De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Q. Horatius Flakkus Toezangen.aant. | |
Aen Mecenas. Het eerste Gezang.Hy wil Mecenas, treckende naer den Actiaschen oorloog, geleiden, niet om uit zijn tegenwoordigheit eenig genot te trecken, maer om min bekommeringe voor zijn behoudenis te hebben.Ga naar voetnoot+ 1 Myn vrient Mecenas, ghy zult met een roeischuitje, tusschen de grooteGa naar voetnootr. 1 2 oorlooghschepen, henevaren, bereit al Cesars gevaer met het uwe te wagen.Ga naar voetnoot2 3 Wat zullen wy doen, wien 't leven lust zoo lange ghy behouden zijt, en u 4 dervende verdrietigh valt? Zullenwe op uw bevel onze rust houden, dieGa naar voetnoot4 5 zonder u onlustigh is? Of zullenwe dezen arbeit dragen, met zulck een ge-Ga naar voetnoot5 6 moedt als geenen teeren mannen betaemt? ja wy, en wy zullen u moedighGa naar voetnoot6 | |
[pagina 340]
| |
7 over d'Alpische geberghten volgen, of over den ongastvryen Kaukasus, of 8 tot den uitersten boezem van 't Westen. Vraeghtge wat mijn arbeit denGa naar voetnoot8 9 uwen baeten zal, dewijl ick zoo zwack en weerloos ben? Ick zal in uweGa naar voetnoot9 10 tegenwoordigheit min dan in uw afwezen vreezen: gelijck een vogel, die 11 zijne ongevederde jongen broet, meer den aenval der slangen vreest, wan- 12 neer hy van honck is: hoewel hy daer by wezende hun niet meer hulpsGa naar voetnoot12 13 zoude kunnen bewijzen. Ick wil gaerne dezen en al den oorloogh helpen voe- 14 ren, op hope van uwe gunst; niet op dat ick veele ossen moght hebben, omze 15 in den ploegh te spannen; of dat mijn vee de Lukaensche voor de Kala-Ga naar voetnoot15-16 16 brische weide verwissele, eer de hontsdagen komen; niet op dat mijne mar- 17 mere hoeve zich uitstrecke tot aen de vesten van 't hooge Tuskulum, doorGa naar voetnoot17 18 den zoon van Circe gebouwt; uwe milddaedigheit heeftme aen rijckdomGa naar voetnoot18 19 genoegh geholpen. Ick zal niet staen naer het gene ick, gelijck de gierigeGa naar voetnoot19-20 20 Chremes, in der aerde begraeven, of als een ongebonden spilpenning ver- 21 slempen zal. | |
Het II. Gezang.Hy prijst het leven des ackermans, inzonderheit om de matigheit, en gerustheit des gemoedts. 1 Geluckigh is hy, die verre van alle handeling, gelijck de eerste weerelt,Ga naar voetnootr. 1 2 de vaderlijcke ackers met zijn eigene ossen ploeght, die vry van allen woe- 3 cker is, en niet, als de soldaet, door de moorttrompet geweckt wort; dieGa naar voetnoot3 4 oock niet voor de verbolge zee yst; de vierschaer en hoovaerdige poortenGa naar voetnoot4 5 der rijcke fockeren schuwt, den hoogen populier aen den volwassen wijn-Ga naar voetnoot5 6 gaert huwt, en onnutte rancken met zijn snoeimes afsnijdende, vrucht- 7 baerder enten daer op ent; of in een boghtigh dal zijne loeiende koeienGa naar voetnoot7 8 dwaelen ziet, of gepijnden honigh in zuivere kruicken giet, of de teereGa naar voetnoot8 9 schapen scheert; of wanneer de herfst zijn hooft met rijpe appelen verciert,Ga naar voetnoot9 10 uit den acker opbeurt, zich verheught met ge-ente peeren te plucken,Ga naar voetnoot10 11 en druiven, die het purper tarten, waer mede hy u, o Priaep, en u, o vader | |
[pagina 341]
| |
12 Sylvaen, beschermer der hoven, vereert. Nu lust het hem onder eenenGa naar voetnoot12 13 ouden galnotenboom te leggen, nu in het lange gras: terwijl het water vanGa naar voetnoot13 14 de steile klippen afschiet. De vogels tierelieren, en de bronnen ruischenGa naar voetnoot14 15 met vlietende beecken; waer door hy gemackelijck in slaep valt. Maer wan-Ga naar voetnoot15 16 neer de donderende Jupijn des winters by beurte sneeuwt, en regen afstort, 17 dan jaegt hy hier en daer felle wilde zwijnen, met veele honden in de ge- 18 spanne netten, of hangt hier en daer stricken om de hongerige lysters teGa naar voetnoot18 19 vangen, of vangt eenen blooden haes, of overzeesche kraey, die in zijneGa naar voetnoot19 20 stricken gevallen is, een genoeghelijcke belooninge van zijnen arbeit. Wie 21 vergeet hier door de booze minnezorgen niet? Indien dan een kuische huis- 22 vrou, gelijck een Sabijnsche, of eene van de zon verbrande dochter eenes 23 wackeren Apulers mede huis en zoete kinders gade sla, en droogh houtGa naar voetnoot23 24 aen den gewyden haert leit, tegens de koomste van haren vermoeiden man, 25 en het vrolijcke vee met gevlochte horden afheinende, de gespanne uiersGa naar voetnoot25 26 melcke, en zoeten most uit een versch vat tappende, ongekochte spijzeGa naar voetnoot26 27 bereide; zoo zouden my geene Lukrijnsche oesters, noch tarrebotten, nochGa naar voetnoot27 28 scharren, indienze het wintersche onweêr uit de Oostersche baren in onzeGa naar voetnoot28 29 zee joegh, zoo wel smaecken, en geen Afrikaensche faisant zoo wel monden.Ga naar voetnoot29 30 Geen Jonisch patrijs smaeckt zoeter dan een olijf van den verschen tackGa naar voetnoot30 31 gepluckt; of liefelijcke surckel, die gaerne in de beemden groeit, en ma-Ga naar voetnoot31 32 luwe, gezont voor een kranck lichaem, of een lam, op de feest des acker-Ga naar voetnoot32 33 godts geslagen, of een bocksken, den wolf ontjaeght. Hoe genoegelijck isGa naar voetnoot33 34 het onder deze leckernyen de zatte schapen te zien naer huis spoeden; deGa naar voetnoot34 35 vermoeide ossen den omgekeerden ploegh met hunnen bezweten hals na-Ga naar voetnoot35 36 sleipen, en de rustende slaven, eenen zwarm van den rijcken huize, rontomGa naar voetnoot36-37 37 het vier aen den haert zitten. Na dat Alfius de woeckeraer dit gesproocken 38 hadde, heeft hy, als of hy datelijck een ackerman wilde worden, al zijn gelt 39 ter halve maent ingetrocken, en zoeckt het op den eersten dagh der nieuweGa naar voetnoot39 40 maent, weder uit te zetten. | |
[pagina 342]
| |
Aen Mecenas. Het III. Gezang.Hy vervloeckt den knooploock.Ga naar voetnoot+ 1 Wie eertijts, met een godlooze hant, zijn ouden vaders hals brack, die 2 eete loock, vergiftiger dan dolle kervel. O harde maeiers darmen! hoe woetGa naar voetnootr. 2 3 dit venijn in het ingewant! of heeft dit adderenbloet, in kruiden gekoockt,Ga naar voetnoot3 4 my bedrogen? Of Kanidia de spijze mishandelt? Gelijck Medea, die bovenGa naar voetnoot4 5 alle anderen op den blancken Vorst verslingert was, Jäson hier mede be-Ga naar voetnoot5 6 streeck, toen hy de stieren onder het onbekende juck zoude slaen; hierGa naar voetnoot6 7 mede door bestreecke geschencken wraeck nemende over zijne boel, ont-Ga naar voetnoot7 8 vlootze met vliegende draecken. Zoo groot een hitte der hontsdagen heeftGa naar voetnoot8 9 in het dorstige Apulie noit gebroeit: en de gifte van Dianier ontstack deGa naar voetnoot9 10 schouders des arbeitzamen Herkules noit krachtiger. Maer o boertige Me-Ga naar voetnoot10 11 cenas, indienge immermeer yet diergelijcks eet, laet het maeghdeke de hant 12 voor uwen kussenden mont houden, en in den wandt leggen.Ga naar voetnoot12 | |
Tegens Menas, den vrygelaten slaef van den grooten Pompejus. Het IV. Gezang.Hy hekelt zijn verwaentheit met de veranderinge van zijne gelegenheit.Ga naar voetnoot+ 1 Tusschen u en my is zoo groot een haet, als 'er natuurlijck tusschenGa naar voetnootr. 1 2 wolven en schapen is. O ghy, wiens rugge door Spaensche bolpeezen, enGa naar voetnoot2 3 wiens scheenen door harde boeien geschonden zijn; hoewel ghy moedighGa naar voetnoot3 4 op uw geldt stapt, goet verandert geen bloet. Zietghe niet hoe de voorby-Ga naar voetnoot4 5 gaende luiden u de guigh nasteecken en nakijcken; wanneerghe met eenenGa naar voetnoot5 6 sleependen tabbaert naer het Kapitool treet? Dees, die van de tuchtmees-Ga naar voetnoot6 7 teren met zweepen vol stramen gegeesselt is, zoo dat'er de provoost afGa naar voetnoot7 8 walght, laat duizent bunderen lants te Falerne bouwen, en rijdt in de karros,Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 343]
| |
9 en zit, ter schande van Otto, boven aen in den schouburgh, gelijck eenGa naar voetnoot9 10 groot ridder. Wat baet het zoo veele zwaerwichtige galeien, en eenen hoopGa naar voetnoot10-11 11 slaeven, tegens de zeeroovers, toe te rusten, wanneer dees vogel kornel 12 zal wezen? | |
Tegens de Toveres Kanidia. Het V. Gezang.1 O Goden, wieghe zijt, die in den hemel het aertrijck en menschelijckGa naar voetnootr. 1-6 2 geslacht beheerscht, wat wil dit gedrang? en waerom zijn aller aengezichtenGa naar voetnoot2 3 tegens my alleen ontstelt? Ick bidde u, om uwer kinderen wil, indiengheGa naar voetnoot3 4 oit kinders gebaert hebt; om deze ydele purpere pracht, om Jupijn, wienGa naar voetnoot4 5 dit mishaeght; waerom zietghe my aen, gelijck eene stiefmoeder, of als een 6 geschoten dier? Na dat het jongsken, zoo teer van lichaem, dat het een god-Ga naar voetnoot6 7 vergeten Tracisch hart vermurwen zoude, aldus met een bevende stemme 8 geklaeght hebbende, staen bleef, berooft van al zijn cieraet, zoo beval Ka- 9 nidia, korte adders in heur hair en ongetoide vlechten gevlochten hebbende, 10 met tovervier te verbranden wilde vijgeboomen uit den kerckhove geruckt, 11 en doodse cypressen, en eiers van eenen beslijmden vorsch, met bloet be-Ga naar voetnoot11 12 streecken, en veders van een vleermuis, en kruiden, gepluckt in Jolkos enGa naar voetnoot12 13 Iberie, vruchtbaer van vergift, en gebeenten, die eenen nuchteren hont ont-Ga naar voetnoot13-14 14 jaeght zijn: en de afgerechte Sagaen, het geheele huis met helsch wywater 15 besprengende, zoo rijst heur hair over ent, gelijck een zee-egel en de bor-Ga naar voetnoot15 16 stels van een vlughtigh wilt zwijn. Veia, door geen gewisse afgeschricktGa naar voetnoot16 17 wezende, groef al hygende met heure yzere schop eene grop in der aerde;Ga naar voetnoot17 18 op dat het begraven kint, door het aenschouwen der twee of driemael ver-Ga naar voetnoot18 19 anderde spijze, van langer hant moght sterven; terwijl het met den montGa naar voetnoot19 20 boven de aerde uitstack, gelijck een zwemmend lichaem met de kin uit den 21 water; op dat het uitgezogen mergh en de dorre lever een minnedranck 22 moghten verstrecken; terwijl de oogen eens op de verbode spijze starrendeGa naar voetnoot22 | |
[pagina 344]
| |
23 uitteerden. Het ledige Napels, en alle naburige steden gelooven dat deGa naar voetnoot23 24 Arminiumsche Folia, die heete teef, daer oock by was; die met TessalischeGa naar voetnoot24 25 vaerzen de starren betovert, en de maen van den hemel af doet stijgen. DeGa naar voetnoot25 26 felle Kanidia, bits op hare duimnagels bijtende, wat sprackze en wat sprackzeGa naar voetnoot26 27 niet? O nacht, en Diaen, getrouwe getuigen mijner zaecken, die gebodtGa naar voetnoot27 28 hebt over de stilte, wanneer de geheime offerhanden geschieden; weest nu, 29 weest nu tegenwoordigh. Keert nu uwe maght en gramschap tegens de 30 huizen der vyanden; terwijl de vervaerde dieren, door den zoeten slaepGa naar voetnoot30 31 bevangen, in het bosch schuilen. Laet de roffiaens honden, datzer alle omGa naar voetnoot31 32 lachen, den ouden overspeelder nabassen, die met zulck eenen nardus be-Ga naar voetnoot32 33 streecken is, hoedanigh ick noit met mijne handen gewerckt hebbe. WatGa naar voetnoot33 34 gebeurt'er? Waerom is mijn vervloeckt vergift onkrachtiger dan dat van 35 d'uitheemsche Medea? waer door zy, zich over de hoovaerdige boel, des 36 grooten Kreons dochter, gewroken hebbende, heenevloot; toen de mantel,Ga naar voetnoot36 37 een geschenck in vuilen bloede gedoopt, de nieugetroude door den brant 38 om het leven brogt. Ymmers heeftme kruit nochte wortel, die in ruige veldenGa naar voetnoot38 39 schuilt, niet onbekent geweest. Hy, alle zijne boelen vergeten hebbende,Ga naar voetnoot39 40 slaept in de bestreecke kamer. Och och, hy treet daer heene, bevrijt doorGa naar voetnoot40 41 de vaerzen eener kundiger toveresse. O Varus, wien noch groote zwarigheitGa naar voetnoot41 42 over het hooft hangt, ghy zult tot my komen door ongewoone drancken, 43 en het geroep der Marsen zal u niet weder by uwe zinnen brengen. Ick zalGa naar voetnoot43 44 wat sterckers toemaecken, en u eenen grooter beker toeschencken, hoewelGa naar voetnoot44 45 ghyer af walght: en de hemel zal eer lager dan de zee, en de aerde hoogerGa naar voetnoot45 46 dan de hemel wezen, eerghe niet zoo zeer in mijne minne blaeckt, gelijckGa naar voetnoot46 47 de smitskolen in het zwarte vier. Onder dit spreecken verzachte het jongskenGa naar voetnoot47 48 nu niet de goddeloozen met zoete woorden, gelijck te vore; maer twijfe- 49 lende wat het eerst zeggen zou, vloeckte het ysselijck: watghe doet of laet,Ga naar voetnoot49-50 50 geen vergift kan de menschelijcke natuur veranderen. Ick zal u met vloecken 51 plaegen. Een gruwelijcke vloeck wort met geenen offer verzoent. Wanneer | |
[pagina 345]
| |
52 ick door uw bedrijf mijnen geest gegeven hebbe, zal ick u, als een nacht-Ga naar voetnoot52-53 53 spoock, ontmoeten, en als een schim met kromme klaeuwen u in 't aenzicht 54 vliegen, waer in 't gewelt der gestorve zielen bestaet, en nestelende in uwGa naar voetnoot54 55 ongerust harte, zal ick door schrick uwen slaep steuren. Het volck van allenGa naar voetnoot55 56 kanten zal u, ongeschickte besjes, met steenen worpende, verpletten. DaerGa naar voetnoot56 57 na zullen de wolven en Esquilijnsche ravens uwe onbegrave lichamen ver-Ga naar voetnoot57 58 scheuren; en mijne ouders, na mijne doot, wee mijns! zullen dit schouspel zien. | |
Het VI. Gezang.Op Cassius Seveer, een' lasterachtigh Dichter. 1 Ghy hont, waerom plaeghtghe d'onschuldige gasten, daerghe bloodeGa naar voetnootr. 1 2 tegens wolven zijt? waerom dreightghe my niet met vergeefs blaffen, in-Ga naar voetnoot2 3 dienghe de maght hebt, en rant my aen, die weder bijten kan? Want ick zal,Ga naar voetnoot3 4 gelijck een Molos, of rosse Lacedemonische hont, wiens kracht den harderenGa naar voetnoot4 5 dienstig is, met opgesteecke ooren al het voorvlughtigh wilt door het diepeGa naar voetnoot5 6 sneeu drijven. Wanneerghe het wout met een gevaerlijck gehuil vervult 7 hebt, dan snuffeltghe aen eenen voorgeworpen brock. Zie toe, zie toe: wantGa naar voetnoot7 8 op de boozen gebeeten zijnde, steeck ick mijn beide hoornen op: gelijckGa naar voetnoot8 9 als de verachte zwager tegens den trouweloozen Lykambe; of de bittre vyantGa naar voetnoot9 10 tegens Bupal. Zal ick ongewroken, als een kint, schreien, indien yemant my 11 gebeeten hebbe?Ga naar voetnoot11 | |
Het VII. Gezang.Op het burgerlijck oorlogh, tegens Brutus en Cassius gevoert. 1 Waer heene? waer heene, ghy booswichten? Waerom rucktghe heime-Ga naar voetnootr. 1-2 2 lijck den degen uit? Of is'er luttel Roomsch bloet te water en te lande ver- 3 gooten? Niet op dat de Romain de trotse sloten van het nijdige KartagoGa naar voetnoot3 5 zoude verbranden; of d'ongetemde Brit geboeit naer het Kapitool gesleiptGa naar voetnoot5 6 worden; maer deze stadt moght ondergaen, door hare eige hant, naer derGa naar voetnoot6 | |
[pagina 346]
| |
7 Parten wensch. Wolven en leeuwen gebruickten noit deze gewoonte, dan 8 tegens dieren van eenen anderen aert. Vervoert u blinde dolligheit, of eeneGa naar voetnoot8 9 hooger drift, of uwe misdaet? Antwoort my. Zy zwijgen, en besterven inGa naar voetnoot9 10 het aenzicht, en staen verbaest voor 't hooft geslaegen. Zoo is 't. Het bittereGa naar voetnoot10 11 noodlot, en het schelmstuck des broedermoorts drijven de Roomsche bur- 12 gers voort, sedert des onschuldigen Remus bloet, tot der nakomelingen 13 vloeck, vergoten wert. | |
Het VIII. Gezang.Op een geile oude best. 1 Wilt ghy, oude pry, al mede vragen, wat mijne krachten zoo heeft uit-Ga naar voetnootr. 1 2 geput; naerdien uwe tanden zoo zwart zijn, en uw voorhooft verschrompelt 3 van ouderdom, en uw vuil stinckvat, tusschen uwe verschroockte billen,Ga naar voetnoot3 4 gaept, gelijck een kuchende os? maer uw boezem en verrotte mammen, eenGa naar voetnoot4 5 merrienuier gelijck, prickelen my, en uw weecke buick, en dunne heup opGa naar voetnoot5 6 uw dicke bombeenen. Weest rijck, en laet de triomfbeelden voor uw lijckGa naar voetnoot6 7 gedraegen worden; nochte laet'er geene gehuwde wezen, die met ronder 8 parlen behangen zij: en of de Stoische boecken gemeenelijck al onder uweGa naar voetnoot8 9 fluweele kussens leggen, staen de ongeleerde zenuwen te minder? of hangtGa naar voetnoot9 10 het tuigh te slapper? zoo dat ghy, &c.Ga naar voetnoot10 | |
Aen Mecenas. Het IX. Gezang.Ga naar voetnoot*1 O geluckige Mecenas, wanneer zal ick met u in den hoogen hove wijnGa naar voetnootr. 1 2 drincken, die tot heilige bancketten gespaert is; verheught zijnde doorGa naar voetnoot2 3 Cesars overwinninge, die Jupijn behaeght: speelende een vaers op mijneGa naar voetnoot3 4 lier, onder de fluit, gestelt, dees op een uitheemsche, die op een GrieckscheGa naar voetnoot4 5 wijze? Gelijck onlangs, toen d'Amirael, op zee gedreven, met brandendeGa naar voetnoot5 6 schepen vlughte, na dat de stadt gedreigt was met de boeien van hem, 7 dieze den meineedigen slaven, daer hy het mede hiel, ontruckt hadde. EenGa naar voetnoot7 | |
[pagina 347]
| |
8 Romain (och nakomelingen, ghy zult het niet geloven) vervooght van eenGa naar voetnoot8 9 vrou, draeght de palissade, en, als een soldaet, de wapens, en kan den ver- 10 schrompelden lubbelingen ten dienst staen; en de zon aenschout het schan-Ga naar voetnoot10 11 delijck vliegenet onder de vaendels. De Gallen, die stadigh Cesar roepen,Ga naar voetnoot11 12 zetten met twee duizend brieschende paerden op hem aen. De snelle zeilenGa naar voetnoot12 13 schuilen ter slincke zijde in de haven van 's vyants schepen. Jo triomf! ghyGa naar voetnoot13 14 behindert de gulde wagens, en ongerepte vaerzen. Jo triomf! ghy voert nuGa naar voetnoot14 15 geenen overste, als in den oorloogh van Jugurta; nochte Afrikaen, wiensGa naar voetnoot15 16 graf door de deught op Kartago gebout is. De vyant, te water en te landeGa naar voetnoot16 17 verwonnen, heeft voor den purperen wapenrock eenen routabbert aenge-Ga naar voetnoot17 18 schoten. Hy, zullende heenegaen tegens den wint op, zoeckt Kreten, om 19 zijne hondert steden vermaert, of de zantplaeten, daer de Noortsche baerenGa naar voetnoot19 20 op barnen, of drijft op der Goden genade. Jongen, breng hier grooter be-Ga naar voetnoot20 21 kers, en wijnen van Chios, of Lesbos, of schenck ons Kampanischen wijn, 22 die het walgen der mage belet. Het lustme de zorgh en vrees voor Cesars 23 zaecken met zoeten most te verdrijven. | |
Op Mevius. Het X. Gezang.Hy wenscht hem eenen zeestorm en schipbreuck. 1 Het schip, dat den stinckenden Mevius in had, steeckt ter quader uureGa naar voetnootr. 1 2 af. O Zuidewint, passe tegens beide de zijden met ysselijcke baren aen teGa naar voetnoot2 3 slaen, en de donckere Oostewint smijte door d'onstuimige zee takels enGa naar voetnoot3 4 riemen in stucken. De Noordewint steke oock zoo heftigh op, gelijck hy 5 op het hoogh geberghte de bevende boomen ter aerde velt; en geen trooste- 6 lijcke star verschijne in dien duisteren nacht, waer in de droevige OrionGa naar voetnoot6 7 ondergaet; en hy werde met geenen stiller stroom gedreven; dan de triom- 8 feerende Griecksche vloot, toen Pallas hare gramschap van het verbrande 9 Troje wende tegens het godlooze schip van Ajax. O hoe zullen uwe schip- 10 pers moeten zweeten, en wat een dootverf zultghe zetten, en wat eenGa naar voetnoot10 | |
[pagina 348]
| |
11 wijfachtigh misbaer en gekarm aen den vergramden Jupijn zal men hooren,Ga naar voetnoot11 12 wanneer de Jonische zee, loeiende door den vochtigen zuidenwint, de kiel 13 gebroken heeft? dat indien ghy, als een vette buit, op den boghtigen oeverGa naar voetnoot13 14 uitgestreckt, de duickers mest, zoo zal'er een geilen bock en een lammekenGa naar voetnoot14 15 opgeoffert worden.Ga naar voetnoot15 | |
Aen Pettius. Het XI. Gezang.Hy met minne bevangen, kan zich niet tot vaerzen beledigen.Ga naar voetnoot+ 1 O Pettius, het lustme niet, gelijck eertijts, vaerzen te dichten, nu ick met 2 groote liefde bevangen ben; met liefde die my boven al om teere knechtjes 3 en maeghdekens doet blaken. Dees derde winter, sedert Inachia my nietGa naar voetnootr. 3 4 meer ontvonckte, schudt het loof van de boomen af. Wee mijns! want ickGa naar voetnoot4 5 schaem my over zoo groot eene misdaet: wat heb ick op de tong geloo-Ga naar voetnoot5 6 pen, door de geheele stadt! en my verdriet dier maeltijden, daer het quijnen,Ga naar voetnoot6 7 stilzwijgen, en diep zuchten my meldden dat ick vryde: ick klaegde uGa naar voetnoot7 8 met schreiende oogen, dat mijne oprechte inborstige armoede niet opmoghtGa naar voetnoot8-9 9 tegens den rijcken; zoo haest als d'onbeschaemde Godt ontdeckt hadde 10 het geheim van my, die door den heeten wijn verhit was. Indien de over-Ga naar voetnoot10 11 loopende gal om mijn hart ziedt, op datze deze stovingen, die de boozeGa naar voetnoot11 12 wonde niet verzachten, den winden ten buit geve; zoo zal de schaemte, 13 aen d'eene zijde gezet, ophouden te kampen tegens hen, die my ongelijckGa naar voetnoot13 14 zijn. Na dat ick voor u deze dingen ernstigh geprezen hadde, en ghy myGa naar voetnoot14 15 belaste t'huis te gaen, brogten my mijne twijfelachtige voeten by de onvriende-Ga naar voetnoot15 16 lijcke posten, en helaes harde drempels, waer op ick lijf en leden gebrokenGa naar voetnoot16 17 hebbe. Nu ben ick op Lycisk verslingert, die zich roemt aller vrouwenGa naar voetnoot17 18 dartelheit te overtreffen: waer uit my de trouhartige raden der vrienden enGa naar voetnoot18 19 harde scheltwoorden niet kunnen redden; maer een andere minne vanGa naar voetnoot19 20 een blanck maeghdeken, of eenen scheutigen jongeling, die zijne langeGa naar voetnoot20 21 locken vlecht.Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 349]
| |
Het XII. Gezang.Op een stinckende out vel, dat hem aenzocht.Ga naar voetnoot+ 1 Ghy vrou, die waerdigh zijt van olyfanten bereden te worden, wat be-Ga naar voetnootr. 1 2 geertghe? Waerom zentge geschencken en brieven aen my, die een zwack 3 jongeling, en noch te scherp van reuck ben? Want ick alleen rieck nauwerGa naar voetnoot3 4 of ghy een neusgezwel, of eenen bockestanck onder uwe borstelige ock- 5 selen hebt, als een snuffelende hont daer een zeuge leit. Wat zweet enGa naar voetnoot5 6 vuile stanck groeit'er over alle haere verschroockte leden, wanneerze pooghtGa naar voetnoot6 7 d'ongetemde dolheit te bedaeren met eene hangende zenuwe, en zy houdtGa naar voetnoot7 8 haer blancketsel niet, nochte de blozende verwe, uit krokodils dreck ge-Ga naar voetnoot8 9 puurt; en met het roeren van hare vellen breecktze de onderlaegen, en hetGa naar voetnoot9 10 gehemelte der ledekant; of als zy mijne walging met harde woorden hekelt.Ga naar voetnoot10 11 Ghy zijt hitsiger by Inachia dan by my. Driemael des nachts kuntghe InachiaGa naar voetnoot11 12 helpen, en altijt zijtghe af, wanneerghe het my maer eens gunt. De plaeghGa naar voetnoot12 13 hael Lesbia, die my, die eenen stier zocht, u gewezen heeft, die onbequaem 14 zijt, toen de Koösche Amyntas by my was, wiens zenu beter rees in het &c.Ga naar voetnoot14 15 als een nieu gewosse boom, die op de heuvels staet. Voor wien heb ick 16 de purpere kleederen tweemael in de wol geverft bereit? juist voor u? op 17 dat'er geen gast onder uwe mackers zou wezen, die meer bemint zou zijnGa naar voetnoot17 18 van zijne liefste, als ghy van my. O ick ongeluckige, voor wien ghy vlught, 19 gelijck een lam voor felle wolven, en de geit voor de leeuwen vreest. | |
Aen zyne vrienden. Het XIII. Gezang.1 De hemel is betrocken, een gruwelijcke storm steeckt'er op: regen en 2 sneeu valt uit de lucht: zee en wouden ruischen van den Tracischen 3 Noordewint. O vrienden, laet ons de gelegenheit van dezen dagh waer- 4 nemen, terwijl het ons past, en wy noch wel te voet zijn. Laet ons het voor- 5 hooft ontrimpelen. Schenck ghy wijn, die onder het burgemeesterschapGa naar voetnootr. 5-6 6 van Torquaet geperst is. Laet andre praetjes vaeren. Misschien zal Godt 7 deze dingen genadigh te recht brengen. Nu lust het my met Achemeni-Ga naar voetnoot7 8 schen Nardus begoten te worden, en met Cyllenische snaren het hart vanGa naar voetnoot8 | |
[pagina 350]
| |
9 benaude bekommeringen te verlichten; gelijck de edele Centaurus den 10 grootsten voesterkinde toezong: Onverwonnen jongeling, sterfelijcke zoonGa naar voetnoot10 11 der Godinne Tetis, het rijck van Assarakus, 't welck gedeelt wort door 12 den vliet des kleenen Scamanders, en den glibberigen Simois, wacht op u;Ga naar voetnoot12 13 daer het nootlot uwe wederkomste belet, door het zeker afsnijden van den 14 draet uwes levens: en uwe zeegroene moeder u niet weder zal kunnen 15 t'huis voeren. Verzacht daer alle rampen door zang en spel, een liefelijckeGa naar voetnoot15 16 vertroosting voor mismaeckte zwaermoedigheit.Ga naar voetnoot16 | |
Aen Mecenas. Het XIV. Gezang.Dat de minne van Fryne hem hindert de beloofde vaerzen te leveren. 1 Oprechte Mecenas, ghy dootme met dickwils te vragen; waerom deGa naar voetnootr. 1 2 teere minne het diepste mijner zinnen in zoo groot eene vergetenheit ge-Ga naar voetnoot2 3 dompelt heeft, als of ick met eene drooge keel den beker des dootslaepsGa naar voetnoot3 4 uitgezopen hadde: want een Godt, een Godt beletme de begonne jam-Ga naar voetnoot4 5 bische vaerzen, een eertijts belooft gedicht, te voltoien. Men zegt dat om 6 den Samoschen Batyl de Teische Anakreon aleveneens blaeckte; die dickwilsGa naar voetnoot6 7 op de kromme lier, met gezangen, niet naer de kunst doorwrocht, zijneGa naar voetnoot7-8 8 minne beschreide. Ghy zijt oock jammerlijck ontvonckt, indien geen schoo- 9 ner vier het belegerde Troje in brant stack, genoegh u met uw lot. De 10 vrygemaeckte Fryge, die met eenen niet te vrede is, doet my quijnen.Ga naar voetnoot10 | |
Aen Neaera. Het XV. Gezang.Hy klaeght over hare trouweloosheit. 1 Het was nacht, en de maen scheen onder de mindere starren helder aenGa naar voetnootr. 1 2 den hemel, toen ghy, willende der groote Goden maght schenden, op denGa naar voetnoot2 3 eet, dien ick u voorstaefde, zwoert, my met geslote armen omhelzende,Ga naar voetnoot3 4 vaster dan een eikelboom van het scheutige veil omvat wort, dat wy elc-Ga naar voetnoot4 5 kandere onderling zouden beminnen, zoo lang als de wolf op het schaep 6 gebeeten zal zijn; en Orion, een plaegh des zeemans, d'ongestuime zeeGa naar voetnoot6 7 omroeren; en een koeltje in Apolloos ongeschore locken speelen zal. OGa naar voetnoot7 | |
[pagina 351]
| |
8 Neaera, mijn deught zal u noch smarten; want zoo in Flakkus yet manne-Ga naar voetnoot8 9 lijcks is, zal hy niet gedoogen datghe alle nachten zult slapen by eenen, 10 dienghe liever hebt; en vergramt zal hy zijns gelijcken zoecken; en zijneGa naar voetnoot10-12 11 stantvastigheit zal niet wijcken voor uwe schoonheit, die hem eens ver- 12 steurt heeft, wanneer zijn wrock eens gezet is. Maer ghy, die nu geluckiger 13 zijt, en om mijn ongeluck fier henetreet; hoewelghe rijck zijt van vee enGa naar voetnoot13 14 lant, en Pactool in uw kantoor vloeit, en ghy de geheimenis van den her-Ga naar voetnoot14-15 15 boren Pytagoras kent, en Nireus in schoonheit overtreft; helaes ghy zult 16 beklagen de liefde, die op een ander gezet is, en dan zal ick weder lachen.Ga naar voetnoot16 | |
Het XVI. Gezang.Hy klaeght dat de burgerlijcke oorlogen blijven duren. 1 Nu wort de tweede eeu met burgerlijcken oorloogh gesleten, en RomeGa naar voetnootr. 1 2 valt van zelf om zijn overwightigheit; het welck van den aengrenzendenGa naar voetnoot2 3 Marsen niet kon vernielt worden; nochte door de Hetrurische maght vanGa naar voetnoot3 4 den dreigenden Porsenne; nochte door de dapperheit van Kapua, dat naerGa naar voetnoot4 5 de kroon stack; nochte door den bitsen Spartakus, nochte door den Savojart,Ga naar voetnoot5 6 die trouweloos is in 't aenrechten van nieuwigheden: en 't welck oock hetGa naar voetnoot6 7 woeste Duitschlant met zijne blaeuooghde jeught, nochte Hannibal, derGa naar voetnoot7-9 8 ouderen vloeck, niet konden temmen; dat zullen wy goddeloozen van ver- 9 waeten bloede verwoesten, en wilde dieren zullen weder het lant beslaen. 10 Helaes! een uitheemsch overwinner zal d'assche treden; en de ruiter zal 11 door de stadt met zijnen klinckenden hoef rennen; en een baldadige zal, 12 een gruwel om te zien, Quirijns gebeente, van zon en lucht versteken, inGa naar voetnoot12 13 den wint stroien. Misschien vraeghtghe alle, of de besten onder u; wat 14 het ontbeeren dier zwarigheden u baten zal? Dit zy het beste besluit: ge-Ga naar voetnoot14 15 lijck de vervloeckte stadt der Focensen vlughte, laetende ackers, eigeneGa naar voetnoot15 | |
[pagina 352]
| |
16 huizen, en de kercken, hunner Goden woonsteden, den wilden zwijnen en 17 grijpenden wolven; te gaen daer de voeten u dragen, de woeste winden 18 u over zee drijven zullen. Behaeght u dat? Of weet yemant wat beters by 19 te brengen? Waerom sammelen we ter goeder tijt in den schepe te treden?Ga naar voetnoot19 20 Maer laet ons zweeren, dat het vry zal staen weder te keeren, zoo ras de 21 gezoncke steenen weder boven komen drijven; en datwe weder naer huisGa naar voetnoot21 22 zullen zeilen, wanneer de Po de Matijnsche toppen gewasschen zal hebben;Ga naar voetnoot22 23 of de hooge Apenijn in zee loopen; en eene zeldsaeme minne het ongedierteGa naar voetnoot23 24 met eene nieuwe geilheit paeren; zoo dat het hart den tiger bespringe, enGa naar voetnoot24 25 de kieckendief de duif betrede, en het lichtgeloovige vee geene blondeGa naar voetnoot25 26 leeuwen vreeze, en de gladde bock zich in de zoute zee vermaecke. Wan- 27 neer de heele stadt, of het beste deel der zelve, ['t welck beter is dan alGa naar voetnoot27 28 de onleerzame hoop;] dit, en al het geen onze zoete wederkomste nochGa naar voetnoot28 29 zoude kunnen afsnijden, gezworen zal hebben, laet ons dan gaen, en de 30 suffer en hopelooze in hun vervloeckt nest blijven. Ghy, die deughtzaemGa naar voetnoot30 31 zijt, laet varen het vrouwelijck gekerm, en vlieght voorby den Tuskaenschen 32 oever. De groote zee, die om de geheele weerelt loopt, staet voor onsGa naar voetnoot32 33 open. Zeilenwe naer de landen, de geluckige landen, en rijcke eilanden; 34 daer d'ongeploeghde landou jaerlijcks koren voorbrengt, en d'ongesnoeide 35 wijngaert altijt bloeit; en de altijt vruchtbaere olijftack uitspruit, en de bruineGa naar voetnoot35 36 vijgh haren stam verciert; de honigh van den hollen eick afdruipt; en het 37 klare water, zachtelijck ruischende, van hooge bergen afschiet. Daer komen 38 de geiten ongelockt naer het melckvat; en de d'aengename kudde brengtGa naar voetnoot38 39 gespanne uiers t'huis; en de beer gromt des avonts om de schaepskoy 40 niet; en de gront zwelt niet op door de adders: en geluckighlijck zullenwe 41 ons over meer dingen verwonderen; hoe de waterige Oostewint d'ackersGa naar voetnoot41 42 niet door menighte van slaghregens schaeft, en het vette zaet niet in deGa naar voetnoot42 43 drooge klay verdort; dewijl de Koning der hemellieden het beide matight.Ga naar voetnoot43 44 Hier lande het pijnhout met Argosche roeiers niet; en d'onkuische MedeaGa naar voetnoot44 45 zette hier haeren voet noit. Sidonische zeelieden hebben hunne sprietenGa naar voetnoot45 46 niet herwaert gewent, nochte Ulysses gesolde gezelschap. Geene besmet-Ga naar voetnoot46 47 ting beschadight het vee. Geene blakende hitte der hontsdagen braet de | |
[pagina 353]
| |
48 kudde. Jupiter scheide die kusten af voor godvruchtige lieden, na dat hyGa naar voetnoot48 49 de goude eeuw door een kopere bedorven hadde: daer na veranderde hyGa naar voetnoot49 50 de eeuwen in yzer; welcke eeuwen de vroomen met eenen voorwint zullenGa naar voetnoot50 51 ontvlughten, indienze gelooven het geen ick spelle.Ga naar voetnoot51 | |
Aen Kanidia. Het XVII. Gezang.Ga naar voetnoot*Datze zich zelve eens genadigh zy. 1 Nu geef ick het u gewonnen met uwe krachtige wetenschap; en smeeckeGa naar voetnootr. 1 2 u by Proserpijns rijck, en by Diaens onverbiddelijcke Godheit, en by deGa naar voetnoot2 3 toverboecken, waer door ghy de vaste starren van den hemel kunt doen 4 afstijgen, o Kanidia, spaer eens uwe bezweeringen: helpme, helpme haestighGa naar voetnoot4-5 5 uit den toverkreits. Telef heeft Nereus neef bewogen, tegens wien hy ver-Ga naar voetnoot5 6 metelijck de Mysische benden hadde toegerust, en op wien hy met scherpe 7 pijlen mickte. De Trojaensche moeders hebben den manslaghtigen Hektor,Ga naar voetnoot7 8 die den wilden vogelen en honden ten aeze toegeëigent was, gebalssemt;Ga naar voetnoot8 9 na dat de Koning, zijne vesten verlaten hebbende, den halstarrigen Achilles 10 te voet gevallen was. Ulysses arbeitzame roeiers hebben, met Circes be-Ga naar voetnoot10 11 lieven, hunne borstelige huiden uitgetogen; toen kregenze hun verstantGa naar voetnoot11 12 en spraeck en eerste menschelijcke gedaente weder. Al te veel strafs hebGa naar voetnoot12 13 ick van u geleden; van u, die van maetroozen en kassiers vierigh bemintGa naar voetnoot13 14 wort. Mijne jeught glipt heene, en de blozende verwe heeft het geraemteGa naar voetnoot14 15 begeven, 't welck met eene doodse huit overtrocken is. Het hair is grijsGa naar voetnoot15 16 door uwe besmeeringen. Geene rust verlicht my van den arbeit. De nachtGa naar voetnoot16 17 plaeght den dagh, en de dagh den nacht, en ick kan van benautheit geenenGa naar voetnoot17 18 adem scheppen. Ick ellendige worde dan geperst het ontkende te gelooven,Ga naar voetnoot18 19 dat de Sabynsche Kanidia met haere tovervaerzen het gemoedt ontstellen,Ga naar voetnoot19 20 en door Marsische bezweeringen het hooft scheuren kan. Wat wiltghe 21 meer? O hemel en aerde, ick brande meer dan Hercules, met Nessus zwartGa naar voetnoot21 22 wondenbloet bestreken; en meer dan de heete vlam, die in den Siciliaen- 23 schen Etna gloeit: en ghy, o smisse, barnt van Kolchisch vergift, tot dat ickGa naar voetnoot23 | |
[pagina 354]
| |
24 in drooge assche ten guigelspele der winden henestuive. Wat einde of watGa naar voetnoot24 25 loon heb ick te verwachten? Zegh op, ick zal d'opgeleide straf getrouwelijckGa naar voetnoot25 26 lijden; bereit die te boeten, schoon ofghe hondert vaerzen eischte; ofgheGa naar voetnoot26 27 van de logenachtige lier woudt geprezen worden: ghy kuische, ghy deught- 28 zaeme, zult als een gouden gestarnte, onder de starren gaen treden. Kastor, 29 om Heleens ongelijck gesteurt, en des grooten Kastors broeder, hebben,Ga naar voetnoot29 30 door gebeden bewogen, den poeet zijn berooft gezicht weder gegeven. GhyGa naar voetnoot30 31 dan (want het staet in uwe maght) verlos my van mijne dollicheit. O ghy,Ga naar voetnoot31 32 die door uw vaders oneerbaerheit niet bezoedelt, en geene best zijt, dieGa naar voetnoot32 33 tuck is, om de negendaegsche begrave assche in der armen graven te ver-Ga naar voetnoot33 34 stroien. Ghy zijt beleeft van aert en zuiver van handen; en uw buick waschtGa naar voetnoot34-35 35 een anders vrucht, en het vroetwijf de doecken, root van uwen bloede; zoo 36 dickwils ghy, als een stercke kraemvrou, ten bedde uitrijst. | |
Kanidia antwoort.Ga naar voetnoot*1 Wat stortghe gebeden uit voor mijne [gestopte] ooren? De wintersche zee-Ga naar voetnootr. 1-3 2 storm beuckt met het grondelooze pekelschuim geene dovere rotsen voor den 3 naeckten zeelieden. Waentghe ongewroken de ontdeckte nachtgeheimenis, 4 des wuften Kupidoos heilligdom, te beschimpen? en ongestraft, als priester,Ga naar voetnoot4-5 5 over de Esquilijnsche vergiftmengers mijnen naem door de geheele stadt 6 te dragen? Wat baet het u datghe de Sabijnsche kollen verrijckt, en doot-Ga naar voetnoot6 7 lijck vergift gemengt hebt, indienghe langer leven moet dan ghy wenscht?Ga naar voetnoot7 8 Ghy ellendige zult een onrustigh leven leiden om altijt nieuwe smart [te] 9 lijden. Tantael, Pelops trouwelooze vader, altijt nooddruftigh by volheitGa naar voetnoot9 10 van spijze, wenscht om rust: Prometeus, aen den vogel geketent, wenscht'erGa naar voetnoot10-11 11 mede om. Sisyf wenscht zijnen steen op het opperste des berghs te rollen, | |
[pagina 355]
| |
12 maer Jupijns wet is'er tegen. Nu zultghe willen van den hoogsten torenGa naar voetnoot12 13 afspringen: dan weder een Norisch lemmer in uwe borst stooten, en ver- 14 geefs u willen verhangen, droevigh van walgende benautheit. Dan zalGa naar voetnoot14 15 ick op mijn vyants schouders rijden, en de aerde zal voor mijne baldadigheit 16 wijcken. Zal ick die (gelijck ghy op het nauste weet) wasse beelden buigen,Ga naar voetnoot16 17 de maen van den hemel door mijne tovervaerzen trecken, de verbrande 18 lijcken opwecken, en minnedrancken bereiden kan, my beklaegen, dat mijne 19 kunst op u geen vatten heeft?Ga naar voetnoot19 | |
Eeugetyde.Voor den welstant des Roomschen Rijcks.Ga naar voetnoot+ 1 O Febus en Diaen, ghy woudvooghdes, blinckende eere des hemels, dieGa naar voetnootr. 1 2 ge-eert waert, en ge-eert zult blijven, verleent ons het geenwe bidden op 3 het heilige feest, waer op de vaerzen der Sybillen belasten aen d'uitgelezeGa naar voetnoot3 4 maeghden en kuische jongelingen, den goden, die lust scheppen in de 5 zeven heuvelen, een gedicht toe te zingen. O koesterende zon, die op uwenGa naar voetnoot5 6 blaeckenden wagen den dagh aen en afvoert; en altijt een andre schijnendeGa naar voetnoot6 7 de zelve blijft, nimmermeer moetghe yet grooters als Rome zien. O Ilitya,Ga naar voetnoot7 8 of het zy datghe liever Lucijn of voortteelster wilt genoemt worden; die 9 gewoon zijt, op zijnen tijt eenen zachten arbeit te verleenen, bescherm deGa naar voetnoot9 10 moeders. O Godin, breng de vrucht voort, en zegen der vaderen besluitGa naar voetnoot10 11 over het besteden der dochteren, en de huwelijckswet, die het geslachtGa naar voetnoot11 12 vermeert: dat na het verloop van hondert jaeren gezangen en spelen, drieGa naar voetnoot12 13 dagen en drie nachten lang, met grooten toeloop zekerlijck vernieuwt wer-Ga naar voetnoot13 14 den: en ghy, o Parken, die waerachtig in uw voorspellen zijt, laet het geeneGa naar voetnoot14 15 eenmael gezeit is eenen vasten voet grijpen, en schakelt het volgende aenGa naar voetnoot15 16 het voorige geluck, en de landou, vruchtbaer van vee en vruchten, vlechteGa naar voetnoot16 | |
[pagina 356]
| |
17 Ceres een kroon van airen. Gezonde lucht en water moeten de zuigelingenGa naar voetnoot17-18 18 voeden. O Apollo, goedertieren en genadigh uwe pijlen weghgesteken heb- 19 bende, verhoor de smeeckende jongelingen. O gehoornde maen, KoninginGa naar voetnoot19 20 der starren, verhoor de maeghden. Indien Rome uw werckstuck is, en deGa naar voetnoot20 21 Trojaensche benden in Tuskanen gelant zijn; een schare aen wie belastGa naar voetnoot21 22 was huis en hof, op toezegginge van behoude reis, te verlaten: voor wieGa naar voetnoot22 23 de kuische Eneas, zijn vaderlant overlevende, door het brandende Troje 24 zonder bedrogh eenen vryen wegh gebaent heeft, om haer meer te gevenGa naar voetnoot24 25 danze verlaten hadden; O Goden, geeft de leerzaeme jeught goede zeden. 26 O Goden, geeft den stillen ouderdom ruste. Geeft den Roomschen volcke 27 goet, kinders, en allerleie heerlijckheit; en Anchises en Venus doorluchtighGa naar voetnoot27-29 28 bloet, het welck u sneeuwitte ossen opoffert, heersche triomfeerende in 29 den oorloogh, en genadigh over de verwonne vyanden. De Meed ontziet 30 alree, te water en te lande, hunnen dapperen arm en de Albaensche bijlen.Ga naar voetnoot30 31 De Scyten alree, en onlangs de hoovaerdige Indianen komen om wettenGa naar voetnoot31-32 32 te ontfangen. Alree durven vrede, en trou, en eere, en de oude eerbaerheit, 33 en de verwaerloosde deught wederkeeren; en de geluckige overvloet ver- 34 schijnt met vollen vruchthoren; en Febus de wichelaer, met zijnen blincken-Ga naar voetnoot34 35 den boogh verciert, en aengenaem by de negen Zanggodinnen, die door 36 heilzaeme kunst de maghtelooze lichaemen verlicht. Indien hy de Pala-Ga naar voetnoot36 37 tijnsche sloten gunstigh aenzie, zoo breide hy den Staet van Rome en hetGa naar voetnoot37 38 geluckige Italie uit tot in eene andere en altijt betere eeuwe: en Diaen,Ga naar voetnoot38 39 die den Aventijn en Algidus bezit, sla de gebeden der vijftien mannenGa naar voetnoot39 40 gade, en neige hare goedertiere ooren naer de beloften der jongelingen.Ga naar voetnoot40 41 Wy, een gezelschap, afgerecht om Febus en Diaens lof te zingen, dragenGa naar voetnoot41 42 een goede en zekere hope t'huis, dat Jupijn en alle Goden dit bestemmen.Ga naar voetnoot42 |
|