De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 302]
| |
Q. Horatius Gezangen.
| |
[pagina 303]
| |
21 worden. Hier laet d'aenneemer met zijnen knechten, en het heerschap, warsGa naar voetnoot21-22 22 van 't lant, de grontsteenen zincken: maer vreeze en gevaer steigeren daer 23 het heerschap klimt; en de zwaermoedigheit verlaet de galey niet, en zitGa naar voetnoot23 24 achter den ruiter. Indien dan Frygiaensche steen, nochte 't gebruick vanGa naar voetnoot24 25 purper, schooner als starrenluister, nochte Falernische wijnstock, en Per- 26 siaensche balssem geene droefheit verzachten; waerom zal ick zalen, hoogh 27 van verdiepingh, op de nieuwe manier, met nijt verweckende posten bou- 28 wen? waerom zou ick mijn Sabijnsche hoeve voor lastige rijckdommenGa naar voetnoot28 29 verwisselen? | |
Aen zyne vrienden. Het II. Gezang.Datmen de jeught van jongs op moet oeffenen in den wapenhandel, en in een arbeitzaem leven. 1 Myn vrienden, laet den jongeling, in den gestrengen oorloogh, hartvochtighGa naar voetnootr. 1 2 geworden, honger en kommer leeren lijden, en, als een ruiter, ontzaghelijckGa naar voetnoot2 3 door zijne speer, de forsse Parten plagen, en onder den blaeuwen hemelGa naar voetnoot3 4 zijn leven wagen, daer het de noot vereischt. Laet de gemalin des strijtbarenGa naar voetnoot4Ga naar voetnoot4-5 5 dwingelants, en de volwasse maeght, hem van zijn vyants vesten in 't gezicht 6 krijgende, aldus over hem zuchten: och! dat de Koningklijcke bruidegom,Ga naar voetnoot6 7 onervaren in den strijt, niet en sarre den fellen leeu, die van zijn bloedigeGa naar voetnoot7 8 verbolgentheit, midden door de neerlage, wort aengevoert. Het is zoet enGa naar voetnoot8 9 eerlijck voor 't vaderlant te sterven. De Doot vervolgtze oock, die het opGa naar voetnoot9-10 10 loopen aenzetten, en verschoont de schinckels der weerlooze jeught nochte 11 den blooden rugh niet. De deught, die schimp nochte smaet kan lijden,Ga naar voetnoot11 12 blinckt in onbezwalckte eere, en neemt geen ampten aen, noch slaetze af,Ga naar voetnoot12 13 naer het goetduncken van 't wispeltuurige volck. De deught, den hemel 14 openende voor dien, die niet behoorden te sterven, streeft door ongebaendeGa naar voetnoot14Ga naar voetnoot14-15 15 wegen, en versmaet met een vlugge veder den gemeenen hoop, en de 16 vochtige aerde. Het getrou zwijgen wort oock beloont. Ick wil niet lijden 17 dat een, die Ceres geheimenis melt, met my onder een dack schuile, enGa naar voetnoot17 | |
[pagina 304]
| |
18 zich in mijn gezelschap op een zelve jaght ter zee begeve. d'OnaengebedenGa naar voetnoot18-19 19 Jupijn heeft dickwils den kuischen als den onkuischen gestraft. d'Uitge- 20 stelde straf zit den voorvluchtigen schelm altijdt op de hielen.Ga naar voetnoot20 | |
Het III. Gezang.Een dapper en deugtzaem man hoeft nergens voor te vreezen. 1 De yver der burgeren die op boosheit uit zijn, het aengezicht des door-Ga naar voetnootr. 1Ga naar voetnoot1-2 2 dringenden dwingelants, nochte de Zuiden wint, een onstuimigh voogt der 3 Adriatische zee, nochte de krachtige vuist des dondergods, verzetten hetGa naar voetnoot3 4 vaste gemoedt des rechtvaerdigen mans niet van zijn bestendigh voornemen: 5 en of de hemel in duigen viel, hy schrickte voor den val niet. Pollux enGa naar voetnoot5 6 d'omzwervende Herkules, op deze deught steunende, zijn ten bestarndenGa naar voetnoot6 7 hemel opgevaren; onder welcken August, ter tafel aensittende, de neck-Ga naar voetnoot7 8 tarschael aen zijnen koralen mont zet. Hier door, o vader Bacchus, hebbenGa naar voetnoot8 9 uwe tigers, het juck met hunnen hardleerigen neck treckende, u, die hetGa naar voetnoot9 10 verdiende, mede derwaert gevoert. Hier door is Quirijn den afgront metGa naar voetnoot10 11 Mavors rossen ontkomen; toen Juno, daer de Goden te rade zaten, aldus,Ga naar voetnoot11 12 tot hun aller genoegen, aenhief: De lantbederfelijcke en bloetschendigeGa naar voetnoot12 13 rechter, en een uitheemsche vrou hebben, sedert Lacedemon den GodenGa naar voetnoot13 14 hunnen bedongen loon onthiel, Ilium in d'assche geleit; Ilium, het welckGa naar voetnoot14 15 van my en de kuische Minerve, met zijn volck en bedriegelijcken vorst,Ga naar voetnoot15-16 16 veroordeelt was. Nu blinckt de eerlooze gast der Lacedemonische echt- 17 breeckster niet; en Priaems meineedigh huis verslaet met hulpe van HecktorGa naar voetnoot17 18 de strijdbare Achiven niet; en d'oorloogh, door ons oproer verlengt, is nuGa naar voetnoot18 19 beslecht. Ick zal voortaen mijnen wrock en gehaten neef, geteelt by deGa naar voetnoot19 20 Trojaensche Priesterin, aen Mars opdraegen. Ick zal gedoogen dat hy tenGa naar voetnoot20 21 helderen hemel inga; necktersap drincke, en onder de Goden gerekent | |
[pagina 305]
| |
22 werde; zoo slechts de groote zee, tusschen Rome en Ilium, bruizen blijve.Ga naar voetnoot22 23 Laet de ballingen alsins geluckighlijck heerschen; zoo slechs het vee opGa naar voetnoot23 24 Priaems en Paris graf huppele, en de dieren daer ongesteurt hunne jongenGa naar voetnoot24 25 bergen. Laet dan het Kapitool vry staen blincken, en het forsse Rome denGa naar voetnoot25 26 overwonnen Meden wetten voorschrijven. Laet de gevreesde Stadt haren 27 naem wijt uitstrecken in d'uiterste gewesten; daer de straet van GibraltarGa naar voetnoot27 28 Europe van Afrika scheit; daer d'overloopende Nijl de ackers bevochtigt: 29 dat Rome, het welck rustiger afslaet het ongevonden gout, en dat nutterGa naar voetnoot29 30 in de aerde verborgen leit, dan het al wat heiligh is, met roofgierige handen,Ga naar voetnoot30 31 tot het gebruick der menschen aenleit. Wat geweste der weerelt zich hierGa naar voetnoot31 32 tegens kant, laet Rome dat met wapens bestoocken; haeckende om te be- 33 zichtigen in wat oort de zon op het heetste steeckt, en waer het meest 34 sneeut en hagelt. Doch ick spel den Quiryner zijn geluck met dit beding,Ga naar voetnoot34 35 dat hy, door al te groot eene zucht tot zijn vaderlant, en op den Staet teGa naar voetnoot35 36 veel betrouwende, zich niet onderwinde het oude Troje weder op teGa naar voetnoot36 37 bouwen. Trojes fortuin, ter quader uure verrijzende, zal wederom jammer- 38 lijck verwoest worden; dewijl ick, Jupijns gemalin en zuster, d'overwinnende 39 scharen zal aenvoeren. Indien de kopere vest, door Febus bestel, driemaelGa naar voetnoot39 40 verrijze, zoo zalze, verdelght door mijne Griecken, driemael uitgeroeitGa naar voetnoot40 41 worden; en de gevange vrou zal driemael man en kinders beschreien. Deze 42 dingen voegen mijne boertige lier niet. Waer heene, mijn Zanggodin? ghyGa naar voetnoot42 43 dartele, staeck Godentael te spreecken, en deftige zaecken met lichte wijzenGa naar voetnoot43 44 te verkleenen. | |
Aen Kalliope. Het IV. Gezang.Hy zeght dat hy, door de beschuttinge der Zanggodinnen, een groot gevaer ontvlught is, en hoopt door hare hulp altijt veiligh te leven. 1 O Koningin Kallioop, wel aen, dael van den hemel, en speel op uwe fluit 2 een lang zoet liedeken; het zy u lust met een schelle keel te zingen, of opGa naar voetnootr. 2 3 Febus cyter en snaren te spelen. Hoortgheze niet? of beguicheltme eenGa naar voetnoot3 4 zoete razerny? my dunckt dat ickze hoor door de heilige wouden dwalen,Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 306]
| |
5 waer in liefelijcke beecken en luchjes ruischen. Ringelduiven, waer van menGa naar voetnoot5 6 veel vertelt, hebben my, in mijne kintsheit, vermoeit van slaep en spel, metGa naar voetnoot6 7 frisch loof bedeckt, op den Apulischen Vultur, buiten de grenzen van Apulie,Ga naar voetnoot7 8 mijne voetster. Het scheen wat wonders by een yeder, die het nest van 'tGa naar voetnoot8 9 hooghgelegen Acherontia, de Batijnsche bosschen, en het vette lant vanGa naar voetnoot9 10 Ferente bewoont; hoe ick lagh en sliep, zonder dat mijn lichaem van zwarte 11 adders en beeren beschadigt wiert; hoe ick, moedigh kint, niet zonder de 12 hulp der Goden, met heiligen laurier en aengedraege myrtetacken, bedeckt 13 wiert. O Zanggodinnen, het zy ick in 't hooge Sabynen gevoert werde; hetGa naar voetnoot13 14 zy my het koele Preneste, het zy het steile Tibur, het zy de bewaterde bajenGa naar voetnoot14 15 my behagen; ick ben en blijf uw eigen. De verloren veltslagh te Filippen,Ga naar voetnoot15 16 de vervloeckte boom, nochte de baren der Siciliaensche zee hebben my,Ga naar voetnoot16 17 uwer bronnen en reien vrient, niet omgebrogt. Zoo lang alsghe my byblijft, 18 zal ick vrywilligh zeeman den raezenden Bosforus, en te lande het dorreGa naar voetnoot18 19 zant der Assyrische stranden bezoecken. Ongeschent zal ick d'ongastvryeGa naar voetnoot19 20 Britten bezichtigen, en Konkanus, vermaekt met paerdebloet; oock de ge-Ga naar voetnoot20 21 pijlkokerde Gelonen, en den Scytischen vliet. Ghy verquickt den grooten 22 Cesar, in de Pierische speloncke, wanneer hy pooght van zijnen arbeit teGa naar voetnoot22 23 rusten; zoo ras hy zijne afgestrede benden in bezettinge geleit heeft. Ghy,Ga naar voetnoot23 24 koesterende Zanggodinnen, geeft goedertieren raet, en verblijt u daer in. 25 Wy weten hoe hy, die de logge aerde, d'onstuimige zee, de droeve rijckenGa naar voetnoot25 26 en steden breidelt, en alleen, met een rechtvaerdige heerschappye, over 27 Goden en sterfelijcke menschen, gezagh heeft, de godlooze Reuzen, enGa naar voetnoot27 28 den bloetdorstigen hoop, met blixemslagen uitgeroeit heeft. Die gruwelijckeGa naar voetnoot28 29 jeugt, op hare armen betrouwende, en die gebroeders, poogende Pelion opGa naar voetnoot29 30 den beschaduwden Olymp te stapelen, hadden Jupijn eenen grooten schrick 31 aengejaeght. Maer wat vermoghten Tyfaeus, en de machtige Mimas, of Por-Ga naar voetnoot31-32 32 fyrion, verschrickelijcker door zijn grootheit, of Retus, en Enceladus, een 33 stout schutter, met hun uitgeruckte stroncken tegens Pallas rammelendenGa naar voetnoot33Ga naar voetnoot33-34 34 beuckelaer, toenze ter neder storten? De verteerende Vulkaen, mevrou | |
[pagina 307]
| |
35 Juno, en de Patareesche en Delfische Apollo, die nimmermeer den boogh 36 van zijne schouderen leit, zijn los hair in zuiveren Kastalischen dau doopt,Ga naar voetnoot36 37 en de kreupelbosschen en wouden zijner geboorte in Lycie bezit, hielden 38 het met Jupijn. Radelooze maght valt door haer eige zwaerte. De GodenGa naar voetnoot38 39 vermeeren oock zelfs een gematighde maght, en haeten het gewelt datGa naar voetnoot39 40 allerleie schellemstucken brout. De honderthandige Gyas, en Orion, deGa naar voetnoot40 41 schenner der ongerepte Diane, van den maeghdelijcken pijl doorschoten,Ga naar voetnoot41 42 zijn vermaerde getuigen van mijn zeggen. De aerde, haer eige gedroghtenGa naar voetnoot42 43 bestulpt hebbende, klaeght en kermt dat haer gebroedsel in den afgrontGa naar voetnoot43 44 gestooten is: het gezwinde vier kan niet bijten door Etna, waer onder zyGa naar voetnoot44 45 bestulpt leggen: de gier, tot een wachter over de boosheit gestelt, verlaetGa naar voetnoot45 46 de lever van den geilen Tityus niet: Piritous, de snoeper, zit met driehon-Ga naar voetnoot46 47 dert ketenen geboeit. | |
Augustus lof. Het V. Gezang.Markus Attilius Regulus stantvastigheit, en zijn wederkeeren naer Karthago.Ga naar voetnoot+ 1 Wy gelooven dat de Dondergodt in den hemel heerscht: nu Britten en 2 lastige Persianen onder het rijck gebrogt zijn, zal August voor eenen zicht-Ga naar voetnootr. 2Ga naar voetnoot2-3 3 baeren Godt gehouden worden. Heeft niet de soldaet van Krassus, doorGa naar voetnoot3-4 4 het uitheemsch huwelijck, schandelijck het leven behouden? En zijn niet 5 (och raet en verkeerde zeden!) Marsers en Apulers, vergeetende hunneGa naar voetnoot5 6 dapperheit, faem, waerdy, en eeuwigen godsdienst, terwijl Jupijn en RomeGa naar voetnoot6 7 noch behouden waren, grijs geworden, onder den Medischen Koning, inGa naar voetnoot7 8 de wapenen der vyanden, hunne schoonvaderen? Dit hadde de voorzich-Ga naar voetnoot8Ga naar voetnoot8-9 9 tigheit van Regulus verhoet, niet toestemmende die schandelijcke voor-Ga naar voetnoot9-10 | |
[pagina 308]
| |
10 waerden, en het voorbeelt, dat de toekomende eeuw in haer bederf slepen 11 zoude, ten waer de gevange jeugt zonder deernis verging. Hy sprack: ickGa naar voetnoot11 12 heb de standaerden en wapens, zonder bloedstorting den krijghsliedenGa naar voetnoot12 13 ontweldight, zien in de Punische kercken ten toon gehangen. Vrye burgersGa naar voetnoot13 14 heb ick gevleugelt gezien, en de poorten ongesloten, en de ackers bouwen,Ga naar voetnoot14 15 die wel eer by onzen oorloogh geplondert waren. O ja de soldaet, om goutGa naar voetnoot15Ga naar voetnoot15-16 16 gelost, zal moediger wederkeeren. Ghy behaelt schade by schande. Mis-Ga naar voetnoot16-17 17 verfde wol krijght hare voorige zuiverheit niet weder, en de ware deught, 18 eens gebluscht wezende, wil in veraerde menschen niet weder tieren. IndienGa naar voetnoot18Ga naar voetnoot18-19 19 een hinde, die zich uit het dichte net geredt heeft, vecht, zoo zal dees oock 20 dapper zijn, die zich den trouweloozen vyant vertrout heeft; en op eenenGa naar voetnoot20 21 voorspoedigen toght de Penen vertreden, die verbluft, met gevleugeldenGa naar voetnoot21 22 armen, de bolpees gevoelt, en de doot gevreest heeft. Dees niet weetendeGa naar voetnoot22 23 hoe hy zijn leven zoude bergen, heeft al vechtende om pais gebeden. OGa naar voetnoot23 24 schande! o groot Kartago! die heerlijcker zijt, door den smadelijcken valGa naar voetnoot24 25 van Italie. Men zeit dat hy, als een vervooghde, zijn kuische gemalin enenGa naar voetnoot25 26 kus afgeslagen, zijn kleene kinders van zich geweert, en nors het mannelijckGa naar voetnoot26Ga naar voetnoot26-27 27 gezicht ter aerde geslagen hebbe; tot dat hy zelf, als een raetsman, de 28 twijfelmoedige Raetsheeren bevestighde met eenen noit gehoorden raet,Ga naar voetnoot28 29 en, een befaemt balling onder zijne bedruckte vrienden wezende, spoedeGa naar voetnoot29 30 te vertrecken: hoewel hy wel wist wat de uitheemsche scherprechter voor 31 hem bereide; nochtans heeft dees zijne bloetverwanten, die hem tegen- 32 hielden, en 't volck dat zijn wederkeeren belette, niet anders afgewezen,Ga naar voetnoot32 33 dan of hy, na een gestreecken vonnis, de lange rechtshandelingen zijner 34 meesteren verliet; tyende naer de ackers van Venafra, of het Lacedemo-Ga naar voetnoot34 35 nische Tarente. | |
[pagina 309]
| |
Aen de Romainen. Het VI. Gezang.Hy bestraft de bedorve zeden zijner eeuwe. 1 O Romer, onschuldigh zultghe uwer voorouderen misdaden boeten, tot 2 datghe kercken en vervalle kappellen der goden en de beroockte beeldenGa naar voetnootr. 2 3 herstelt hebt. Ghy heerscht om datghe u den Goden onderworpt. Hier herGa naar voetnoot3 4 is uw oirsprongh, derwaert strecke uw einde. Verwaerloosde Goden hebben 5 het erbarmelijcke Italie veele rampen toegezonden. Monesis en Pakorus heirGa naar voetnoot5 6 heeft nu tweemael onzen ongezegenden intoght vermorsselt; en grenicktGa naar voetnoot6 7 dat het by zijn kleene halsketens noch eenen buit verovert heeft. DakusGa naar voetnoot7 8 en Moor hebben de stadt, van oproer bezeten, bykans uitgeroit; dees ont-Ga naar voetnoot8 9 zaghelijck om zijne vloot; die op schieten beter afgerecht. Eeuwen, vrucht- 10 baer van boosheit, hebben eerst huwelijck, huis, en geslacht bezoedelt. UitGa naar voetnoot10 11 deze bron ontsprong de neerlaegh, die over volck en vaderlant vloeide. DeGa naar voetnoot11 12 huwbaere dochter schept lust Jonische danssen te leeren, en wort alreedeGa naar voetnoot12 13 met kunst onderwezen, en leit, van kintsbeen af, op bloetschendige minneGa naar voetnoot13 14 toe. Flus trachtze naer jonger overspeelders in hare bruiloft: en zy weet'erGa naar voetnoot14 15 geenen keur in, wienze by duister met der vaert een ongeoorloofde vrient-Ga naar voetnoot15 16 schap gunt: maer opentlijck niet zonder haer mans kennis ontboden zijnde,Ga naar voetnoot16 17 rijstze op; het zy een winckelknecht, het zy een zeeman, die op SpanjeGa naar voetnoot17 18 vaert, een kostelijck koopman van oneere, haer roept. De jeught, van zulckeGa naar voetnoot18 19 ouderen gesproten, verfde de zee met Punischen bloede niet; nochte ver- 20 sloegh den grooten Pyrrus, Antiochus, en den vervloeckten Hannibal niet:Ga naar voetnoot20 21 maer de mannelijcke afkomst van het boeren leger, afgerecht om de klayGa naar voetnoot21 22 met Sabellische spaden om te spitten, en, op het believen der strengeGa naar voetnoot22 23 moeder, branthout te torssen; wanneer de zon der bergen schaduwe ver- 24 anderde, en den afgesloofden ossen het juck afnam, terwijlze den aenge- 25 namen nacht op haren wegvarenden wagen aenvoerde. Wat verslint deGa naar voetnoot25 26 schadelijcke tijdt niet? Onzer ouderen, slimmer dan onzer bestevaderen, eeuGa naar voetnoot26 27 heeft ons noch boozer voortgebrogt, die wel haest noch een gebreckelijckerGa naar voetnoot27 28 afkomst zullen voortbrengen.Ga naar voetnoot28 | |
[pagina 310]
| |
Aen Asterie. Het VII. Gezang.Hy troostze, die om haer mans afwezen bedruckt en bekommert is. 1 O Asterie, wat beschreitghe Gyges, den getrouwen jongeling, die rijck 2 van Bitynische waeren, door den helderen westen wint, in 't begin der lente,Ga naar voetnootr. 2 3 u weder toegevoert zal worden. Hy, van den Noorden wint naer OrikumGa naar voetnoot3 4 gedreven, en het onweêr des Steenbocks uitgestaen hebbende, brengt sla-Ga naar voetnoot4 5 peloos de koude nachten, niet zonder veele tranen over. Maer een loos 6 bode der bekommerde waerdinne verzoeckt hem, op duizenterleie wijze,Ga naar voetnoot6 7 zeggende, dat d'ellendige Chloë in uwe minne blaeckt; en verhaelt hoe deGa naar voetnoot7 8 trouwelooze vrou den al te lichtgeloovigen Pretus, met valsche aenklaghten,Ga naar voetnoot8 9 daer toe gedreeven heeft, om den doot des kuischen Bellerofons te ver- 10 haesten. Hy vertelt dat Peleus bykans ter hellen gevoert is, terwijl die eer-Ga naar voetnoot10Ga naar voetnoot10-11 11 lijcke voor de Magnesische Hippolyte vlughte: en de bedrieger brengt te 12 vergeefs geschiedenissen by, die tot overtreden raden: want uw oprechteGa naar voetnoot12 13 man, onbeweeghlijcker dan de klippen der Ikarische zee, laet het zijn dooveGa naar voetnoot13 14 ooren hooren. Maer zie toe dat uw gebuur Enipeus u niet boven behooren 15 behage; hoewel op het marcktvelt niemant gezien wort, die zoo wel eenGa naar voetnoot15 16 paert berijden, en sneller in den Tiber zwemmen kan als hy. Sluit uwe deur 17 tegens den nacht toe, en zie niet af op straet, terwijl men klaeghlijck op deGa naar voetnoot17 18 fluit speelt; en of hy u al dickwijl wreet noemt, blijf even hardt.Ga naar voetnoot18 | |
Aen Maecenas. Het VIII. Gezang.Waerom hy, die ongehuwt leeft, evenwel op den eersten Maert offert, en bancketteert.Ga naar voetnoot+ 1 O Mecenas, geleert in beide taelen, ghy verwondert u wat ick onge-Ga naar voetnootr. 1 2 troude op den eersten dagh van Maerte doe; wat de bloemen en het volle 3 wierroockvat, en de kole, op de groene zoden geleit, beduiden. Ick hadde,Ga naar voetnoot3 4 toen ick bykans van den slagh des booms om hals gebrogt was, een zoetGa naar voetnoot4Ga naar voetnoot4-5 5 bancket en eenen witten bock aen Bacchus belooft. Dees dagh, die altijt 6 om het jaer eens geviert wort, zal het bepeckte stopsel nemen van de wijn-Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 311]
| |
7 kruick, die van Tullus burgemeesterschap af heeft beginnen aen te zetten.Ga naar voetnoot7 8 Drinck hondert schaelen op de gezontheit van uwen vrient, en drinckenweGa naar voetnoot8 9 den heelen nacht over. Alle geroep en gramschap zy verre van u. LaetGa naar voetnoot9 10 stadts bekommeringen vaeren. Het heir van den Dacischen Kotison is ver-Ga naar voetnoot10 11 slagen. De onderling gesteurde Meden zijn droevigh tegens elckanderenGa naar voetnoot11 12 in 't harnas. De Biscaier, een out vyant in 't Spaensche geweste, ten leste 13 geboeit, is dienstbaer. De Scyten hebben alree voor met ongespannenGa naar voetnoot13 14 boogh het velt te ruimen. Bekreun u niet, al mort het gemeene volck ergensGa naar voetnoot14 15 over, en weest niet al te zorghvuldigh. Gebruick vrolijck het gene u deGa naar voetnoot15 16 tegenwoordige tijt verleent, en ontsla u zaecken van belang.Ga naar voetnoot16 | |
Aen Lydia. Het IX. Gezang.Gespreck tusschen Horatius en Lydia. 1 HO. Zoo lang ick u in mijne jeugt beviel, en geen jongeling uwen blancken 2 hals liefelijcker omarmde, leefde ick geluckiger dan de Koning van Persen.Ga naar voetnootr. 2 3 LY. Zoo lang ghy niemant vieriger beminde, en Lydia niet om Chloë most 4 achter staen, leefde ick, wijt vermaerde Lydia, doorluchtiger dan de Room-Ga naar voetnoot4 5 sche Ilia. HO. De Tracische Chloë, meestres in 't lieflijck zingen, en afge- 6 recht op de citer, beheerscht my nu, voor wie ick niet zou schromen te 7 sterven, indien de doot haer zieltje slechts sparen wou. LY. Ick, en Kalaïs, 8 de zoon van den Turijnschen Ornit, blaecken in onderlinge minne; voor 9 wien ick gaerne tweemael sterven zou, indien de doot zijn zieltje sparen 10 woude. HO. En of de eerste liefde wederkeerde, en ons, gescheide ge-Ga naar voetnoot10 11 lieven, onder een metaelen juck sloegh? Indien de blonde Chloë verstooten 12 wort, en de deur weder voor de geschopte Lydia openstaet. LY. Al waerGa naar voetnoot12 13 hy schooner dan een star, ghy lichter dan de wint, en oploopender danGa naar voetnoot13 14 d'onstuimige zee, noch zou ick liever met u leven en sterven. | |
Op Lyce. Het X. Gezang.Datze hare hardigheit afleggende, eenighzins zich uit medoogen over hem ontfarme. 1 O Lyce, die aen eenen wreeden man getrout zijt, al droncktghe uit denGa naar voetnootr. 1 2 veergelegen Tanais, zoo zoude het u nochtans moeien, datghe my, voorGa naar voetnoot2 | |
[pagina 312]
| |
3 uw wrede deuren, in de bittere kou liet leggen. Ghy hoort hoe de deur 4 kraeckt, en het geboomte, dat tusschen de schoone huizen leit, van denGa naar voetnoot4 5 wint ruischt, en Jupijn met een heldere lucht het sneeu bevriest. Legh afGa naar voetnoot5 6 de fierheit, die Venus mishaeght, op dat het radt der fortuine niet en keere.Ga naar voetnoot6 7 Ghy zijt geene strenge Peneloop tegens de vryers van uwen TyrrenischenGa naar voetnoot7 8 Vader geboren. O Lyce, hoewel giften, nochte gebeden, nochte de doot-Ga naar voetnoot8-9 9 verf der pimpelpaersse vryers, nochte uw man, gewont van die welzingendeGa naar voetnoot9-10 10 boel, u beweegen; en ghy niet buighzamer zijt, dan de harde eeckelboom,Ga naar voetnoot10 11 nochte zachtmoediger dan Mauritaensche slangen; verschoonze die u bid-Ga naar voetnoot11 12 den. Mijn lenden zal niet altijt dit leggen, voor uwen drempel, in weêr en 13 wint konnen uitharden.Ga naar voetnoot13 | |
Aen Merkuur. Het XI. Gezang.Dat hy hem zangen leere, om Lyde te vermurwen. 1 O Merkuur, want de leerzame Amfion heeft, toen ghy zijn meester waert, 2 door zijnen zang, de steenen bewoogen; en ghy o luite, die geestigh metGa naar voetnootr. 2 3 zeven snaren klinckt, eertijts stom en onaengenaem, nu ter tafel en terGa naar voetnoot3 4 kercke gewilt; speel ons liedekens, waer naer Lydes hardneckige oorenGa naar voetnoot4 5 luisteren, die, als een driejarigh paert, op het ruime velt al springende speelt, 6 en noch maeght niet wil aengeroert worden, alte onrijp voor eenen dar-Ga naar voetnoot6 7 telen man. Ghy kunt tigers en bosschen te zamen trecken, en snelle vlietenGa naar voetnoot7 8 schutten. Cerber, de poortier van 't gruwzame hof, weeck voor u, toengheGa naar voetnoot8 9 hem vleide; hoewel zijn hooft van duizent slangen krielt, en zijn giftigeGa naar voetnoot9 10 adem en vervuilt bloet ten drietongigen muil uitvloeit: ja oock Ixion enGa naar voetnoot10 11 Tityus loegen tegens hunnen danck. Terwijlghe de dochters van Danaus,Ga naar voetnoot11 12 met een aengenaem liet, streelde, stont haer emmer een luttel stil. LydeGa naar voetnoot12 13 aenhoore dat schelmstuck, en de bekende straffe der maeghden, en het 14 bodemlooze vat, dat geen water hout, en de langzaeme Wraeck, die deGa naar voetnoot14 15 misdaden in den afgront oock hebben te verwachten. Want wat kondenGa naar voetnoot15 | |
[pagina 313]
| |
16 die wreeden erger bedrijven? Die wreeden hebben haer eige bruidegomsGa naar voetnoot16 17 met een hardt lemmer kunnen doorstooten. Een van allen, waerdigh ge-Ga naar voetnoot17 18 huwt te zijn, was loflijck logenachtigh tegens haren meineedigen vader, enGa naar voetnoot18 19 is eeuwigh een befaemde bruit gebleven; die tegens haeren nieuwen man 20 sprack: op op, op datghe den langen slaep, daerghe niet voor vreest, niet en 21 slaept. Bedriegh uwen schoonvader, en schelmsche zusters, die, helaes!Ga naar voetnoot21 22 yeder haren man verscheuren, gelijck leeuwinnen, die een kalf onder de 23 klaeuwen hebben. Ick, weeckhartiger dan zy, zal u niet dooden, nochte 24 gesloten houden. Mijn vader maghme wreedelijck ketenen, om dat ick ge-Ga naar voetnoot24 25 nadigh mijnen ellendigen man gespaert hebbe; of hy maghme over zee inGa naar voetnoot25 26 het uiterste van Numidie bannen. Ga daer uwe voeten en de winden u 27 draegen kunnen; terwijl Venus en de nacht u gunstigh is. Ga ter goederGa naar voetnoot27 28 uure, en hou tot gedachtenis een klaeghdicht op mijn graf.Ga naar voetnoot28 | |
Aen Neobule. Het XII. GezangDatze verslingert op Hebrus den jongeling zich tot luie ledigheit begeven hehbe. 1 O Neobule, het zijn elendige vrouwen, die in liefde geenen lust scheppen,Ga naar voetnootr. 1 2 en met zoeten wijn hare bekommeringen niet dorven van 't harte spoelen,Ga naar voetnoot2 3 of zich ontzetten om haer ooms kyvagie. Cypris gevleugelt wichtje ont-Ga naar voetnoot3Ga naar voetnoot3-4 4 draeght u den breikorf. Het webbe en hantwerck der bezige Minerve raeckt 5 aen een zijde, door de schoonheit van den Liparischen Hebrus, die beterGa naar voetnoot5 6 ruiter is dan Bellerofon, en in loopen en worstelen noit overwonnen, zoo 7 ras hy zijn beolide schouders in den Tiberstroom gewasschen heeft; oockGa naar voetnoot7 8 fix om gejaegde harten, door het vlacke velt, in eenen drommel rennende,Ga naar voetnoot8 9 te schieten, en gezwint om het wilde zwijn, in een dicht struickelbosch,Ga naar voetnoot9 10 te verrasschen. | |
Aen de bron van Blandusie. Het XIII. Gezang.Hy prijst hare vermaeckelijckheit.Ga naar voetnoot+ 1 O Blandusische bron, die doorluchtiger dan glas, en zoeten wijn waerdighGa naar voetnootr. 1 2 zijt, ick zal u morgen met bloemen eenen bock opofferen, wiens horensGa naar voetnoot2 | |
[pagina 314]
| |
3 eerst ten stern beginnen uit te botten, en die vergeefs aenvangt geil enGa naar voetnoot3-4 4 stoots te worden: want het jongk der weelige kudde zal uw kille beecken 5 root van bloet verwen. De benaude hitte der hontsdagen kan u niet 6 deeren. Ghy verschaft den afgeploeghden stieren, en het weidende veeGa naar voetnoot6 7 een aengename koelte. Een vermaerde bron zultge worden, naerdien ickGa naar voetnoot7 8 van den eicken boom zinge, die op holle rotsen groeit, daer uwe ruischende 9 wateren van afvlieten. | |
Augustus lof. Het XIV. Gezang.1 O Volck, Cesar, die onlangs gezeit wert, gelijck Herkules, gestaen te heb- 2 ben naer den laurier, die niet als door doots gevaer kan gekocht worden, 3 koomt triomfeerende wederom t'huis van de Spaensche kusten. Laet de 4 vrou, die met eenen man vernoeght, en bezigh is met den rechtvaerdigenGa naar voetnootr. 4 5 Goden te offeren, te voorschijn komen, met de zuster des doorluchtigenGa naar voetnoot5 6 veltoversten, en de moeders der dochteren, en onlangs gebergde jonge-Ga naar voetnoot6 7 lingen, met demoedige hairbanden verciert. O ghy nieugehouwde mannen,Ga naar voetnoot7 8 en vrouwen, staeckt onnutten kout. Dees dagh, my waerlijck een feest-Ga naar voetnoot8 9 dagh, zal alle zwaermoedigheit verdrijven. Zoo langh Cesar op de weereltGa naar voetnoot9 10 heerscht, zal ick voor geen oproer nochte geweldige doot vreezen. GhyGa naar voetnoot10 11 jongen, ga hael balssem, kranssen, en wijn, die van den Marsischen oorlooghGa naar voetnoot11 12 heught; indien men ergens een kruick voor den zwervenden SpartakusGa naar voetnoot12 13 heeft konnen verschuilen. Zegh dat die schrandere Neaera zich haeste, omGa naar voetnoot13 14 het blonde hair op te knopen. Indienge door den nijdigen deurwachter ver-Ga naar voetnoot14 15 let wort, ga door. Het grijze hair temt 't gemoedt, tot twist en dartelGa naar voetnoot15-17 16 krackeel genegen. In het heetste mijner jeught, onder Planckus burge- 17 meesterschap, zoude ick het niet geleden hebben. | |
Op Chloris. Het XV. Gezang.Datze nu een oude best geworden, ten minste eens hare vuiligheit en geilheit nalate. 1 Ghy vrouwe van den armen Ibikus, stel uwe geilheit en eerlooze ontuchtGa naar voetnootr. 1 2 eens mate. Staeck, nughe met uwen eenen voet in 't graf gaet, het speelen | |
[pagina 315]
| |
3 onder de vrysters, en de heldere starren, door uwen nevel, te verduisteren.Ga naar voetnoot3 4 O Chloris, wat Foloë wel voeght, dat voeght juist u niet. Uw dochter 5 magh beter het huis des vryers bestoocken: gelijck een paepin van Bacchus,Ga naar voetnoot5 6 gedreven door het getrommel der bomme. Notus minne prickelt haer, alsGa naar voetnoot6 7 een ritzige geit, te speelen. Wol spinnen, by het vermaerde Lucerie, enGa naar voetnoot7 8 niet het cyterspeelen, past u; de roode roozekrans, en het vaetje tot denGa naar voetnoot8 9 bodem toe uit te poien, geene oude best.Ga naar voetnoot9 | |
Aen Mecenas. Het XVI. Gezang.Dat hy zich in zijne kleenigheit genoeght. 1 Een koperen toren, massyve deuren, wreede schiltwachten van waec-Ga naar voetnootr. 1 2 kende honden verzekerden d'opgeslote Danaë genoegh voor de overspeel-Ga naar voetnoot2 3 ders, die by nacht loopen; hadden Jupiter en Venus Akrisius den angst-Ga naar voetnoot3-4 4 valligen wachter der weghgesteecke maeght niet uitgelachen: want zy wist 5 dat de toegang vry en open stont, voor den in gout veranderden Godt. 6 Gout wil wel midden door de hellebaerdiers gaen, en krachtiger dan deGa naar voetnoot6 7 blixem door de steenen dringen. Het geslacht des Grieckschen wichelaersGa naar voetnoot7 8 is ter neêr gestort, en om gewin in zijn bederf verzoncken. De Macedoni-Ga naar voetnoot8-9 9 sche helt heeft de poorten der steden gekloven, en jeloersche KoningenGa naar voetnoot9 10 met schenckadien overstulpt. Schenckadien verstricken gestrenge Amiralen.Ga naar voetnoot10 11 Zorgh en honger naer meer volght het aengroeiende gelt. O Mecenas, pronckGa naar voetnoot11 12 der ridderen, met recht yze ick het hooft in de lucht te steecken, om gezienGa naar voetnoot12 13 te worden. Hoe yemant min van den Goden begeert, hoe hy meer ver-Ga naar voetnoot13 14 krijght. Beroit loop ick naer het leger der geenen, die niets en begeeren;Ga naar voetnoot14 15 en als een overlooper haeck ick de zijde der rijcken te begeven; zijnde,Ga naar voetnoot15 16 door het versmaden van middelen, een doorluchtiger heer, dan of menGa naar voetnoot16 17 zeide, dat ick mijne schuuren vol hadde van alles, wat de neerstige Appuler 18 ploeght; arm onder de groote rijckdommen. Een zuivere waterbeeck, weinige 19 bunderen houts, en de zekre hope van mijn gewas, geluckiger dan de heer-Ga naar voetnoot19Ga naar voetnoot19-21 20 schappy van het vruchtbare Afrika, is hem onbekent, die door de Fortuin | |
[pagina 316]
| |
21 bralt: hoewel geene Kalabrische byen mijn korven met honigh vullen, en 22 mijn wijn niet verslapt in de Lestrigonische kruicke, en mijn vette schapenGa naar voetnoot22 23 niet groeien op Fransche weiden. Kommerlijcke armoe ontbeer ick even-Ga naar voetnoot23 24 wel, en begeerde ick meer, ghy zoudme niet weigeren te geven. DenGa naar voetnoot24-25 25 kleenen tol zal ick beter met een ingetoomde begeerlijckheit betalen, dan 26 of ick het rijck van Alyatikus aen de Mygdonische velden hechtte. WieGa naar voetnoot26 27 veel begeert, ontbeert veel. Het gaet hem wel, dien Godt met een spaer- 28 zame hant zoo veel bestelt, dat hy genoegh heeft.Ga naar voetnoot28 | |
Aen Elius Lamias. Het XVII. Gezang.Hy looft en noodight hem tot een rustigh en lustigh leven.Ga naar voetnoot+ 1 O edele Elius, gesproten van den ouden Lamus, (naerdien men zeit dat 2 d'eerste Lamien van hem hunnen naem voeren, en al het geslacht zijner 3 nakomelingen, gelijck in de kronijcken blijckt, van hem eerst afgekomen 4 zijn, die gezeit wort, als een Vorst, de Forminiaensche vesten, en, als eenGa naar voetnootr. 4 5 wijt heerschende Koning, Liris, die zich loost op de stranden van Marika,Ga naar voetnoot5 6 bezeten te hebben.) Morgen zal een onweêr, uit den oosten, het wout metGa naar voetnoot6 7 veele bladeren, en den oever met veel onnut wier bespreien; 't en zy my de 8 veeljarige kray, een zeewichelaer, bedrieght. Legh droogh hout aen denGa naar voetnoot8 9 haert, terwijl het u gebeuren magh. Morgen, met uwen knechten heilighGa naar voetnoot9-10 10 avont hebbende, zultghe uwen buick vol wijn drincken, en van een speen- 11 varckentje eeten. | |
Aen Faunus. Het XVIII. Gezang.Dat hy hem begunstige. 1 O Faunus, vryer der vlughtige Nymfen, tree zachtelijck over mijn erf,Ga naar voetnootr. 1 2 en ope velden, en ga heene, zonder mijn zuigende geitkens te beschadigen;Ga naar voetnoot2 3 want eens om 't jaer sneeft'er een bocksken voor u, en de beker, VenusGa naar voetnoot3 4 macker, is altijdt vol wijn: het oude autaer roockt van veel wierroocks: al | |
[pagina 317]
| |
5 het vee huppelt, op het grazige velt: wanneer uw hooghtyt den vijfdenGa naar voetnoot5 6 van Wintermaent verjaert, viert het dorp, dat uwen feestdagh met denGa naar voetnoot6 7 ledigen os in de beemden hout: de wolf dwaelt onder de stoute schae-Ga naar voetnoot7 8 pen: het bosch stroit wilt loof u ter eere: de delver vermaeckt zich op deGa naar voetnoot8 9 lastige aerde te trippelen.Ga naar voetnoot9 | |
Aen Telefus. Het XIX. Gezang.Dat hy, beslommert met oude geschiedenissen te beschrijven, niet verzuime vrolijck te leven. 1 Ghy beschrijft hoe veel verloop van tijt dat'er is, tusschen Inachus enGa naar voetnootr. 1 2 Kodrus, die niet vreesde voor 't vaderlant te sterven; en het geslacht vanGa naar voetnoot2 3 Eakus, en den oorlogh, die voor het heilige Troje gevoert is; en ghy zwijghtGa naar voetnoot3 4 hoe dier wy een vat wijns van Chius koopen: wie het badt warmen, inGa naar voetnoot4 5 wiens huis en om wat uur ick de Samnijtsche koude verdrijven zal. GhyGa naar voetnoot5 6 jongen, haest u, en geef ons eenen avontroemer, of slaepdronck, ter eereGa naar voetnoot6 7 van Mureen, den wichelaer. Schenck ons drie of negen middelmatige roe-Ga naar voetnoot7Ga naar voetnoot7-9 8 mers. Een beschoncken poeet, die oneve Zanggodinnen bemint, laet drie- 9 mael drie schaelen eischen. De Bevallijckheit vergezelschap met hare naeckte 10 zusteren, voor krackeel bevreest, laet niet toe dat men meer dan drie schalenGa naar voetnoot10 11 drincke. Het lustme dol te drincken. Waerom blaest men niet op de Bere-Ga naar voetnoot11-12 12 cijntische pijpe? Waerom hangt de fluit by de stomme lier? Ledige handen 13 haet ick. Stroy roozen. De nijdige Lykus hoore het dolle krieoelen, en deGa naar voetnoot13 14 gebuurin, die ongalijck is voor Lykus, den ouden man. O Telefus, de tijdigeGa naar voetnoot14 15 Chloë roept u, die met uw dick hair blinckt; my verteert de langduurigeGa naar voetnoot15 16 minne van mijne Glycere. | |
[pagina 318]
| |
Aen Pyrrus. Het XX. Gezang.Dat hy niet en pooge den schoonen knaep het maeghdeken te onttrecken. 1 O Pyrrus, mercktghe niet met wat gevaer ghy de Getulische leeuwinne 2 hare jongen poogt te ontrucken? Eerlang zultghe, als een bloo roover, denGa naar voetnootr. 2 3 wreeden oorloogh ontvlieden; wanneerze heenegaet door de hinderlijckeGa naar voetnoot3 4 scharen der jongelingen, om Nearchus weder te krijgen. Een groote strijt 5 zal'er wezen, of ghy of zy den grooten buit bekomen zal. Terwijl ghy de 6 vlugge pijlen voor den dagh haelt, en zy hare vreesselijcke tanden wet, 7 zeit men dat hy, als scheider van 't gevecht, de zege in zijn gewelt heeft,Ga naar voetnoot7 8 en met een zoet windeken de schouders verkoelt, die met geurige vlechten 9 bespreit zijn: hoedanigh Nireus was, of die op den bewaterden Ida ge-Ga naar voetnoot9 10 schaeckt is. | |
Aen de kruick. Het XXI. Gezang.Dat hy Korvijns halve ouden wijn opzette.Ga naar voetnoot+ 1 O vrolijcke kruick, die met my geboren zijt, toen Manlius burgemeesterGa naar voetnootr. 1 2 was; het zy ghy klaghten of boerten of krackeel en razende minne, of ge-Ga naar voetnoot2 3 mackelijcken slaep werckt; waerdigh op eenen feestdagh voor den daghGa naar voetnoot3 4 gehaelt te worden; het zy in wiens naem ghy van Massische puickwijnGa naar voetnoot4 5 zwanger zijt; koom te voorschijn, dewijl Korvijn gebiet ouden wijn teGa naar voetnoot5 6 tappen. Hoewel die man vol is van Sokratische leeringen, nochtans zal hy 7 zoo afkeerigh van u niet wezen. Men zeit dat de deftige oude Kato zich 8 dickwils met wijn verheught hebbe. Door een zoet pijnigen verzetgheGa naar voetnoot8 9 menighmael een straf gemoedt. Door u, o boertige wijn, ontdecktghe dick-Ga naar voetnoot9 10 wils de bekommeringen der wijzen en den geheimen raet. Ghy sterckt enGa naar voetnoot10 11 verquickt de benaeude herten met hope; en alsmen u in heeft, steeckt deGa naar voetnoot11-12 12 beroide zijn horens op, die niet en vreest voor de majesteit der gesteurde 13 Koningen, nochte de wapens der krijghslieden. Bacchus, en indien 'er de 14 blijde Venus by is, en de noode gescheide Bevallijckheden, en de brandende 15 lichten zullen u ophouden, tot dat de rijzende zon de starren verjage.Ga naar voetnoot15 | |
[pagina 319]
| |
Aen Diane. Het XXII. Gezang.Hy wijdt haer den pijnboom toe, die by zijn hoeve staet. 1 O bewaerster der bergen, en woutmaeght, driekoppige Godin, die drie-Ga naar voetnootr. 1 2 mael aengeroepen, in arbeit gaende dochters verhoort, en voor de dootGa naar voetnoot2 3 bevrijt; ick wil dat de pijnboom, die over mijn hoeve hangt, u toegewijt zy, 4 dien ick jaerlijcks met den bloede eenes beers, toeleggende om ter zijdenGa naar voetnoot4 5 uit te bijten, u opoffere.Ga naar voetnoot5 | |
Aen Fidile. Het XXIII. Gezang.Datze de Goden met zuivere handen en een gerust geweten eere. 1 O boersche Fidile, indienge, by de nieuwe maen, uwe gevouwe handenGa naar voetnootr. 1 2 ten hemel heft; indienghe uwe huisgoden, met wierroock, nieuw gewas, en 3 een vraetige zeuge, paeit, zoo zal uw vruchtbare wijnstock den bederfe-Ga naar voetnoot3 4 lijcken zuidewint, nochte uw gewas de dorheit, nochte uwe zoete kindersGa naar voetnoot4 5 eenen bedroefden ooftijdt gevoelen: want het beloofde offervee, het welckGa naar voetnoot5 6 op den besneeuden Algidus, tusschen eicken en eeckelboomen, weit, of inGa naar voetnoot6 7 d'Albaensche beemden gevoet wort, zal de priesterlijcke bijlen met zijnen 8 neck verwen. Ghy, die de kleene Goden met roozemarijn en brosse myrtenGa naar voetnoot8 9 bekranst, behoeftze met het slaghten veeler schaepen niet te verzoenen.Ga naar voetnoot9 10 Indien ghy met onschuldige handen het autaer aenroert, dat zal de huis- 11 goden, die u tegen zijn, vermorwen, en niet min aengenaem zijn, door god-Ga naar voetnoot11 12 vruchtige garst en sparckelend zout, dan door een kostelijke offerhande.Ga naar voetnoot12 | |
Tegens de Gierigaerts. Het XXIV. Gezang.1 Al waert dat ghy, maghtiger dan d'onveroverde schatten van Arabie, enGa naar voetnootr. 1 2 het rijcke Indie, al de Tyrrenische en Pontische zee met uwe gebouwenGa naar voetnoot2 3 besloeght; en schoon de vervloeckte noot diamante spijkers in de hoogeGa naar voetnoot3-4 | |
[pagina 320]
| |
4 daecken hechtte; noch en zoudtge uwen hals niet van de stricken des doots, 5 nochte het gemoedt van vreeze bevryen. De Veltnooren, gewoon hunneGa naar voetnoot5 6 huizen op wielen voort te trecken, en de ruwe Geeten, wier gemeene ackersGa naar voetnoot6 7 vrye vruchten en koren voortbrengen, hebben een beter leven, en bouwenGa naar voetnoot7 8 maer voor een jaer, en verlichten elckanderen by beurte van den ploegh. 9 De zachte stiefmoeder is daer niet hardt over de voorkinders, en de rijckeGa naar voetnoot9 10 vrou ringeloort haren man niet, nochte betrout op haren pol. Der ouderenGa naar voetnoot10 11 deugt is een groote bruitschat, en de vast verbonde kuischeit, ang voorGa naar voetnoot11 12 eenen anderen man: en het is ongeoorlooft zich te buiten te gaen, of men 13 moet het met den hals betaelen. O die zoude willen goddelooze dootslagen 14 en burgerlijck oproer weghnemen, indien hy begeert datmen onder zijn 15 pronckbeeldt schrijve: Vader des Vaderlants: die moet het hart hebben datGa naar voetnoot15 16 hy d'ongetemde ongebondenheit breidele, en hierom by de nakomelingen 17 doorluchtigh werde. Zoo byster als wy, nijdige menschen, deughdelijckeGa naar voetnoot17 18 mannen, o gruwel! geduurende hun leven haten, zoo byster roepen wy om 19 hen wanneerze doot zijn. Waer toe droeve klaghten, indien de misdaet 20 ongestraft blijve? Wat baten ydele wetten zonder zeden, indien het geweste, 21 dat van hitte braet, en het uiterste van 't Noorden, en het aerdrijck van 22 sneeu bevrozen den koopman niet afschricken, en d'ervaren zeeman op 23 d'ysselijcke zee niet en past? Armoede, de grootste schande, doet alles be-Ga naar voetnoot23 24 staen, en lijden, en verlaet den steilen wegh der deught. Brengenwe danGa naar voetnoot24 25 juweelen, gesteenten, en onnut gout, oirzaeck der grootste ellende, op het 26 Kapitool, daer ons het prijzen en de gunst der gemeente toeroepen; of inGa naar voetnoot26 27 de naestgelege zee. Indienwe waerachtigh berou van onze schelmstucken 28 hebben, zoo moetenwe de beginsselen der booze begeerte met den wortel 29 uitrucken, en al te teere gemoeden met strenge oefeningen hervormen. HetGa naar voetnoot29 30 edele kint, onbedreven den toom te mennen, kan geen paert berijden, enGa naar voetnoot30 31 vreest voor het jagen, als beter afgeregt op spelen, het zy met den Grieck-Ga naar voetnoot31 32 schen tol, of den verboden terling: wanneer de trouweloze vader den ven-Ga naar voetnoot32Ga naar voetnoot32-33 33 noot en zijnen gast uitstrijckt, en zich verhaest om voor zijnen onwaerdigen 34 erfgenaem schatten te vergaderen: O ja, de godlooze rijckdommen groeien, 35 en nochtans altijt schort'er ick weet niet wat aen. | |
[pagina 321]
| |
Aen Bacchus. Het XXV. Gezang.Dat hy van hem gedreven van Augustus nieuwe en noitgehoorde zaken wil ophalen. 1 O Bacchus, waer sleeptghe my, die van u vol ben, heene? In wat woudenGa naar voetnootr. 1 2 en speloncken worde ick, bezeten mensch, snellijck heenegedreven? In watGa naar voetnoot2 3 holen zalmen my, die toelegh den eeuwigen lof des braven Cesars in deGa naar voetnoot3 4 starren en Jupiters Raet te zetten, hooren? Ick zal wat nieus, wat treffelijcks,Ga naar voetnoot4 5 en dat noit te voren gesproken is, verhalen. Gelijck de waeckende EviasGa naar voetnoot5 6 raest, wanneerze Hebras en Tracie, wit van sneeu, en Rodope van uit-Ga naar voetnoot6-7 7 heemsche voeten bewandelt, aenschouwt. Hoe lust het my, ter zijden af, 8 over rotsen en ledige wouden my te verwonderen? O ghy vooght overGa naar voetnoot8 9 Veltnymfen en Bacchanten, die met hare handen scheutige esscheboomenGa naar voetnoot9 10 konnen uitrucken, ick zal van geene geringe of sterffelijcke zaecken metGa naar voetnoot10-11 11 eenen laegen stijl spreecken. O Leneüs, het is gevaerlijck doch zoet den 12 Godt te volgen, die zijn hooftslaepen met groen wijngertloof bekranst. | |
Aen Venus. Het XXVI. Gezang.Dat hy nu out en grijs zijn minnegeweer Venus wil opdragen.Ga naar voetnoot+ 1 Onlangs kon ick de meiskens paeien, en hebbe niet zonder eere ge-Ga naar voetnootr. 1 2 vochten: nu zal ick mijn wapens en afgestrede lier ophangen aen dezenGa naar voetnoot2 3 wandt, die aen de slincke zijde staet van Venus, uit der zee geboren. LeghtGa naar voetnoot3 4 hier leght hier uw brandende fackels, en koevoeten, en boomen, die toe-Ga naar voetnoot4 5 geslote deuren dreigen. O Godin, die, als een Koningin, het vruchtbare 6 Cyprus en Memfis, vry van Sytonisch sneeu, bezit, tref de verwaendeGa naar voetnoot6 7 Chloë eens met uwe opgeheve zweep.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 322]
| |
Aen Galatea, die reisvaerdigh staet. Het XXVII. Gezang.Hy houdtze op, voornamelijck door het voorbeelt van Europe.Ga naar voetnoot+ 1 Het teken van het zingende koningske, en een teef met jongen, of rosseGa naar voetnootr. 1 2 wolvin van den Lanuvijnschen acker loopende, en een bespronge vos ge-Ga naar voetnoot2 3 leide den godloozen; en eene slang behindere de voorgenome reize, indien-Ga naar voetnoot3 4 ze, gelijck een pijl dwers voorby schietende, de wagenpaerdekens ver- 5 schrickt. Ick, voorzichtigh wichelaer, voor wien zoude ick vreezen? Eer eenGa naar voetnoot5 6 goddelijck vogel der boven ons hooft hangende plasregens weder naer deGa naar voetnoot6 7 staende wateren vlieght, zal ick, met den dageraet, door gebeden de kras-Ga naar voetnoot7 8 sende rave opwecken. O Galate, weest geluckigh, en onzes gedachtigh; het 9 zy waerge liefst zijt: en geen specht, langs de slincke zijde vliegende, ofGa naar voetnoot9 10 wufte kraey behindere uwe reis. Maer zietghe niet met wat een geraes deGa naar voetnoot10 11 overleenende Orion beeft? My is bekent wat in den troebelen AdriatischenGa naar voetnoot11 12 boezem steeckt, en wat quaet de heldere Iapix pleegh aen te rechten. DerGa naar voetnoot12 13 vyanden vrouwen en kinders moeten gewaer worden het verholen gebulderGa naar voetnoot13 14 des opstaenden zuidewints, en de storm der verbolge zee, en d'oevers, be-Ga naar voetnoot14 15 vende van den slagh. Zoo heeft Euroop oock hare sneeuwitte leden aen 16 den bedriegelijcken stier betrout; en de stoute bestorf om de zee, die vanGa naar voetnoot16 17 gedroghten krielt, en het bedrogh, daerze midden in stack; onlangs noch, 18 in de bebloemde beemden, bezigh met eenen krans te vlechten, die ze de 19 Nymfen schuldigh was, zaghze, in den schemerenden nacht, niet dan zeeGa naar voetnoot19 20 en starren; die zoo haest zy lande in Kreten, vooghdes over hondert steden,Ga naar voetnoot20 21 al vervaert van kranckzinnigheit, sprack: o vader, waer is de naem vanGa naar voetnoot21 22 dochter en plicht gebleven? Van waer, en waer toe ben ick gekomen? EenGa naar voetnoot22 23 doot is te lichten straf voor het verlies des maeghdoms? Beschrey ick oockGa naar voetnoot23 24 waeckende mijn schandelijcke misdaet? Of maeckt de ydele schijn, die deGa naar voetnoot24 25 droomen door d'ivoire poort uitlaet my diets dat ick onschuldigh ben? WasGa naar voetnoot25 26 het beter midden door de zee te vaeren, of frissche bloemen te lezen? In-Ga naar voetnoot26 27 dien yemant nu den eerloosen bul my, die vergramt ben, overleverde, zooGa naar voetnoot27 | |
[pagina 323]
| |
28 zoude ick poogen de hoorens van den onlangs zeer beminden var met stael, 29 te scheuren, en te breecken. Onbeschaemt verliet ick de vaderlijcke huis-Ga naar voetnoot29 30 goden: onbeschaemt verwacht ick de doot. O zoo yemant van den GodenGa naar voetnoot30 31 dit hoort! och of ik naeckt onder de leeuwen dwaelde! Ick schoone maeght 32 wensch der tigeren spijze te worden, eer een leelijcke magerheit mijn schoone 33 kaecken ontciere; eer het zogh van my, die een teere roofben, verdrooge.Ga naar voetnoot33 34 De vader der onteerde Euroope raest in haer afwezen: waerom sterftgheGa naar voetnoot34 35 niet? Ghy kunt aen dezen olmboom u by den neck ophangen aen den gor- 36 del, dienghe wel te passe mede genomen hebt; 't en waer het u luste op 37 klippen en scherpe rotsen te sterven. Ga toe, worp u in d'ongestuime baren,Ga naar voetnoot37 38 't en waer ghy, koningklijck bloet, liever woudt uwer vrouwen wol spinnen,Ga naar voetnoot38 39 en, als een boel, onder een uitheemsche vooghdesse staen. De trouweloozeGa naar voetnoot39 40 Venus lachende, in 't bywezen haeres zoons, die met ongespannen boogh by 41 de bedruckte stont, sprack, na datze genoegh met haer geboert hadde: houGa naar voetnoot41 42 op van gramschap en hevigheit: want de vergramde stier zal u zijn hoornenGa naar voetnoot42 43 laeten scheuren. Weetghe u niet, als een gemaelin des onverwinnelijcken 44 Jupijns, aen te stellen. Laet dat nocken varen. Leer u groot geluck maetighGa naar voetnoot44 45 draegen. d'Afgescheide weerelt zal naer uwen naem genoemt worden.Ga naar voetnoot45 | |
Aen Lyde. Het XXVIII. Gezang.Datmen Neptuins feestdagh met blijschap moet vieren. 1 Wat zal ick best op Neptuins feestdagh aenrechten? Ernstige Lyde, tapGa naar voetnootr. 1 2 ons van den opgesloten wijn, en overweldigh de gebolwerckte wijsheit.Ga naar voetnoot2 3 Ghy ziet dat de dagh ten avont loopt, en gelijck of de gezwinde tijt stil 4 stont, ontzietghe uit uwe schure voor den dagh te halen de kruick, die'erGa naar voetnoot4 5 van Bibels burgemeesterschap af gestaen heeft. Wy zullen by beurte vanGa naar voetnoot5 6 Neptuin en de groene perruicken der Nereiden zingen. Ghy zult op deGa naar voetnoot6 7 kromme lier van Latoon, en de schichten der snelle Cyntia zingen, en metGa naar voetnoot7 8 hooghdraevende vaerzen oock haer, die Gnidos en de uitstekende KykladesGa naar voetnoot8 9 beheerscht, en Pafos met gepaerde zwaenen bezichtight: oock zal men metGa naar voetnoot9 10 een behoorlijck klaeghliet van den nacht zingen.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 324]
| |
Aen Mecenas. Het XXIX. Gezang.Hy noodight hem ten avontmael. 1 O Maecenas, spruite der Tyrrenische Koningen, al overlang heb ickGa naar voetnootr. 1 2 voor u een licht wijntje gespaert, in een kruicke, daer noit uit geschon- 3 cken is, met roozen en balssem uit dadelkernen voor uw hair geperst.Ga naar voetnoot3 4 Sammel niet: beschou niet altijt het vochtige Tibur, en de gloeiendeGa naar voetnoot4-5 5 ackers van Efula, en de bergen van Telegoon, den vadermoordenaer. Ver- 6 laet den walgenden overvloet, en uw gevaert, dat de wolcken bereickt.Ga naar voetnoot6 7 Hou op te verwonderen over den roock, de rijckdommen, en 't gewoelGa naar voetnoot7 8 van het weeldige Rome. Veranderingen zijn den rijcken veeltijts aengenaem, 9 en d'onkostelijcke maeltijden der armen, onder een laegh dack, zonder ta-Ga naar voetnoot9 10 pijten en purper, ontrimpelen een bekommert voorhooft. AndromedaesGa naar voetnoot10-11 11 heldere vader toont alree zijn verborgen vier. Procyon, en de starre des 12 dullen leeuws woeden alree, nu de zon met bange hitte blaeckt. De moedeGa naar voetnoot12 13 harder zoeckt nu, met zijn hygende kudde, de schaduwen, beken, en heggenGa naar voetnoot13 14 des ruigen Silvaens, en de stille oever is vry van wufte windekens. GhyGa naar voetnoot14 15 bezorght het geen tot het gemeenbeste dient, en zijt bekommert voor deGa naar voetnoot15 16 stadt, wat de Seres en Baktren, van Cyrus beheerscht, en de tweedraghtigeGa naar voetnoot16 17 Tanais brouwen. De voorzichtige Godt bedeckt met eenen duisteren nachtGa naar voetnoot17 18 d'uitkoomste der toekomende zaecken, en hy lacht'er om, zoo de sterfelijcke 19 mensch buiten behooren siddert. Beschick gelijckmoedigh hetgeen voorGa naar voetnoot19-20 20 handen is: de rest vloeit voorby, als een stroom, die nu stillekens, met zijne 21 kil, in de Hetrurische zee loopt; nu uitgegete steenen en uitgeruckte stronc-Ga naar voetnoot21 22 ken, vee en huizen te gelijck met zich wechsleept, niet zonder gedreun 23 van bergen, en het nabuurige bosch: wanneer een hooge watervloet de 24 stille vlieten ommeroert. Zich zelven machtigh en vrolijck zal hy leven, dieGa naar voetnoot24 25 zeggen magh: ick heb tot op dezen dagh geleeft. Jupijn magh morgenGa naar voetnoot25 26 schoon of leelijck weder aen den hemel scheppen; nochtans zal hy het geene 27 voorby is niet tot niet maecken; nochte breecken het geen de verstreeckenGa naar voetnoot27-28 | |
[pagina 325]
| |
28 tijt eens voortgebrogt heeft. Fortuin, met wreede schouspeelen vermaeckt, 29 en hardneckigh in 't spelen van ongewoon spel, verandert de onzekre staten;Ga naar voetnoot29 30 nu my, nu eenen anderen gunstigh zijnde. Ick loofze, die stant houdt. In-Ga naar voetnoot30 31 dienze haer snelle wiecken klappende, wech vlieght, zoo geef ick haer 32 weder het geenze my gegeven heeft, en bekleede my met mijn eige deught,Ga naar voetnoot32 33 en zoeck deughdelijcke armoede, zonder rijckdom. Wanneer de groote mastGa naar voetnoot33 34 van de Zuider stormen kraeckt, dan tracht ick niet tot ellendige gebeden 35 te loopen, om door bedeloften te bedingen, dat de Cypersche en TyrischeGa naar voetnoot35 36 waren de gierige zeen niet tot rijckdommen gedyen: dan voertme eenGa naar voetnoot36 37 koeltje, en Pollux, de tweeling, veiligh, met een roeischuitje, door het ge-Ga naar voetnoot37 38 ruisch der Egeesche zee. | |
Het XXX. Gezang.Dat zijn vaerzen eeuwigh leven zullen. 1 Ick heb een gedachtenis voltoit, die koper verduuren zal, en hooger uit-Ga naar voetnootr. 1 2 steeckt dan het punt der koningklijcke naelden. De vratige slaghregen,Ga naar voetnoot2 3 d'uitgelaten Noorden wint, nochte d'ontelbare reecks der jaren, en het ver-Ga naar voetnoot3 4 loop der tijden zullenze niet konnen uitroien. Ik zal niet geheel sterven. MijnGa naar voetnoot4 5 grootste deel zal de Doot ontvlieden. Mijn lof zal hier na altijt even frischGa naar voetnoot5 6 aengroeien, zoo lang d'Aertspriester met de zwijgende maeght het KapitoolGa naar voetnoot6 7 opklimme. Ick, van lagen staet opgekomen, zal geroemt worden d'eerste 8 te wezen, die een Latijnsche wijze op Eolische vaerzen gezet hebbe, daerGa naar voetnoot8 9 de Aufidus geweldigh bruist, en daer Daunus, arm van water, over boerscheGa naar voetnoot9-10 10 volcken geheerscht heeft. O Melpomen, treck uw verdiende glori aen, en 11 omring gewilligh mijn hair met Delfischen laurier.Ga naar voetnoot11 |
|