De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 326]
| |
Q. Horatius flakkus Gezangen.
| |
Aen Venus. Het eerste Gezang.Dat hy nu een oude bereickt hebbe, waer in zijn gemoedt zich van Venus behoort te spanen.Ga naar voetnoot+ 1 O lang gevierde Venus, ghy roert alweer de trommel. Och, och, ver-Ga naar voetnootr. 1 2 schoonme: ick ben nu zulck een man in het velt niet, als toen ick diendeGa naar voetnoot2-3 3 onder de goetaerdige Cynara. O ghy wreede moeder der zoete minnego- 4 dekens, staeck my, die nu out en kout in het vijftigste jaer ga, tot uwe lief-Ga naar voetnoot4-5 5 koozeryen te buigen. Ga daer de vleiende gebeden der jongelingen u noo- 6 digen. Ghy, die gezwint van purpere zwanen gevoert wort, zult ten huizeGa naar voetnoot6 7 van Paulus Maximus beter onthaelt worden; indienge een bequaem hartGa naar voetnoot7 8 zoeckt te ontvoncken: want een edel en schoon jongeling, en welspree- 9 ckende voor de bekommerde misdaedigen, en in veelerleie kunsten geleert,Ga naar voetnoot9 10 zal uwe oorloogsvaenen wijt laeten vliegen: en wanneer hy lacht, om dat 11 hy meer by haar vermagh dan de medevryer, met zijn milde geschencken, 12 zal hy u, neffens het Albaensche leck, een marmoren beeldt oprechten, inGa naar voetnoot12 13 uwe cypresse kerck. Daer zultge veel wierroocks riecken, en u vermaeckenGa naar voetnoot13 14 met gezangen, vermengt met spel van lier, Berecyntischen kromhoren, enGa naar voetnoot14 15 fluite. Hier zullen de jongelingen met de tangere maeghdekens, tweemaelGa naar voetnoot15 16 's daeghs, uwe Godheit loven, en drimael trippelende met hare blancke 17 voetjens de aerde doen daveren, gelijck de priesters van Mars. Ick schep 18 nu geenen lust in vrouwen, jongelingen, nochte lichtgeloovige hope vanGa naar voetnoot18 19 weerliefde, nochte om strijt wijn te drincken, nochte de hooftslapen met 20 frissche bloemen te kranssen. Maer och, Ligurin och, waerom biggelen de 21 tranen langs mijne wangen? Waerom hapert mijn welspreeckende tong,Ga naar voetnoot21 | |
[pagina 327]
| |
22 midden in mijn rede. My dunckt dat ick u 's nachts in mijnen droom om- 23 helze. O ghy harde, nu duncktme dat ick u voorvlughtige volgh, over veldenGa naar voetnoot23 24 en vlietende stroomen.Ga naar voetnoot24 | |
Aen Antonius Julus. Het II. Gezang.Hy looft Pindarus, en zeit dat het gevaerlijck zy hem naer te streven. 1 O Julus, wie toeleit Pindarus naer zijn kroon te steecken, die weeght zichGa naar voetnootr. 1 2 op wasse vleugels, op zijn Dedaels, om de glaze zee te vernoemen. Pin-Ga naar voetnoot2-3 3 darus bruist, gelijck een vliet ten bergh afschietende, dien de plasregens op 4 de vermaerde oevers hebben doen aengroejen; en stroomt en barnt metGa naar voetnoot4 5 eenen diepen boezem; waerdigh om met Apolloos laurier vereert te worden,Ga naar voetnoot5 6 het zy hy nieuwe woorden door zijn trotse vaerzen rolt, of op rijmeloose 7 voeten treet; het zy hy van Goden zinge, of Koningen van goddelijckenGa naar voetnoot7 8 bloede; waer door de Centauren rechtvaerdigh omgekomen zijn, en deGa naar voetnoot8 9 ysselijcke vierbraeckende Chimeer sneefde; het zy hy prijze die vergodet,Ga naar voetnoot9 10 met den palm by Elis verkregen, te huis komen; of worstelaer, of renstrijder, 11 en beschencktze met een gave, die beter is dan hondert pronckbeelden;Ga naar voetnoot11 12 het zy hy beschreie den bruidegom, die de bedruckte bruit ontschaeckt is;Ga naar voetnoot12 13 en de krachten, en gemoeden, en goude zeden hemelhoogh verheffe, enGa naar voetnoot13 14 haer den duisteren afgront benijde. De Tebaensche zwaen vliegt hooghGa naar voetnoot14 15 in de lucht, zoo menighmael, o Antoni, als hy verheven door de wolcken 16 streeft. Ick geringer dichte mijn vaerze met moeite; gelijck de Matijnsche bie,Ga naar voetnoot16 17 lezende aengenamen tijm, met veel arbeits, ontrent het wout en den oever 18 van het vochtige Tivoli. Ghy poeet, zult met eenen hooghdravender stijl 19 van Cesar zingen, wanneer hy, met den verdienden laurier verciert, de 20 forsse Gelderschen in triomf naer het Kapitool sleept; boven wien hetGa naar voetnoot20 21 nootlot en de goede Goden noit yet grooters of beters ter weerelt voort- 22 gebrogt hebben, nochte voortbrengen zullen, schoon de goude eeuwenGa naar voetnoot22 23 weder te voorschijn quamen. Oock zultge zingen de feesten en gemeeneGa naar voetnoot23-24 24 stadts blijschap over de verkrege wederkomste van den dapperen August; 25 en de vierschaer, die van pleiten viert. Indien ick wat zeggen kan, dat hoo-Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 328]
| |
26 rens waerdigh is, zoo zullen mijne vaerzen mede daer by komen, en geluckighGa naar voetnoot26 27 door het wederkeeren van Cesar zal ick zingen: o schoone zon: o loflijck 28 licht! en terwijl de veltheer voortga, zullenwe dickwils zingen: Jö triomfe! 29 De heele stadt zal Jö triomfe! roepen; en wy zullen den genadigen Goden 30 wierroock opofferen. Tien stieren, en zoo veele koeien zullen u van uweGa naar voetnoot30 31 bedeloften bevryen, my een teer gespeent kalf, het welck in de ruime beem-Ga naar voetnoot31 32 den groeit: dat met zijne star (waerin het een sneeuwitte blaer voert, en voortGa naar voetnoot32 33 ros over het heele lijf is) het gehoornde licht der nieuwe mane nabootst.Ga naar voetnoot33 | |
Aen Melpomen. Het III. Gezang.Dat hy door de dichtkunst eenen onsterflijcken naem zal bereicken. 1 O Melpomen, dienghe in zijne geboorte eens met gunstigen oogen toe-Ga naar voetnootr. 1 2 gelonckt hebt, die zal geen doorluchtigh worstelaer worden: geen gezwintGa naar voetnoot2 3 paert zal hem triomfeerende op den Grieckschen renwagen omvoeren: 4 nochte de oorloogh zal hem, als veltoverste, met Delfische laurieren ver-Ga naar voetnoot4 5 ciert, niet aen het Kapitool toonen, om dat hy der Koningen opgeblaze 6 dreigementen kneusde: maer de wateren, die door het vruchtbare TivoliGa naar voetnoot6 7 vloeien, en het dicke woudtloof zullen hem edel maecken, door Eolische 8 vaerzen. Het volck van Rome, de hooftstadt der werelt, kent my waerdighGa naar voetnoot8 9 onder de beminde reien der poëten gezet te worden: en nu ben ick den 10 nijt te boven geraekt. O Zanggodin, die liefelijk op de goude luite slaet:Ga naar voetnoot10 11 o ghy die, indien 't u luste, oock de stomme visschen zoudt kunnen zingen 12 leeren, als een zwaen, dat men in 't voorby gaen my met vingeren nawijst: 13 zie daer gaet de Roomsche lierspeelder; dat heb ick alleen door u: dat ickGa naar voetnoot13 14 leef en gewilt worde, zoo ick gewilt worde, dat magh ick u dancken.Ga naar voetnoot14 | |
Drusus lof. Het IV. Gezang.Hy viert over zijn zege, op Graubunders en Zwaven behaelt.Ga naar voetnoot+ 1 Hoedanigh eenen vogel, schiltknaep des blixems (wien Jupiter, de KoningGa naar voetnootr. 1-8Ga naar voetnoot1 2 der Goden, heerschappy over de wufte vogels gaf, om dat hy hem getrouGa naar voetnoot2 3 bevondt, in het schaecken van den blonden Ganimedes) de vaderlijckeGa naar voetnoot3 4 kracht en jeught eertijts, eer hy vlugh was, uit het nest joegen, de lente-Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 329]
| |
5 winden, toen de winter voorby was, het vliegen, 't welck hy ongewoon 6 was, al bevende leerden; de levendige kracht flus, als eenen vyant, naer deGa naar voetnoot6 7 schaepskoyen stierde, en de lust tot aes en gevecht nu tegens de weerendeGa naar voetnoot7-8 8 draecken aendreef: of hoedanigh een leeu, onlangs van zijn moeders rosse 9 speen afgeruckt, van het geitken, grazende op de weeldige weide, gereet omGa naar voetnoot9 10 met de eerste tanden verslonden te worden; gezien wert, zoodanigh zaegenGa naar voetnoot10 11 de Graubunders, en edele Zwaben Drusus beneden de Alpes oorloogen; 12 van welcken ick niet wil onderzoecken, door wienze een bijl tot geweerGa naar voetnoot12 13 leerden bezigen, gelijck de Amazonen: oock is 't onmogelijck alles te weeten. 14 Maer de wijt en zijt overwinnende benden, door zijnen raet weder over-Ga naar voetnoot14 15 wonnen, gevoelden wat geest en vernuft, in een geluckigh hof wel opge-Ga naar voetnoot15-16 16 voedt, en wat Augustus vaderlijck hart over de jonge Neronen vermoghten. 17 Vromen worden van vromen, goeden van goeden geboren. In kalvers enGa naar voetnoot17 18 veulens blijckt des vaders deught, en fiere adelaers teelen geene weerlooze 19 duif: maer leering drijft den ingeboren aert uit, en goede opvoeding stercktGa naar voetnoot19 20 het gemoedt. Waer de zeden afneemen daer onteeren de ondeughden de 21 goede inborst. Wat ghy, o Rome, den Neronen schuldigh zijt, dat getuight 22 de vliet Metaurus, en de vrome Asdrubal, en die heldere dagh, op wienGa naar voetnoot22 23 de duisternis uit Latie verdreven is; die allereerst ons toeloegh met eenenGa naar voetnoot23 24 vruchtbaren zege, toen de vervloeckte Afrikaen door d'Italiaensche steden 25 vlughte, als een vlam langs de fackels, of de Oosten wint over de Siciliaen-Ga naar voetnoot25 26 sche zee. Hier na groeide de Roomsche jeugt door voorspoedige toghtenGa naar voetnoot26 27 altijt aen; en de kerckbeelden, door het goddeloos oproer der Penen, ver-Ga naar voetnoot27 28 woest, raeckten weder over ent; en de meineedige Hannibal borst ten lesteGa naar voetnoot28 29 aldus uit: [Wy harten, een roof van verscheurende wolven, volgen vanGa naar voetnoot29 30 zelfs hen, die, door ons te leiden en t'ontvlughten, heerlijck triomferen.] 31 Dit volck het welck kloeckhartigh, uit het verbrande Troje, het heiligh-Ga naar voetnoot31-32 32 dom, gesolt op de Tuskaensche zee, kinders, en afgeleefde vaders binnen 33 d'Ausonische vesten gedraegen heeft, is gelijck een galnotenboom, dieGa naar voetnoot33 34 met scherpe bijlen afgeknot, op Algidus, vruchtbaer van bruin loof, doorGa naar voetnoot34 35 het verlies en afhouwen zijner tacken, oock na het snoeien, meer bot, enGa naar voetnoot35 | |
[pagina 330]
| |
36 uitspruit. Hydra, door het onthoofden, groeide niet stercker aen, tegensGa naar voetnoot36 37 den onverwinnelijcken Herkules: en Kolchis, nochte het Echionische TebenGa naar voetnoot37 38 hebben geen grooter ondier gedempt. Dompelt het in zee, het zal schoonerGa naar voetnoot38 39 worden: kampt ghy 'er tegens, het zal den overwinner, die noch in zijn 40 volle kracht is, met grooten lof ter aerde vellen, en oorlogen voeren, daer 41 de vrouwen den mont vol af zullen hebben. Ick zal nu geen hoovaerdigeGa naar voetnoot41 42 gezanten naer Kartago mogen zenden. Alle onze hope en het geluck onzesGa naar voetnoot42 43 naems leit 'er toe, nu Asdrubel gesneuvelt is. Niets is 'er dat der KlaudienGa naar voetnoot43 44 armen niet volvoeren konnen, die van Jupijns goedertiere godtheit be- 45 schermt, en door hunne doortrapte treken in allerlei oorlooghsgevaerGa naar voetnoot45 46 gered worden. | |
Aen Augustus. Het V. Gezang.Dat hy zich naer Rome spoede. 1 O allerbeste wachter van 't Romulische volck, gesproten uit den goeder-Ga naar voetnootr. 1 2 tieren goden, te lang blijftge wech. Koom weder, ghy die den heiligen 3 Raet der Vaderen een spoedige wederkomste belooft hebt. O goede Vorst,Ga naar voetnoot3 4 verlicht het vaderlant met uwen glans: want waer u aenschijn, als een lente, 5 den volcke bestraelt, daer daeght het liefelijcker op, en de zon schijnt 'erGa naar voetnoot5 6 schooner. Gelijck een moeder altijt het oogh naer den boghtigen oever 7 heeft, en met bedeloften, gebeden, en geluckwenschen om haren zoonGa naar voetnoot7 8 roept, die aen de overzijde der Karpatische zee te lange vertoeft, naerdien 9 hem Noortsche buien met tegenwint over het jaer buiten 's lants ophouden;Ga naar voetnoot9 10 zoo verlangt het vaderlant, aengeport door getrouwe begeerten, oock naerGa naar voetnoot10 11 Cesar: want dan gaet de os veilig door de beemden weiden: Ceres en hetGa naar voetnoot11 12 vruchtbare geluck voeden de velden: de zeeluiden kruissen gerustelijckGa naar voetnoot12 13 de zee: de Trou is ang voor laster: het kuische huis wort niet bevlecktGa naar voetnoot13 14 door schennis: gewoonte en wet hebben het smettelijck overspel getemt:Ga naar voetnoot14 15 de kraemvrou wort door haer kroost geprezen: straf volght de misdaet opGa naar voetnoot15 | |
[pagina 331]
| |
16 de hielen. Wie vreest voor den Parth? Wie voor den killen Scyth? WieGa naar voetnoot16 17 voor het ysselijck Duitsche bloet nu Cesar noch leeft? Wie past op denGa naar voetnoot17 18 oorloogh des fellen Spanjaerts? Elck brengt den dagh ten avont op zijne 19 heuvels, en huwt den wijnstock aen den olm. Van daer gaet hy vrolijckGa naar voetnoot19 20 ter maeltijt, en wanneer het tweede gerecht opgezet is, drinckt hy ter eereGa naar voetnoot20 21 van u, zijnen Heiligh: voor u stort hy lange gebeden, en wijn, en stelt uweGa naar voetnoot21-22 22 godheit onder zijne huisgoden; gelijck Griecken de gedachtenis van Kastor 23 en den grooten Herkules houdt. O goede Vorst, och ofge Italie eenen lang-Ga naar voetnoot23 24 duurigen vrede beschafte. Aldus spreeckenwe nuchteren vroegh morgens:Ga naar voetnoot24Ga naar voetnoot24-25 25 aldus spreeckenwe beschoncken zijnde, wanneer de zon onder is. | |
Aen Apollo en Diane. Het VI. Gezang.Eeuwgedicht.Ga naar voetnoot+ 1 O Godt, die Tityus, den schaecker, en Niobes vermete tong aen haereGa naar voetnootr. 1 2 kinders gewroken hebt; wiens wraeck oock de Tessalische Achilles ge- 3 voelde, die bykans overwinner van 't hooge Troje, en grooter dan anderen, 4 maer tegens u een ongelijck kamper was: hoewel hy, een strijtbaer zoon der 5 zeegodinne Tetis, de Dardanische torens met zijne drillende speer schudde.Ga naar voetnoot5 6 Hy plofte ter aerde, gelijck een pijnboom, van de scharpe bijl getroffen; 7 of cypres, van den Oosten wint gedreven, en viel op zijnen mont in hetGa naar voetnoot7 8 Trojaensche stof. Hy zoude, besloten in den paerde, het welck MinerveGa naar voetnoot8 9 geveinsdelijck toegeheilight was, de t'ontijdt vierende Trojanen, en PriamsGa naar voetnoot9 10 vrolijck danssende hof niet bedrogen hebben; maer op de verwonne men-Ga naar voetnoot10 11 schen gebeten, voor de vuist, de zuigelingen, oock de vruchten, daer deGa naar voetnoot11 12 moeders noch van zwanger waren, o gruwel, door het Griecksche vier ver- 13 teert hebben; 't en ware de vader der Goden, bewogen door uwe en Venus 14 aengename gebeden, Eneas zaecken begunstigende, bestemt hadde dat deGa naar voetnoot14 15 vesten met een beter geluck zouden opgebout worden. O Febus, ghy lier-Ga naar voetnoot15 16 speelder, ghy leermeester der schrandere Talye, die uw hair in den vliet 17 Xantus dompelt: O ongebaerde Apollo, bescherm de eere der Latijnsche 18 Zanggodinne. Febus heeftme den geest der dichtkunste, en den naem van | |
[pagina 332]
| |
19 poeet gegeven. O ghy puick der maeghden en jongelingen uit doorluchtigeGa naar voetnoot19 20 vaders gesproten, die onder de beschuttinge der Delische Diane staet, die 21 door haren boogh vlugtende losschen en harten temt; bewaer de LesbischeGa naar voetnoot21 22 dichtmaete, en mijn vingerspel, die naer gewoonte loven Latonaes zoon,Ga naar voetnoot22 23 en de maen, op haren tijt wassende, het welck de vruchten voorspoedigh 24 doet groeien, en de rollende maenden gezwint voortrolt. Wanneerghe ge-Ga naar voetnoot24 25 trout zijt, zultghe zeggen: ick, die de maet van den Poeet Horatius leerde, 26 hebbe op de hondertjarige feest een liet gezongen, dat den Goden aen-Ga naar voetnoot26 27 genaem is. | |
Aen Torquatus. Het VII. Gezang.Na het voorstellen van d'aenkomste der lente, noodight hy hem tot een vrolijck leven.Ga naar voetnoot+ 1 De sneeu is gesmolten: het velt krijgt weder gras, en 't geboomte loof. 2 De landou is verandert, en d'afloopende vlieten glyen langs de oevers.Ga naar voetnootr. 2 3 De Bevallijckheit met de Nymfen en beide haere zusters heffen naeckt deGa naar voetnoot3-4 4 reien aen. Het jaer en de uur, die met den koesterenden dagh heneglipt, 5 vermanen u op geene onsterflijckheit te hoopen. De westewinden ver- 6 zachten de koude: de zomer, die zoo haest vergaet als d'ooftijt vruchtenGa naar voetnoot6 7 draeght, verdrijft de lente: en korts daer na komt de logge winter weder:Ga naar voetnoot7 8 nochtans vergoeden de snelle maenden de schade van 't jaer: wy, eens 9 nedergedaelt, by den godtvruchtigen Eneas, den rijcken Tullus, en Ankus,Ga naar voetnoot9 10 zijn stof, en schaduwe. Wie weet of de Goden daer boven den dagh van 11 morgen aen den dagh van huiden knoopen zullen. Alles watghe met eenGa naar voetnoot11-13 12 vriendelijck hart gegeven hebt, dat zal uw verlangende erfgenaem ont- 13 beeren. Wanneerghe eens gestorven zijt, en Minos eens een deftigh vonnis 14 over u gesproken heeft, dan zal, o Torquaet, uw geslacht, welspreeckent- 15 heit, uw godvruchtigheit u het leven niet wedergeven: want Diane zelf 16 verlost haren kuischen Hippolijt uit de duisternis des afgronts niet, enGa naar voetnoot16 17 Teseus is niet maghtigh zijnen vrient Piritous uit de ketenen des DootsGa naar voetnoot17 18 te verlossen. | |
[pagina 333]
| |
Aen Martius Censoryn. Het VIII. Gezang.Niets krachtiger dan gedichten, om zijnen naem en faem de vergetenisse t'ontrucken. 1 O Censorijn, ick zoude gewilligh schaelen schencken, en bekers, dieGa naar voetnootr. 1 2 mijnen spitsbroederen aengenaem zijn; oock drievoetstoelen, een belooninge 3 der dappere Griecken: en ghy zoudt de allerslimste gaeven niet genieten,Ga naar voetnoot3 4 waer ick gestoffeert van kunst, door Parrasius gewrocht, of Scopas; deesGa naar voetnoot4 5 vernuftigh, om nu eenen mensch dan eenen Godt in steen te houwen; die,Ga naar voetnoot5 6 in 't schilderen met vloeiende verwen: maer ick hebbe die maght niet, en 7 ghy maeckt'er geen werck af, en uwe zinnelijckheit streckt tot die fraeicheitGa naar voetnoot7 8 niet. Ghy zijt met vaerzen vermaeckt; vaerzen kan ick u bestellen, en dieGa naar voetnoot8 9 gifte waerdeeren. Geene uitgehouwe marmorsteenen, van het gemeene-Ga naar voetnoot9 10 beste opgerecht, waer door vroome helden naer hunne doot herleven;Ga naar voetnoot10 11 geene gezwinde vlught, en Hannibals te rugh gedreve dreigementen, nochteGa naar voetnoot11 12 de brant van het godlooze Kartago, maecken den lof van hem, die Afrika 13 dwingende, den bynaem van Afrikaner kreegh, niet doorluchtiger dan deGa naar voetnoot13 14 Zanggodin van Kalabrie: nochte ghy zult geenen loon van uwe braeveGa naar voetnoot14 15 daden genieten, indien de schriften zwijgen. Wat waer Mavors, en IliaesGa naar voetnoot15-16 16 zoon, indien het nijdige stilzwijgen Romulus verdiensten hinderlijck waer? 17 Gunst, en deught, en de tong der maghtige poeeten rucken Eakus uit denGa naar voetnoot17 18 vergetelpoel, en dragen hem den Elysiaenschen velden op. De Poëzy laetGa naar voetnoot18 19 niet toe dat den lofwaerdigen man sterve. De Poëzy verheft hem ten hemel. 20 Zoo is de wackere Herkules aen Jupijns disch gezeten. De klare Twee-Ga naar voetnoot20-21 21 lingstar ontruckt de diepe zee de lecke kielen. Bacchus, zijne hooftslaepen 22 met groene wijngaerdrancken bekranst hebbende, brengt de bedeloftenGa naar voetnoot22 23 tot een goet einde. | |
Aen Lollius. Het IX. Gezang.Dat zijne nochte de vaerzen van andere Poëten nimmermeer vergaen zullen. 1 Op datghe misschien niet gelooft dat de woorden, waerdigh om onderGa naar voetnootr. 1 2 de lier te zingen, die ick, geboren by den luit ruischenden Aufidus, doorGa naar voetnoot2-3 | |
[pagina 334]
| |
3 noit gehoorde kunsten, spreeck, vergaen zullen, hoewel de Meonische 4 Homeer boven aen zit; nochtans leit de Pindarische en Ceesche Poëzy,Ga naar voetnoot4 5 nochte het dreigende gedicht van Alcëus, en het deftige van StesichoorGa naar voetnoot5 6 niet achter de banck: en de tijt heeft niet uitgewischt hetgeen AnakreonGa naar voetnoot6 7 eertijts speelde. De minne schept noch adem, en de blaeckende liefde, deGa naar voetnoot7 8 snaren der Eolische jongkvrouwe toevertrout, is noch in 't leven. De Lacede-Ga naar voetnoot8 9 monische Heleen blaeckte niet alleen door de getoide perruick des over-Ga naar voetnoot9 10 speelers, en verwonderde zich niet alleen over kleeders met gout gebor-Ga naar voetnoot10 11 duurt, en de koningklijcke gewaeden, en zijnen stoet. Teucer heeft oockGa naar voetnoot11 12 niet eerst met zijnen Cydonischen boogh geschoten. Troje is niet maerGa naar voetnoot12 13 eenmael besprongen. De groote Idomeneus, of Stenelus hebben niet alleenGa naar voetnoot13 14 een oorloogh gevoert, waerdigh om van Poëten gezongen te worden. De 15 forsse Hecktor, en dappere Deifobus zijn niet eerst gewont geweest omGa naar voetnoot15 16 hunne kuische vrouw en kinders te beschutten. Veele groothartige man-Ga naar voetnoot16 17 nen zijn 'er voor Agamemnon geweest; maer zy worden alle onbeweent 18 en onbekent in eenen langdurigen nacht van vergetenheit gedompelt, om 19 dat het hun aen heilige poëten ontbrack. De ongepreze deugt scheelt luttel 20 van een begrave vadzigheit. O Lollius, ick zal u in mijne schriften nietGa naar voetnoot20 21 onvereert laten, nochte gedogen dat de nijdige vergetenheit ondanckbaer- 22 lijck alle uwe braeve daden vermindere. Ghy zijt voorzichtigh in uwe zaecken,Ga naar voetnoot22 23 en evenmoedigh in voor en tegenspoet; een verfoeier van bedriegelijckeGa naar voetnoot23 24 gierigheit, en een vyant van het gelt, dat alles naer zich sleipt; en geenGa naar voetnoot24 25 Burgemeester van een jaer, maer zoo menighmael ghy, als een goet en getrouGa naar voetnoot25 26 rechter, het eerlijck boven het oirbare stelde, en groothartigh de geschen-Ga naar voetnoot26 27 cken der misdadigen verfoeide, en als een triomfeerder de vaendels lietGa naar voetnoot27 28 vliegen door de aendringende schaeren. Men magh met recht hem nietGa naar voetnoot28 29 geluckigh noemen, die veel bezit. Beter voert hy den naem van geluckigh, 30 die wijsselijck de gaven der Goden gebruicken, en bittere armoede dragen 31 kan, en banger voor een schelmstuck dan voor de doot is. Zulck een schroomt 32 niet voor zijn lieve vrienden en het vaderlant te sterven. | |
[pagina 335]
| |
Aen Liguryn. Het X. Gezang.1 O die dus lange wreet en krachtigh waert door Venus gaven, wanneerGa naar voetnootr. 1 2 u hoovaerdige, eerghe het waent, de baert eerst zal uitbreecken, en het 3 hair, dat nu om uwe schouders waeit, uitgevallen is, en de verwe, die nuGa naar voetnoot3 4 de roode rooze overtreft, Ligurius aenzicht in borstelen verandert hebben;Ga naar voetnoot4 5 dan zultghe zeggen, wanneerghe u zoo in den spiegel verandert ziet: och 6 hadde ick in mijne jeught dat verstant gehad, 't welck ick nu hebbe! of 7 waerom krijgh ick die gladde kaecken niet weder, nu ick van zinnen ver-Ga naar voetnoot7 8 andert ben. | |
Aen Fyllis. Het XI. Gezang.Hy noodightze ter maeltijt. 1 O Fyllis, ick hebbe een vaetje vol Albaenschen wijn, die over de negenGa naar voetnootr. 1 2 jaren out is. In mijnen hof is petercelie genoegh om kranssen te vlechten,Ga naar voetnoot2 3 en menighte van veil, om uw blinckende hair te omringen. Mijn huis blincktGa naar voetnoot3 4 van zilver. Het autaer, met kuisch yzerkruit bevlochten, verlangt om metGa naar voetnoot4 5 den bloede eenes offerlams besprengt te worden. Alle handen reppen zich.Ga naar voetnoot5 6 Maeghdekens en knechtjens onder een loopen herwaert en derwaert. DeGa naar voetnoot6 7 vlam, den vuilen roock boven uitwentelende, beeft vast. Op datghe nochtansGa naar voetnoot7 8 weet tot wat blijschap ghy geroepen wort: de Iden moetghe vieren, welckeGa naar voetnoot8 9 dagh April, de maent der zeegodinne Venus, midden doorklooft; dien ick 10 met recht alle jaren houde, en bykans heiliger acht dan mijnen eigen ge-Ga naar voetnoot10 11 boortedagh, om dat mijn Mecenas, van dezen dagh af, zijne groeiende jaren 12 op eene rye telt. Een rijcke en dartele dochter heeft Telefus aen haer snoer,Ga naar voetnoot12 13 daer ghy zelf naer staet, een jongman niet naer uwen staet, en zy houdGa naar voetnoot13 14 hem met zijnen wille geboeit. De verbrande Faëton leert u yzen van uweGa naar voetnoot14-15 15 gierige hope. De vlugge Pegaes, die Bellerofon den zandruiter noode wou 16 ophebben, streckt tot eenen deftigen spiegel, op datghe altijt staet naerGa naar voetnoot16 17 het gene u past; en achtende ongeoorlooft iet hoogers te hopen dan u 18 betaemt, u onthout van eene die u ongelijck is. Wel aen dan, o einde mijnerGa naar voetnoot18-19 19 vryagie (want ick zal na dezen door geene andere vrou ontvonckt worden) 20 leer wijzen, om die liefelijck na te zingen: het zingen zal de zwaermoedig-Ga naar voetnoot20-21 21 heit minderen. | |
[pagina 336]
| |
Aen Virgilius. Het XII. Gezang.Hy schildert d'aenkomste der lente af. 1 De Tracische wecklevens, lentegezellen, die de zee bezadigen, drijvenGa naar voetnootr. 1 2 nu de zeilen voort. De beemden zijn nu niet bevrozen, en de hooge vlieten,Ga naar voetnoot2 3 van wintersneeu gezwollen ruischen niet. De rampsalige vogel droevighGa naar voetnoot3-5 4 Itys beschreiende, en de eeuwige schande van den Cekropischen huize, om 5 dat het zijner Koningen vuile lusten qualijck gewroken heeft, bouwt zijnen 6 nest. De harders der vette schapen speelen in het teere gras, op hun fluitje, 7 en vermaecken den godt, die lust schept in vee en de bruine heuvelen vanGa naar voetnoot7 8 Arkadie. O Virgijl, een dronck begint nu al te smaken. Indien ghy, die eenGa naar voetnoot8 9 pagie der edele jongelingen zijt, druiven wilt drincken, die te Kalene geperstGa naar voetnoot9 10 zijn, by my kuntghe wijn voor nardus koopen. Voor een kleen pottekenGa naar voetnoot10 11 nardus, kuntghe bekomen een vaetje wijns, 't welck nu in Galbaes schurenGa naar voetnoot11 12 leit, en milt is om nieuwe hoop te verwecken, en maghtigh om droeve be-Ga naar voetnoot12 13 kommeringen te verdrijven. Indienghe naer deze blyschap haeckt, koom 14 haestigh met uwe waren. Ick meen u, zooghe met ledige handen koomt,Ga naar voetnoot14-15 15 niet op te vullen, gelijck de rijcken in hunne huizen, daer het vol op is, 16 gewoon zijn. Maer laet het sammelen en uwe baetzucht vaeren: en, op hetGa naar voetnoot16 17 lijckvier denckende, terwijl het u gebeuren magh, meng uwe ernstige zaec-Ga naar voetnoot17 18 ken met een korte boerterye: het is zoet mallen, wanneer het pas geeft.Ga naar voetnoot18 | |
Tegens Lyce. Het XIII. Gezang.Hy beschimpt Lyce, die, nu een oude best, en noch even geil, van de jonge jeught veracht wort.Ga naar voetnoot+ 1 Lyce, de Goden hebben verhoort, de Goden, Lyce, hebben mijne bede-Ga naar voetnootr. 1-2 2 loften verhoort. Ghy wort een oude best, en wilt nochtans schoon schijnen, 3 en ghy speelt en drinckt onbeschaemt, en droncken zijnde, prickeltgheGa naar voetnoot3 4 den verstorven minnegodt met een bevende keel. Hy houdt schiltwacht opGa naar voetnoot4 5 de schoone kaecken van de bloeiende en zangkundige Chia: want wispel-Ga naar voetnoot5-6 | |
[pagina 337]
| |
6 turigh vlieght hy over dorre eicken, en schuwt u, om dat uwe slijmige tandenGa naar voetnoot6 7 en grijze hairen u leelijck maecken. Het purper van Koös, nochte de koste-Ga naar voetnoot7-8 8 lijcke gesteenten zullen u den verstreecken tijt niet wederom brengen, die 9 van den vluggen dagh eens in stadts kronijcken geschreven is. Waer is uweGa naar voetnoot9 10 schoonheit gebleven? och waer is die schoone verwe? waer uwe wacker-Ga naar voetnoot10-11 11 heit? wat schiet'er over van dat schoon, van dat schoon, het welck de liefde 12 verweckte, en my buiten my zelven voerde? Dat geluckige, naest Cynara;Ga naar voetnoot12 13 dat bekende en bekoorlijcke aenschijn? Maer het noodlot nam Cynara rasGa naar voetnoot13 14 wegh, willende Lyce zoo lange sparen, als een oude kraey leven kan; op 15 dat de vierige jongelingen moghten, niet zonder veel lachens, den glansGa naar voetnoot15-16 16 der schoonheit zien in d'asschen gevallen. | |
Aen Augustus. Het XIV. Gezang.Hy zeit dat de Raet en het Roomsche volck Augustus geene eer kunnen opdragen, gelijck zijne deught en dapperheit vereischen. Hy verheft de triomfen, by Augustus stiefzonen, tegens verscheide volcken gewonnen, als mede te gelijck aen 's Keizers geluck en lof gehecht, naerdienze onder zijn gezagh en beleit deze oorlogen volvoerden. Endelijck sluit hy dat allerhande volcken, oock in de verregelegenste gewesten des aerdtbodems gezeten, zijn heerschappye kennen, en eeren.Ga naar voetnoot+ 1 O August, wat vader of burgers zullen bezorgen dat uwe deughden metGa naar voetnootr. 1 2 overvloedige eergiften door byschriften en kronijcken in eeuwige gedach-Ga naar voetnoot2 3 tenis blijven? O allergrootste Vorst van de Vorsten der bewoonbare weerelt, 4 de Zwaben, de Roomsche wetten niet onderworpen, hebben onlangs geleertGa naar voetnoot4 5 wat ghy in den oorloogh vermooght: want de gestrenge Drusus heeft meer 6 dan eens door uw heir de Lombarden, een onverzoenelijck slagh van men-Ga naar voetnoot6 7 schen, en de gezwinde Brennen, en de ysselijcke sloten op de Alpes ver-Ga naar voetnoot7 8 delght. Terstont daer na heeft d'outste der Neronen eenen geweldigenGa naar voetnoot8 9 slagh geslagen, en verdreef, door eenen geluckigen toght, de onmensche-Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 338]
| |
10 lijcke Graubunders; hy die waerdigh was dat men in den strijt zagh, metGa naar voetnoot10 11 hoe groote neerlagen zijn volck afmatte de harten, die zich getroosten voor 12 de vryheit te sterven: bykans gelijck de Zuidenwint de wilde zee aen 'tGa naar voetnoot12-13 13 hollen helpt; wanneer de rey der Pleiaden het zwerck scheurt: zoo plaeghde 14 die wackere helt de benden der vyanden, en rende met zijn brieschende 15 paert midden door het vier. Gelijck de gehoornde Aufidus bruist, die doorGa naar voetnoot15 16 het gebiet van den Apulischen Daunus stroomt, wanneer hy woet, en de 17 geploeghde ackers met eenen schrickelijcken watervloet dreight; alzoo 18 velde Klaudius, met eenen woesten aenval, de yzere drommels der vyanden;Ga naar voetnoot18 19 en, als een overwinner, de voorsten en achtersten ter neêr maeiende, be- 20 deckte de aerde, zonder verlies der zijnen; naerdien ghy uwe maght, raetGa naar voetnoot20 21 en Goden daer toe beschafte: want op den zelven dagh, toen de havenGa naar voetnoot21 22 van Alexandrye u te voet viel, en het ledige hof opende, heeft de gunstigeGa naar voetnoot22 23 Fortuin, na vijftien jaren, u eenen geluckigen uitgang des oorloogs en den 24 prijs wedergegeven, en in 't einde der veldheerschappye u de gewenschteGa naar voetnoot24 25 eere toegeigent. De noit getemde Spanjaert, Meed, Indiaen, en wilde ScythGa naar voetnoot25 26 verwonderen zich over u, o tegenwoordige beschermer van Italie, en hetGa naar voetnoot26 27 heerschende Rome. Naer u luisteren de Nijl, die zijnen oirsprong verberght, 28 de Ister, de snelle Tigris, d'Oceaen vol gedroghten, die d'afgescheideGa naar voetnoot28 29 Britten bespoelt, de Vrancken, onvervaert voor de doot, en de harde Span-Ga naar voetnoot29 30 jaert; de Gelderschen, die lust in moorden scheppen, eeren u met neer-Ga naar voetnoot30 31 geleide wapenen. | |
Augustus lof. Het XV. Gezang.Hoewel Apollo hem van oorlogen hebbe afgeschrickt, nochtans wil hy in dit gezang Augustus lof ophalen, voornamelijck om het herstellen van den vrede, en de bedorve zeden, en wetenschappen, waer door de voorouders de palen van het rijck wijder uitbreiden.Ga naar voetnoot+ 1 Toen ick op mijne lier veltslagen en veroverde steden wou spelen, be-Ga naar voetnootr. 1-2 2 lette my Febus dat ick met kleene zeiltjes niet door de Tyrrenische zee zou 3 vaeren. O Cesar, uwe eeuw verleent onze ackers overvloedige vruchten, en 4 hangt in onzen Jupijns kercke weder het wapentuigh op, het welck wederGa naar voetnoot4 | |
[pagina 339]
| |
5 der Parten hoovaerdige posten ontruckt is; sluit Janus tempel te Rome, vanGa naar voetnoot5 6 oorloogh ontlast; toomt en tuchtight de woeste ongebondenheit; verjaeght 7 de boosheit, en haelt weder de voorige deughden in, waer door de maghtGa naar voetnoot7 8 van Italie groeide; en de majesteit en faem des rijcks bereicken Oosten enGa naar voetnoot8 9 Westen. Onder Cesars beleit zal de dolle burgertwist, nochte gewelt de 10 rust niet steuren; nochte de gramschap, die zwaerden smeet, en de stedenGa naar voetnoot10 11 jammerlijck tegens een ophitst. Die den diepen Donau drincken, geeneGa naar voetnoot11 12 Goten, geene Seres, geene trouweloose Persianen, geene, die by den vliet 13 Tanais geboren zijn, zullen Augustus plackaten afscheuren; en wy zullen opGa naar voetnoot13 14 werck en heilige dagen, na datwe de Goden naer behooren aengebedenGa naar voetnoot14 15 hebben, by den genoegelijcken wijn, met onze vrouwen en kinderen, metGa naar voetnoot15 16 zang en spel, naer der voorvaderen wijze, de dappere veldoversten, Troje,Ga naar voetnoot16 17 Anchises, en de afkomst der koesterende Venus verheffen.Ga naar voetnoot17 |
|