wert gesteurt met droeve rampen.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Men zong het bruiloftsliet. 't gewelfzel hing vol lampen.Ga naar voetnoot285b
De schoone bruit wert van de jofferen geleit,
En 't vrouwentimmer, daer de staetsi stont bereit.Ga naar voetnoot287
Elk komt Piritoüs verheught gelukkigh noemen,
Heil wenschen met dees bruit, het puik der maeghdebloemen.
290[regelnummer]
Maer 't ging'er daetlyk uit ons gissinge. overmoetGa naar voetnoot290
Van Euritus, de wreetste uit al dit helsch gebroet
Van paerdemenschen, door den wyn verhit en dronken,
Begint door 't aenzien van de schoone maeght t'ontvonken.Ga naar voetnoot290-93
De dronkenschap vermeert de geilheit, die nu blaekt,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
En flux aen 't hollen slaet. de bruiloftstafel raekt
Om verre en overhoop. men komt de gasten steuren.Ga naar voetnoot295b-96a
Men ziet de nieugetroude in stof langs d'aerde sleuren,
Gegreepen by het haer. hier baet geen wederstaen.Ga naar voetnoot298
De razende Euritus rant Hippodamie aen,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Een ander elk die hem gemoet, of komt voor d'oogen.Ga naar voetnoot300
Het ging'er als een stadt, daer 't heir komt ingevloogen.Ga naar voetnoot301
Het vroudom stak een keel ten hemel, out en jongk,
Dat door de ruime zael en 't hol gewelfzel klonk.
Wy schooten teffens op, en Tezeus opgerezenGa naar voetnoot304
305[regelnummer]
Roept: Euritus, hoe dus? wat dolheit wil dit wezen,Ga naar voetnoot305
Dat gy Piritoüs dus stout in myn gezicht
| |
[pagina 827]
| |
Beledight, en in hem twee teffens ongezwichtGa naar voetnoot307
Onteeren durft? de helt, groothartigh en ontsteeken,
Drong voort, om niet vergeefs en ydel dus te spreeken,
310[regelnummer]
Door al dien dronken hoop, ontrukt, daer 't niemant stuit,
Den aertsgeweldenaer zyn vrients geschaekte bruit.Ga naar voetnoot308-11
Hierop zweegh Euritus: want zulk een helsch schoffeeren
Kon hy met woorden noch met reden niet verweeren,Ga naar voetnoot313
Dies ging hy Egeus zoon geensins met reêngeweer,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Maer met zyn grove vuist en kneuklen los te keer.Ga naar voetnoot315
Een berkemeier stont hier by geval verheven
Ten toon voor al de feest, met loofwerk uitgedreven.Ga naar voetnoot316-17
De sterke Tezeus tast dit zwaere drinkvat aen,
En dreef het met gewelt den vyant, heet op slaen,
320[regelnummer]
In 't kinnebakken. hy komt achterover sneven,Ga naar voetnoot320
En spartelt in het zant, geraekt aen 't overgeven,
Braekt brein, en wyn, en spys, en heele golpen bloet
Ter ope wonde neus en mont uit, vloet op vloet.
Al 't menschepaertsdom brant van wraeke, en wil ontsteeken
325[regelnummer]
De schrikkelyke doot van zyn gebroedren wreeken.Ga naar voetnoot325
Zy buldren alle om stryt. de wyn zet krachten by.Ga naar voetnoot326
Eerst vloogen kroes, en kan, en schotels van ter zy,
Ten dischgebruik bereit: nu dienenze om te kampen
En moorden. Amikus, Ofions zoon, durf lampen
330[regelnummer]
Afrukken van 't gewelf, de kamers van cieraet
Berooven, plondren, dryft de lampen, dol van haet,Ga naar voetnoot329-31
Voor 't hooft van Celadon, een afkomst van Lapyten,
Dat al het aengezicht, geschonden door dit smyten,
By niemant kenbaer is. zoo treft voor 't outervier
335[regelnummer]
De priester met de byle een' witten offerstier,
Op zynen dikken nek. de gloeiende oogen spatten.Ga naar voetnoot336
De neus zit binnen in 't gehemelt, niet te vatten.
Het been der troni legt gemengelt overhoop.Ga naar voetnoot338
Pelleesche Belates rukt vreeslyk met een' loopGa naar voetnoot339
| |
[pagina 828]
| |
340[regelnummer]
Den zwaeren houten voet met beide zyne handen
Van een' ahornen disch, en dryft hem, dat de tandenGa naar voetnoot341
In 't zwarte bloet gemengt, gespoogen, vuil bemorst
Den gront bestroien, en de kin spatte op de borst,Ga naar voetnoot343
Daer hy ter neêr storte, en door een herhaelde wondeGa naar voetnoot344
345[regelnummer]
Ter zielen heenevaert. de wreede Grineus konde,Ga naar voetnoot345
By 't outer staende, dit niet zwygen van verdriet,Ga naar voetnoot346
En sprak: waerom gebruikt men deze wapens niet?Ga naar voetnoot347
Hy vatte 't groote altaer met branthout onder 't wryten,Ga naar voetnoot348
En smeet het in den drom der razende Lapyten,
350[regelnummer]
Orion, Brotean te plettere. Mikael,Ga naar voetnoot350
Orions moeder, was een vrou, die menighmael,
Dit 's kenbaer, aen de lucht de maene kon bezweerenGa naar voetnoot352
Haers ondanx. kryge ik slechts een tuigh om my te weeren,Ga naar voetnoot353
Zegt sterke Exadius, dat wil u dierder staen.Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Hy grypt hartshorens, godt gewyt, tot wapens aen.Ga naar voetnoot355
Zy hingen aen den pyn. hy komt hiermé gevloogen,Ga naar voetnoot356
Duwt Grineus grimmigh een paer takken recht in d'oogen,
En haeldeze uit zyn hooft. een deel kleefde aen het been:Ga naar voetnoot358
Een deel droop bloedigh langs de knevels naer beneên.
360[regelnummer]
Hierop grypt Retus flux een branthout van het outer,Ga naar voetnoot360
En klinkt Charaxus, blont van lokken, nu veel stouterGa naar voetnoot361
Van wraek, den slaep van 't hooft in stukken, en het haer
Vloogh snel in brant, gelyk een drooge korenaer.
Men hoort het bloet door 't vier in deze wonde sissen,
365[regelnummer]
Als gloeiende yzer in den koelbak plagh te kissen,Ga naar voetnoot365
Wanneer de smit het met de kromme nyptang vat,
Ten viere uit haelt, en steekt en dompelt in het nat
Des koelbaks, daer de gloet het water tegensporrelt,Ga naar voetnoot368
| |
[pagina 829]
| |
Dat ziedende snikheet met bobblen opwaert borrelt.
370[regelnummer]
De zwaergewonde slaet de vlammen uit de lok,Ga naar voetnoot370
En rukt den drempel, zwaer gelyk een eiken blok,
Een heele wagenvracht, ten gronde uit met zyn vingeren,
Doch 't viel te zwaer om in zyn vyants troep te slingeren,
En plette alleen Komeet den makker op den gront,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Daer hy, beneffens hem, niet op zyn hoede stont.Ga naar voetnoot375
De wreede Retus hiel zyn vreught niet langer binnen,
En riep: zoo moeten alle uwe makkers overwinnen,Ga naar voetnoot377
Hervat terstont den slagh dry-vierwerf achtereenGa naar voetnoot378
Met branthout op het hooft, en bekkeneel, en been,
380[regelnummer]
En slaet de hersens in, vaert immer voort te raeken,Ga naar voetnoot380
Dat Drias Koritus Evagrus beenders kraeken.Ga naar voetnoot381
Toen Koritus, wiens baert eerst uitbrak, nederviel;Ga naar voetnoot382
O, sprak Evagrus, is het eer een jonge ziel
Te vellen? Retus laet hem hier niet langer praeten,
385[regelnummer]
Maer dryft hem eene torts, verwoet en uitgelaeten,Ga naar voetnoot385
Met maght ten boezem in door zynen open mont,
En zwaeiende de torts al brandende in het ront,
Vervolght, o Drias, u, doch langer niet zeegachtigh.Ga naar voetnoot388
Gy wont den moedigen, die voortvoer snel en krachtigh,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Met eenen brantstok recht in 't midden tusschen halsGa naar voetnoot390
En hooft in. Retus steent van pyn met veel geschals,
En naulyx op den nek dit stuitend zoekt een open,Ga naar voetnoot392
Terwyl hem onder 't vliên het bloet begint t'ontloopen.
Orneüs vlugt met hem, en teffens Likabas,Ga naar voetnoot394-vlg.
395[regelnummer]
En Medon, in de schoft getroffen, en de lasch,Ga naar voetnoot395
Met eenen Taumas, en Pizenor, Marmer mede,Ga naar voetnoot396
Verwinner in de baen en renstryt, altyt reede,Ga naar voetnoot397
Nu traeger om zyn wonde, en Folus houdt geen' stant,
| |
[pagina 830]
| |
Noch fluxe Melaneus, noch Abas, reedt ter hantGa naar voetnoot399
400[regelnummer]
Op zwynejaght gespitst, noch Astilus, bedreven
In 't spellen, die den stryt, eer die was aengeheven,Ga naar voetnoot401
Hun afgeraeden hadde, en tegens Nessus zey:Ga naar voetnoot402
Schroom nu voor wonden, noch gevaer, noch moortgeschrey:
Want gy zult leven, tot dat Herkles zich verheffe,
405[regelnummer]
En met zyn' fixen boogh u in den boezem treffe.Ga naar voetnoot405
Areüs, Licidas, noch Imbreus in dien noot,
Noch Eurinoom ontvliên geensins de snelle doot,
Maer worden achtereen van Drias hant verslagen:
En o Kreneüs, gy ontvlugte niet de plaegen,
410[regelnummer]
Hoewelge hem verbaest en bang den rugge boodt.
Gy wert, daer oogh en neus aen een grenst, met een' schootGa naar voetnoot408-11
Van 't zwaere punt gewont. Afidas lagh verzoopenGa naar voetnoot412
Van wyn in dit geraes, en ronkende gekroopen
In eene beerehuit, en hiel den wynkroes flaeuGa naar voetnoot413-14
415[regelnummer]
Met zyne rechte hant. hier zagh hem Forbas naeu
Van verre weerloos, niet voorzien van eenigh wapen
Noch borstgeweer, en riep hem toe: blyf eeuwigh slaepen.Ga naar voetnoot415-17
Ga heen, ga heen: drink wyn en water in de hel.Ga naar voetnoot418b
Meer sprak hy niet, en stak den jongen slaeper fel,
420[regelnummer]
Die achterover met den hals lagh omgeboogen,
Een' schicht in zynen strot. zoo storf hy onbewogen,Ga naar voetnoot419-21
En voelde geene pyn. het zwarte bloet liep warm
Ter keele uit in den kroes, en over schoft en arm.
Petreüs zagh ik aen een' dikken rotseik bukken,Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Gelaên met eeklen, om dien uit den gront te rukken.
Piritoüs, terwyl de boom vast heene en weêr
Geschud wort en geschokt, hecht met zyn spitse speerGa naar voetnoot427
| |
[pagina 831]
| |
De hant en boezem aen den stam, en men verteldeGa naar voetnoot428
Hoe hier Piritoüs verwaten Likus velde,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
En Chromis: doch hy legt min eer in met dees bey
Dan aen een' Diktis, en aen Helops. Helops leyGa naar voetnoot431
Ter neder van een' steek door hooft en beide d'ooren:
En bleeke Diktis, die den feeststryt zagh verloren,Ga naar voetnoot433
Ontvliênde Ixions zoon, quam storten uit de kruinGa naar voetnoot434
435[regelnummer]
Van eenen heuvel, en brak onder 't vallen, schuin
En steil, door 't zwaer gewight van 't lichaem eike takken,Ga naar voetnoot436
Die steeken in 't gedarmte, en sidderen en krakken:
En Fareus pooghde dit te wreeken met een' steen,Ga naar voetnoot438
Ten berregh afgerukt, te smakken overheen
440[regelnummer]
Dien dikken drommel: maer helt Tezeus merkt zyn nukken,Ga naar voetnoot440
En smyt met eenen stok den elleboogh in stukken,Ga naar voetnoot441
Beledight zich niet eens, noch hadde geenen tytGa naar voetnoot442
Om 't weerloos lichaem af te maeken in dien stryt.
Hy sprong Bianor, hoogh en lang, op zynen rugge,
445[regelnummer]
Noit van dien last gepraemt, en zette trots en vluggeGa naar voetnoot445
De knien op zyne ribbe, en greep hem by het haer,
En klonk de troni, die hem dreight met doots gevaer,
In stukken met een' stok, vol knoopen, en vol quasten.Ga naar voetnoot448
Hy velt Nedimnus, en Licetus, die geen gastenGa naar voetnoot449
450[regelnummer]
In 't schieten wykt; Hippaes, met zynen langen baert,Ga naar voetnoot450
En Rifeus, heet op jaght, en in het bosch vermaert;Ga naar voetnoot451
Ook Tereus, lang gewoon de beeren op te vangen,
In 't groote Emoonsche bosch, en t'huis, daerze al verlangen,Ga naar voetnoot453
Met levendigen roof te keeren van de jaght.Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
Demoleon verdroot dat Tezeus in zyn krachtGa naar voetnoot455
Voorspoedigh voortvoer, proefde, of 't mooglyk wou gelukken,Ga naar voetnoot456
Een' ouden pynboom van een dichte haegh te rukken,Ga naar voetnoot457
| |
[pagina 832]
| |
Doch al t' onmaghtigh, brak een stuk hier af, en smytGa naar voetnoot458
Den vyant dit naer 't hooft; maer Tezeus blyft bevryt,Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
Ontwykt den slagh, door raet van Pallas hem gegeven,Ga naar voetnoot460
Gelyk hy wilde dat haer dit wert toegeschreven.Ga naar voetnoot461
Noch was de schoot van 't hout niet ydel: want het quamGa naar voetnoot462
Op Krantor en zyn borst en schouder aen, en nam
De borst en schouder wech. dees by uw vaders tydenGa naar voetnoot464
465[regelnummer]
Diende, o Achilles, hem voor schiltknaep in het stryden.
Amintor, koning van Tessalie, in 't gevaer
Des oorloghs onderdrukt, gaf hem ten gyzelaerGa naar voetnoot466-67
En onderpant van vrede aen Peleus. Peleus ziende
Van verre hem gewont, die eer den vader diende,Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
En nu ter neder stort, zegt: Krantor, jonge helt,
Aenvaert dien zielzoen toch, en dryft met groot gewelt
Hem eenen esschen schicht naer 't lyf om zich te wreeken,Ga naar voetnoot472
Dat die al drillende in de ribben vast bleef steeken.Ga naar voetnoot473
Demoleon trekt flux de schacht uit zonder punt,
475[regelnummer]
En noch ter naeuwer noot. 't was op de long gemunt,
Daer hechte het. de smert verwekte hem tot toren.Ga naar voetnoot475-76
Demoleon pooght zich met opgesteekene ooren
Ter weer te stellen, trapt met zynen paerdevoet
Den helt op 't hart, en op geweer en storremhoet:Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Doch Peleus, door den helm en schilt behoet voor slagen,Ga naar voetnoot480
Houdt met een' zwaeren slagh 't gedroght, gespitst op plaegen,
Het menschepaerts gedroght ter neder dat het kraekt.Ga naar voetnoot481-82
Flegreon had hem eerst met zyn geweer geraekt,
En Hile, doch van ver. Hifinoüs verpletteGa naar voetnoot483-84
| |
[pagina 833]
| |
485[regelnummer]
Hy rustigh voor de vuist, en Klanis maght beletteGa naar voetnoot485
Het zwaert niet, dat hem trof en neêrhieu. Dorilas,
Die met een wollefshuit op 't hooft gewapent was,
En kromme hoornen in de vuist, noch root van moorden,Ga naar voetnoot488
Quam mede om hals. ik ging hem toe met deze woorden:
490[regelnummer]
De kryghsmoedt gafme kracht: nu zultge zien, sta pal,Ga naar voetnoot490
Wat uw paer hoornen op myn speer vermogen zal,
En dreefze hem naer 't hooft. hy die 't niet keeren konde,
Bedekte met de hant het aenzicht voor de wonde.
De hant wert met den schicht aen 't voorhooft vast gehecht.
495[regelnummer]
Toen quam'er een geschrey, in 't barnen van 't gevecht,
Opstygen. Peleus priemt hem dootlyk onder 't kermen
[Want hy stont nader] in den weeken buik en darmen.
Hy springt om hoogh, en sleept het rookende ingewant,Ga naar voetnoot498
En treet'er op, en trapt het ysselyk in 't zant
500[regelnummer]
Met kracht te berste, en dus verwart met zyne beenen,Ga naar voetnoot500
Stort voort op zynen buik, nu ledigh ginder heenen.Ga naar voetnoot501
Hier wert, o Cillarus, uw schoonheit niet gespaertGa naar voetnoot502
In 't vechten, zoo men u een schoonheit naer uw' aert
Met reden geeft. de baert begon hem uit te breeken,Ga naar voetnoot503-504
505[regelnummer]
Zoo geel als gout, en 't haer, gekemt, gekrolt, gestreeken,
Bezwaeit de schouders, en den nek, zoo blank als melk.Ga naar voetnoot505-506
Zyn opzicht levendigh en aengenaem, kan elkGa naar voetnoot507
Vernoegen. schouders, hals, en boezem, alle leden,
Zyn schoon, gelyk een beelt van wit albast gesneden.
510[regelnummer]
Het paertsgestalte is niet onschooner als de man.Ga naar voetnoot510
Verleen het hals en hooft, gelyk een paert, zoo kan
Zoo magh helt Kastor zelf met eere dit beryen.
Het zou zich onder zulk een' helt gemaklyk vlyen.
't Is overal pekzwart, behalve witte staert,
515[regelnummer]
En witte beenen: en gewis hy was ook waertGa naar voetnoot514-15
| |
[pagina 834]
| |
Te worden aengezocht van alle Centaurinnen:Ga naar voetnoot516
Maer Hilonoom alleen wist 's jonglings hart te winnen,
De schoonste Centaurin, die door de bosschen jaeght.
Zy liefkoost Cillarus, en vleit hem, en behaeghtGa naar voetnoot519
520[regelnummer]
Den vryer, toit zich op met allerley cieraeden.
Zy kemt de vlechten, weet zich rein in zee te baden,Ga naar voetnoot521
Te cieren met viool, en roos, en leliblos,Ga naar voetnoot522
Dan tweemael 's daeghs, in top van 't Pegazeesche bosch
In eenen waterval, beschut voor overrompelen,
525[regelnummer]
Het lichaem tweewerf in een' verschen stroom te dompelen.Ga naar voetnoot523-25
Zy slaet een sabels vel, niet slecht maer ongemeenGa naar voetnoot526
Uit veelen opgezocht, om hals en schouders heen.Ga naar voetnoot527
Zy gaen elkanderen om stryt een wellust vergen.Ga naar voetnoot528
Zy wandelen gepaert op hooge en laege bergen.
530[regelnummer]
Zy slaepen t'zaemen, in een zelleve spelonk,Ga naar voetnoot530
En treên in een gewelf, dat een Lapyter klonk
Uit marmer, gaen gepaert ten stryt met zwaert en boogen.Ga naar voetnoot531-32
Een schicht komt onbekent uit eenen hoek gevloogen,Ga naar voetnoot533
En treft, o Cillar, u beneên den hals aen't hart,Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
Met eene kleine doch een wonde, die u smart,Ga naar voetnoot535
En dootlyk is, dat gy bezwymt met luikende oogen,
En kout wiert, toen de pyl ter wonde uit wiert getoogen.
Nu stoofde Hilonoom uw flaeuwe leên terstont,Ga naar voetnoot538
En koesterde uw quetsuur, en lagh'er mont aen mont,
540[regelnummer]
Op hoop of zy de ziel en veegen geest kon keeren.
Toen zy hem doot zagh, stortze, och wie zou dit niet deeren!
In 't zelleve geweer, datze uit de wonde rukt,
Met eene klaghte door den weêrgalm onderdrukt,Ga naar voetnoot543
En naeuwelyx verstaen. z'omhelst, ter doot bewogen,Ga naar voetnoot544
| |
[pagina 835]
| |
545[regelnummer]
Haer lief. Feokomes gestalt staet voor myne oogen,
De dappere, die zes leeushuiden plagh aen een
Te knoopen, man en paert bedekte, en alle leên,Ga naar voetnoot546-47
Klonk Fonolenus zoon met harden stronk en wortel,Ga naar voetnoot548
Een zwaere wagenvracht, het bekkeneel te mortel.Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Het voorhooft en het brein gemorselt, en gespat
Door neus, en mont, en oor, en oogen, vloeien nat,
Als melk, en huy, en sap door zeven heeneloopen,
Gewrocht van paertshaer. maer toen hy den doôn wou stroopenGa naar voetnoot550-553aGa naar voetnoot552-53
[Dit weet uw vader] dreef ik fel den plonderaerGa naar voetnoot554
555[regelnummer]
Het slaghzwaert in den buik, en trof in dit gevaer
Ook Chtonius, en Teleboas, datze'r bleven.
d'Een quam met een vork, en d'ander naer my strevenGa naar voetnoot557
Met zynen schicht, en trof my dus, gelykge ziet
Aen 't out litteken. 't was toen tyt my naer 't gebietGa naar voetnoot559
560[regelnummer]
Van koning Priamus te spoeden, en zyn paelen,Ga naar voetnoot560
Om door 't veroveren van Troie prys te haelen.Ga naar voetnoot561
Toen kon ik Hektor met myn wapenen verslaen,Ga naar voetnoot562
Ten minste in zynen vaert en voortgang houden staen:Ga naar voetnoot563
Doch Hektor was noch niet geboren in die tyden,
565[regelnummer]
Of noch een teder kint. nu ben ik om te stryden
Te zwak van ouderdom. wat wil ik u dit pasGa naar voetnoot566
Verhaelen van den helt, dien sterken Perifas,
En dubblen man Pireet, van hem gevelt zoo krachtigh?Ga naar voetnoot568
Wat haele ik Ampix op, die vechtende zeeghachtigh
570[regelnummer]
Oëklus 't menschepaert een stomp kornoeljen houtGa naar voetnoot570
Recht in de troni stak. Makaer, te trots en stout,Ga naar voetnoot571
Een Peletroner, met een' hantboom aengedreven,
| |
[pagina 836]
| |
Stiet Eurigduip op 't hart, en holp hem kort om 't leven.Ga naar voetnoot572-73
My heught dat Nessus ook, die aen Euenus bleef,Ga naar voetnoot574b
575[regelnummer]
Cimeel een' zwynspriet recht door d'eechenisse dreef.Ga naar voetnoot575
Geloof niet dat een zoon van Ampix lang te veuren
[Men hiet hem Mopsus] spelde al wat'er zou gebeuren.Ga naar voetnoot576-77
Odites 't menschepaert, met Mopsus scherpen pylGa naar voetnoot578
Geschooten, pooght vergeefs te spreeken; midlerwylGa naar voetnoot579
580[regelnummer]
De tong aen kin, de kin aen strot gepriemt, bleef hechten.
Helt Ceneus sloegh'er vyf, Antimach, heet op vechten,Ga naar voetnoot581
En Bromus, Stifel, en Pirakmon met de byl,Ga naar voetnoot582
Met eenen Helimus. nu sla ik midlerwyl
De wonden over, en gedenk getal, en naemen.Ga naar voetnoot583-84
585[regelnummer]
Hier dondert Latreus op, om al den hoop te praemenGa naar voetnoot585
Met zyne grove leên, gesterkt met roof genoeghGa naar voetnoot586
Van den Ematischen Alezus, dien hy sloegh.Ga naar voetnoot587
Dees tusschen out en jong, in 't beste van zyn leven,Ga naar voetnoot588
Was flux en wakker in zyn volle kracht gebleven,
590[regelnummer]
Begon te gryzen. hy scheen ieder in 't geweer
Ontzaghelyk, met helm en Macedoonsche speer
En schilt gewapent, en van weêrzyde overziende
De drommels, drilt de speer, en zagh wat kans hem diende,
Omrydende in een' ring, en sprak niet in den wint:Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
O Cenis, 'k zal u ook meneemen, als een kint,Ga naar voetnoot595
Dewyl ik u een wyf, en geensins hooger, achte.
Gedenktge niet hoe gy, beschimpte en uitgelachte,
Een wyf geboren zyt? hoe gy boeleert en blaekt,Ga naar voetnoot598
| |
[pagina 837]
| |
En aen den valschen schyn van eenen man geraekt?
600[regelnummer]
Gedenk hoe gy een vrou ter werrelt wiert geboren,
En geschoffeert zyt. ga behelp u naer behoorenGa naar voetnoot601
Met naeikorf, spil, en spoel: laet mans den krygh voortaenGa naar voetnoot602
Bevolen. Ceneus nam hem wis, die onberaên
Dus stofte, en loopende zich bloot gaf, in de zye,
605[regelnummer]
Daer man en paert scheit. hy, van pyne en razernye
Opstuivende, trof flux met eenen fixen schootGa naar voetnoot606
's Fileeschen knaeps gezicht, daer 't aenzicht naekt en blootGa naar voetnoot607
Ten doel' stont: maer de snelle en spitse speer springt vlugge,
Als hagel op het dak, of kaitje op trom, te rugge.
610[regelnummer]
Hy rant hem aen, en pooght het schitterende zwaertGa naar voetnoot610
Te duwen in de rib, die steekvry blyft bewaert.Ga naar voetnoot611
Noch zultge, zegt hy, ons ontglippen noch ontvlugten,Ga naar voetnoot612
En schoonge steekvry zyt, wil ik u zonder vruchtenGa naar voetnoot613
Aen flarden houwen: en hy slaet hem in de zy.
615[regelnummer]
Het zwaert staet krom. hy grypt den vyant, dus lang vryGa naar voetnoot614-15
Voor wonden, by den buik, en om de lenden heenen,
Doch ydel: want de slagh klinkt als op marmersteenen,
En zonder nadruk in de lucht met veel geschals.Ga naar voetnoot618
Het staele lemmer springt in stukken op den hals.Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
Toen Ceneus toonde dat geen wapen hem kon deeren,Ga naar voetnoot620
Zey d'ander: laet myn zwaert eens proeven, en u leeren
Hoe 't met uw lichaem hier gestelt is, en hy stakGa naar voetnoot621-22
't Moordadigh yzer in zyn schoft met eenen krak
Tot aen 't gevest, en wist het om en weêr te keeren
625[regelnummer]
In 't ingewant, en dees quetsuur te dubbeleeren.Ga naar voetnoot625b
| |
[pagina 838]
| |
Zoo veele razende Centauren schooten aen,
En steeken houwen op een' man, die schrap blyft staen,Ga naar voetnoot627
Terwyl de schichten stomp op hem te rugge vloogen.
Elaetsche Ceneus staet onquetsbaer, onbewogen.Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Elk staet verbaest. hierop roept Monichus: o schant!Ga naar voetnoot630
Ons heir staet van een' man, noch naulyx man, vermant.Ga naar voetnoot631
Wy zyn door lafheit 't geen hy eerst noch was geschapen.Ga naar voetnoot632
Wat baet groflyvigheit, een dubble kracht en wapen?Ga naar voetnoot633b
Wat baet een dubbele aert, twee dieren hecht aen eenGa naar voetnoot634
635[regelnummer]
Gekoppelt? ik geloof nu geensins, neen o neen,
Dat een godin ons baerde, Ixion won en teelde,
Die Juno vryen dorst uit dartelheit en weelde.Ga naar voetnoot636-37
Wy halve mannen, staen geplet van een' alleen.
Bestulpt dien vyant met geheele bergen, steen
640[regelnummer]
En steenrots, balk, en bergh. versmacht het taeie levenGa naar voetnoot639-40
Met gansche bosschen. laet het woudt op hem gedrevenGa naar voetnoot641
De keel toeperssen. laet de zwaerte een scherrep zwaert
Verstrekken. 't was gezegt, en by geval aenvaertGa naar voetnoot642-43
Hy eenen boom, met kracht gerukt van storm en donder
645[regelnummer]
Met wortelen met al ten gront uit, smakt dien onder
Den troep der vyanden. zy volgen alle om stryt.
De boschryke Otris was terstont zyn boomen quyt,
En Pelion stont kael. helt Ceneus, van dees zwaerte
Bestullept, legt en zwoeght, gedrukt van 't boschgevaerte,
650[regelnummer]
En noch bezwykt de hals niet onder zulk een pak.
Maer toen de keele lucht en ademtoght gebrak,
De last op zynen mont verzwaerde, wert hy banger,
Bezweek by wyle, en kon zyn hooft en hals niet langer
Verroeren, noch om hoogh opheffen door dien last;
655[regelnummer]
Naerdien men zulk een maght van boomen op hem tast,Ga naar voetnoot654-55
| |
[pagina 839]
| |
En ondertusschen rept hy zich met zyne leden:
Gelyk bergh Idaes top, wanneer de bergh benedenGa naar voetnoot657
Geschokt wort van een lucht, belust naer opening.
Men twyfelt heden hoe 't met dezen man verging.
660[regelnummer]
Een deel geloofde dat zyn lichaem, ongehulpen
In dees benaeutheit, van 't gevaerte in 't overstulpenGa naar voetnoot661
Ten afgront wert gebonst, 't welk Ampix zoon ontkent:Ga naar voetnoot662
Want hy een vogel, ros van vederen, in 't endtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot663
Uit dezen houthoop recht ten hemel op zagh zweven,
665[regelnummer]
Dien ik noch na noch voor aenschoude in al myn leven.Ga naar voetnoot665
Als Mopsus zagh hoe hy vast heene en weder vloogh,Ga naar voetnoot666
Hem met gedachten volghde, en wakker hiel in 't oogh,
En in 't beschouwen van zyn leger en gewesteGa naar voetnoot668
Hoort kleeplen overluit, sprak hy ten lange leste:Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
O Ceneus, groote man, gy waert een eer voorheen
Van ons Tessalje, en nu een vogel, daer men geenGa naar voetnoot671
Geslacht noch wederga van vint. dit wert volkomen
Om Mopsus aenzien by een ieder aengenomen.Ga naar voetnoot673
De smert verwekte wraek. wy belghden 't ons met smert,
675[regelnummer]
Naerdien een eenigh man alleen geplettert wertGa naar voetnoot675
Van veele vyanden. men hiel niet op van kerven,
En toe te houwen, en het zwaert met bloet te verven,
Eer een geheele hoop geraekte aen zyne doot,
Een deel, in schaduwe by duister nacht, ontvloot.Ga naar voetnoot679
680[regelnummer]
Tlepolemus kon niet stilzwygende verdraegenGa naar voetnoot680
Dat Herkules niet wiert gedacht in zyne dagen,Ga naar voetnoot681
Terwyle Nestor hem dit naer het leven maelt,
En der Lapyten en Centauren stryt verhaelt.
Hy sprak: o oude man, het is voorwaer een wonder
| |
[pagina 840]
| |
685[regelnummer]
Dat gy Alcides deught en daeden elk byzonderGa naar voetnoot685
Vergeet: want vader heeft my menighmael vertelt
Hoe hy het wreet gebroet der wolken met geweltGa naar voetnoot687
Zeeghachtigh sloegh en dempte. op deze rede zeide
De gryze Nestor, zoo weemoedigh dat hy schreide:
690[regelnummer]
Wat dwingt men my weêrom t'ontvouwen, tot myn leet,
Den overbrogten rou, die met de jaeren sleet,Ga naar voetnoot691
En myne steurenis en onlust met uw' vader.Ga naar voetnoot692
Hy rechte, by Jupyn [zy weeten 't al te gader]
Veele ongeloofelyke en wondre zaeken uit.
695[regelnummer]
Al d'aerdtboôm spreekt noch en gewaeght van dit geluit,
Het welk ik anders wenschte: en zeker wy verheffenGa naar voetnoot696
Nu geen' Deifobus, wiens sabel fel kon treffen,Ga naar voetnoot697
Noch geen' Pulidamas, noch kryghshelt Hektor niet.
Wien lust het vyanden, een oorzaek van verdriet,
700[regelnummer]
Te loven, na hun doot? uw vader, lang geleden,Ga naar voetnoot700
Verwoest Messenen, en verdelghde gansche steden,Ga naar voetnoot701
En Elis, en met een myn Pilus, wreet van aert,Ga naar voetnoot702
Ontzey myn eigen hof ten viere en ook te zwaert,Ga naar voetnoot703
Om andre volken, die hy dempte, niet te melden.Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Wy waren twalef broêrs, al Neleus zoons, en helden
Van aenzien in ons jeught, en sneuvelden in druk,Ga naar voetnoot706
Behalve ik eenige: en noch waer hun ongeluk
En nederlaeg van zoo veele anderen te lyden.Ga naar voetnoot707-708
Periklimeen, wien godt Neptuin in oude tyden,Ga naar voetnoot709
| |
[pagina 841]
| |
710[regelnummer]
Als een voorvader van helt Neleus, schonk de maghtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot710
Gedaenten aen en uit te trekken, als hy achtGa naar voetnoot711
Zich dienstigh: dees toen hy, op allerhande wyzenGa naar voetnoot712
Vergeefs veranderde, herschept zich, en komt ryzenGa naar voetnoot713
Gelyk de schiltknaep van Jupyn, een adelaer,
715[regelnummer]
Die met den krommen bek den blixem voert. voorwaerGa naar voetnoot714-15
Hy bezighde ook de kracht des arents onder 't rennen,
En scheurde met den bek en scherpen klaeu en pennen
Alcides aenzicht op. dees spant den taeien boogh,
En schiet den arent, die op vlugge vleugels vlooghGa naar voetnoot719
720[regelnummer]
Door lucht en wolken in de borst: en schoon de wondeGa naar voetnoot720
Niet diep in 's vogels borst gedreven was, noch kondeGa naar voetnoot721
Hy zich niet redden. al de kracht bezweek hem ras
In 't vliegen, aengezien de pees gebroken was:Ga naar voetnoot723
Want als de pen geen lucht kan scheppen om te zweven,Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
Stort hy ter aerde, en drukt den pyl in 't lyf gedreven,
En aen den vleugel vast, door 's lichaems zwaerte heen,
Waerom het punt hem door de lenden van beneên
Ter slinke zyde door den strot quam uit te steeken.Ga naar voetnoot725-28
Doorluchtige amirael der vloote in Rodus streeken,Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Laetge u noch dunken datwe uw vader Herkles lofGa naar voetnoot730a
Behoorden te verbreên? en schoon myn vaders hof
In bloet zwom, 'k wil nochtans der broedren doot niet wreeken
Dan met verzwygen, en te reppen noch te spreeken
Van Herkles dapperheên, en zoeke nu voortaen
735[regelnummer]
In vaste vrientschap en verbont met u te staen.
Zy rezen entlyk van de tafel met hun allen,
Als Nestor lieflyk naer der vorsten welgevallen
| |
[pagina 842]
| |
Dit had verhaelt. elk dronk een' slaepdronk, en de nacht
Wert voort gerust en stil met slaepen doorgebragt.Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
Maer noch kon godt Neptuin, betemmer van de baren
Zyn vaderlyk gemoedt van rouwe niet bedaeren,Ga naar voetnoot740-41
Mits Cignus in een zwaen verkeerde, en op AchilGa naar voetnoot742
Gebeeten, wrokte vast, geduurende 't geschil
Des fellen ooreloghs, tien jaeren lang gedreven.Ga naar voetnoot744
745[regelnummer]
Hy spreekt Apol aen: o de liefste van myn neven,Ga naar voetnoot745
Die vruchtloos Troie my holpt bouwen, en zyn' wal,Ga naar voetnoot746
Wat zuchtge om deze stadt, die toch bederven zal,
En waerom klaeghtge dus om duizenden, die t'zaemenGa naar voetnoot748
Den muur verdaedigende, elendigh ommequaemen?Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
Ay waerom queltge u dus om Hektor, d'eer van 't ryk,
[Op dat ik nu niet rep van anderen] wiens lyk
Om Troie wert gesleept? dewyl Achil, die wreede,Ga naar voetnoot751-52
En wreeder dan de krygh, de plondraer van ons stede,Ga naar voetnoot753
Tot noch in 't leven blyft, en Troie wederstaet.
755[regelnummer]
Hy koome voor den dagh, 'k wil toonen in der daetGa naar voetnoot755
Wat myne vork vermagh. doch nu wy niet vermogen
Dien bittren vyant zelf te komen onder d'oogen,Ga naar voetnoot756-57
Zoo schiet hem onverhoet en heimlyk met een' pyl.
Apollo stemde dit gewilligh toe, dewyl
760[regelnummer]
Zyn oom dit eischte en wenschte, en mengt zich in de vaenen,Ga naar voetnoot760
Bedekt met eenen mist, daer Grieken en Troiaenen
Te zaemen stryden. hy ziet Paris hier en daer
| |
[pagina 843]
| |
De Grieken schieten, en vertoont zich openbaerGa naar voetnoot763
Voor hem, en zegt: waerom verquist gy uwe flitsen
765[regelnummer]
In dien gemeenen hoop? gy most uw pylen spitsen,
Bemintge uw eigen volk, op Tetis zoon. ga heenGa naar voetnoot766
Wreek uwer broedren doot. zoo spreekt hy, wyst alleen
Achil, die 't Frigisch volk vast velde met den degen,Ga naar voetnoot768
En mikkend neemt hem wis. Achilles nu doorreegenGa naar margenoot+
770[regelnummer]
Met eenen pyl, kon zich in zynen ouden dagh
Priaem verquikken, nu de vyant nederlagh,Ga naar voetnoot769-71
Die Hektor trof. gy helt Achilles, die te voren
Zoo veele dapperen versloeght in uwen toren,
Legt nu verwonnen door een blooden schaekers hant,Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
Den schaeker van Heleen, gerooft in Griekenlant.
Mostge, o Achilles, noch van vrouwen handen sterven;Ga naar voetnoot776
Veel liever lietge u van eene Amazoone kervenGa naar voetnoot777
Met haere noortsche byle. o schrik van 't Frigisch ryk,Ga naar voetnoot778
Verdaediger en eer der Grieken te gelyk,Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
En hun naemhaftigheit! o die in alle slagen
Bleeft overwonnen! och nu wort uw lyk gedraegen,
En om te branden op het lykhout heengelegt.
Vulkaen, die 't harnas smeede, u sterkte in 't wreet gevecht,
Verbrant u ook. nu zytge, o kryghshelt, na uw levenGa naar voetnoot783-84
785[regelnummer]
Slechts asch en stof: nu is'er meer niet nagebleven
Van helt Achilles, en dien grooten dappren man
Dan zoo veel stof als pas een dootbus vullen kan:Ga naar voetnoot787
Doch evenwel uw naem blyft eeuwigh in zyn waerde,Ga naar voetnoot788
En spreit zich over al de zee, en lucht, en aerde.
790[regelnummer]
Zoo groot een man vereischt gewis geen mindre maet,
| |
[pagina 844]
| |
En, o Achilles, z'is gepast naer uwen staet
En grootheit. gy vermyt den poel der lichaemloozen.Ga naar voetnoot792
Uw beukelaer, tot een beschuttinge uitgekozen,
Berokkent noch een' stryt; waeraen gy kennen meught
795[regelnummer]
Wien zulk een wapen voeght, een merk van oorloghsdeught.Ga naar voetnoot794-95
Om zulk een wapen wort het wapenpleit gedreven.Ga naar voetnoot796
De zoon van Tideus, noch Oïleus afkomst strevenGa naar voetnoot797
Naer dezen wapenprys, noch Menelaüs, noch
Geen grooten in den krygh, noch zelf de veltheer, dochGa naar voetnoot798-99
800[regelnummer]
De zoon van Telamon, helt Ajax, en de schrandreGa naar voetnoot800
Ulisses staen hier naer met yver, en geene andre.Ga naar voetnoot801
De veltheer, Tantals zoon, schoof in zoo veel geschalsGa naar voetnoot802
Dien zwaeren last en haat bedacht van zynen hals.Ga naar voetnoot803
Beval de hoofden van het leger dit te rechten,
805[regelnummer]
En nederzittende dien wapenstryt te slechten.
DE DRIE OVERBLIJVENDE BOEKEN VAN DE HERSCHEPPINGE ZULLEN VOLGEN IN DEEL VIII |
|