De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Horatius Gezangen.
| |
Aen C. Asinius Pollio. Het eerste Gezang.De lierdichter wil dat Pollio met zijn schriften van den burgerlijcken oorloogh zich buiten gevaer houde, en den tijt aenzie. 1 O Pollio, ghy beschrijft het burgerlijck oproer, van Metellus burge-Ga naar voetnootr. 1-2 2 meesterschap af, en d'oirzaecken des krijghs, en de gebreecken, en wijze, 3 en het spel der fortuine, en de schadelijcke verwantschap der Vorsten, enGa naar voetnoot3 4 de wapens dus lang met onverzoenden bloede geverft; een werck van zeerGa naar voetnoot4 5 gevaerlijcke kansse; en ghy stapt over assche, die een smeulend vier be-Ga naar voetnoot5 6 deckt. Dat uwe Zanggodin het vertoonen van wreede treurspelen lieverGa naar voetnoot6-7 7 een weinigh staecke: flus wanneerghe het gemeen beste gered hebt, dan 8 zult ghy (een dapper voorvechter der bedruckte gevangenen, en van 't om 9 raet verlegen hof, en wien de laurier een eeuwige glori, door den Dal-Ga naar voetnoot9-11 10 matischen triomf, heeft toegebroght) dien treffelijcken arbeit, met Grieck- 11 sche brooskens, hervatten. Alree tuiten mijn ooren van het dreigende getoet 12 der kromhoornen. Alree wort de trompet gesteecken. Alree verschricktGa naar voetnoot12 | |
[pagina 288]
| |
13 het schitteren der wapenen de schichtige paerden en het aenzicht der 14 ruiteren. Alree duncktme dat ick hoor de groote veltoversten, begruist vanGa naar voetnoot14 15 geen oneerlijck stof; en den gantschen aerdtbodem vermeestert, behalvenGa naar voetnoot15 16 Katoos onbuigelijck hart. Juno en wat Godt het oock zy, die den AfrikanenGa naar voetnoot16 17 gunstiger was, most ongewroken dat lant verlaten, maer sedert hebbenzeGa naar voetnoot17 18 de nakomelingen der overwinneren ten slaghtoffer aen Jugurta overgelevert.Ga naar voetnoot18 19 Wat velt, met Latijnschen bloede gemest, getuight niet met de graven de 20 godlooze neerlagen, en het dreunen van den Hesperischen val, by de MedenGa naar voetnoot20 21 gehoort? wat kolck of wat vlieten zijn onbewust van den beschreielijckenGa naar voetnoot21 22 oorloogh? wat Daunische zee is niet van moort bevleckt? wat oort is vryGa naar voetnoot22 23 van onzen bloede? Maer op dat ghy, dartele Zanggodin, de boerteryenGa naar voetnoot23 24 verlatende, niet weder jammerklaghten aenheft, zoeck met my, in Venus 25 speloncke, deuntjens van lichter stoffe. | |
Aen Salustius Crispus. Het II. Gezang.Hy prijst Proculeius miltdadigheit neffens zijne broeders, en verheftze tot Koningen, die hun begeerlijckheit en goutzucht intoomen. 1 O Krisp Salust, vyant van platen, het zilver, van gierigaerts in aerdeGa naar voetnootr. 1 2 begraven, is zonder glans, 't en zy het blincke door een maetigh gebruick. 3 Prokuleius, vermaert door het toonen van zijn vaderlijck harte, over zijneGa naar voetnoot3 4 broeders, zal eeu in eeu uit leven. De Faem zal hem, na zijn doodt, op 5 onbezweecke vleugels, omvoeren. Indienge uwe geltzucht temt, zoo zultgeGa naar voetnoot5 6 wijder heerschen, dan ofghe Lybie en het veergelegen Spanje aen een 7 hechtte, en beide de Penen onder een hooft brogt. De vervloeckte water-Ga naar voetnoot7 8 zucht, den schoot van haren lust vierende, groeit immer aen, en leschtGa naar voetnoot8 9 geenen dorst, 't en zy d'oirzaeck der zieckte d'aders, en het waterachtigh 10 quijnen het bleke lichaem verlaete. De Deught, die by 't graeu niet teGa naar voetnoot10-11 11 vinden is, telt Fraätes, op Cyrus troon gezeten, onder de geluckigen niet; | |
[pagina 289]
| |
12 en verleert het volck tittels te gebruicken; en draeght alleen het Rijck enGa naar voetnoot12 13 den veiligen tulbant, en den daer toe passenden laurier aen hem op, dieGa naar voetnoot13 14 geweldige geltstapels met onbegeerlijcke oogen aenschout.Ga naar voetnoot14 | |
Aen Delius. Het III. Gezang.Hy vermaent hem tot gelijckmoedigheit in voor- en tegenspoet ten opzichte van onzer aller sterflijckheit. 1 O sterflijcke Delius, hou in voorspoet en tegenspoet eenen zelven moedt,Ga naar voetnootr. 1 2 gemaetight van dartele vreughde; het zy datghe altijt bedruckt hebt ge- 3 leeft; het zy datge op feesten, ter zijden af, u zelven gezegent hebt met denGa naar voetnoot3 4 uitgemerckten wijn van Falerne, daerghe in het gras leght; daer de hoogheGa naar voetnoot4 5 pijnboom en witte populier de gastvrye schaduwe liefelijck met tackenGa naar voetnoot5 6 paeren; daer het stroomende water bezigh is langhs den vochtigen oeverGa naar voetnoot6 7 te dobberen. Belast hier wijn, balssem, en al te haest verwelckende geurigeGa naar voetnoot7 8 roozebladen te brengen; terwijl de tijdt en uwe jaren, en de zwarte draedenGa naar voetnoot8 9 der drie gesusteren dat gedoogen. Ghy zult toch verlaten uwe gekochte 10 boomgaerden, huis, en hof, het welck van den zandigen Tibur bespoeltGa naar voetnoot10 11 wort. Ghy moet 'er af, en d'erfgenaem zal het genot van uwe hooge gelt- 12 stapels strijcken. Niets scheelt het, ofghe rijck gebooren van den oudenGa naar voetnoot12 13 Inachus, of arm en van slechte afkomste, onder den blaeuwen hemel sterft,Ga naar voetnoot13 14 als een offerhande van den onbarmhartigen Pluto. Alle wordenwe derwaertGa naar voetnoot14 15 gedreven. Elcks lot leit in den korf, en wort getrocken, het zy wat vroegerGa naar voetnoot15 16 of spader, en het zal ons in den boot zetten, om naer een eewige balling-Ga naar voetnoot16 17 schap te vaeren. | |
Aen Xantia Foceus. Het IV. Gezang.Het is geen schande dat hy zijne dienstmaeght bemint: vele treffelijcke mannen gingen hem voor. 1 O Xantia Foceus, schaem u niet een dienstmaeght te beminnen. BriseisGa naar voetnootr. 1 2 de slaevin ontstack met hare blanckheit den kieschen Achilles. De schoon-Ga naar voetnoot2 3 heit der gevange Teckmesse ontstack Ajax, Telamons zoon, haren heer.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 290]
| |
4 De zoon van Atreus blaeckte midden in den triomf, door een geschaeckteGa naar voetnoot4 5 maegt, na dat d'Aziaensche benden gesneuvelt waren, door den Tessali-Ga naar voetnoot5-6 6 schen overwinner; en d'omgebrogte Hektor Troje den vermoeiden Griecken 7 overgelevert hadde, om dat gemackelijcker te verwoesten. Ghy weet niet 8 of de geluckige ouders der blonde Fyllis u, als hunnen zwager, eeren. ZyGa naar voetnoot8 9 betreurt gewis haer koningklijck geslacht, en het ongelijck van haren huize.Ga naar voetnoot9 10 Geloof niet datze voor u uit een oneerlijck maegschap verkoren zy; enGa naar voetnoot10 11 dat zoo een trouhartige en afkeerighe van een snoot gewin uit een oneer-Ga naar voetnoot11-12 12 baere moeder zou konnen geboren zijn. Ick loof zonder argh armen, aen-Ga naar voetnoot12 13 zicht en langworpige schinckels. Heb geen achterdencken van my, wiensGa naar voetnoot13 14 oude vreest in 't een-en-veertigste jaer te treden.Ga naar voetnoot14 | |
Het V. Gezang.Men moet zijnen zin niet zetten op een onhuwbare. 1 Haer hals kan noch het opgeleide juck niet draegen, nochte zy is denGa naar voetnootr. 1-2 2 dienst van hare weerga machtigh, nochte zou tegens den last van den 3 springenden bul opmogen. Op de groene velden is het hart uwer vaerze,Ga naar voetnoot3 4 die nu de groote hitte in den vliet verkoelt, nu weder toghtigh is, om inGa naar voetnoot4 5 vochtige wilgen met kalveren te speelen. Speen uwen lust naer onrijpeGa naar voetnoot5 6 druyven. De herfst, met veelerley purper geverft, wijst u alree blaeuweGa naar voetnoot6 7 trossen. Alree zalze u volgen. De forsse oude verloopt snel, en zal haer deGa naar voetnoot7 8 jaeren byzetten, dieze u beneemt. Alree zal Lalage met dartele lonckjes uGa naar voetnoot8 9 ten man aenzoecken; zy die zoo zeer bemint is, als geene weigerige Foloë,Ga naar voetnoot9 10 als geene Kloris; en zoo met haere blancke schouderen blinckt, gelijck de 11 zuyvere maen by nacht in zee schittert, en de Knidische Gyges: wiens 12 kleen onderscheit, indienge hem onder de maegdereien verstaeckt, deGa naar voetnoot12 13 doorsnuffelende gasten dapper zou bedriegen, door zijn losse vlechten, enGa naar voetnoot13 14 het twijffelachtigh aenschijn.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 291]
| |
Aen Septimius. Het VI. Gezang.Hy prijst de vermaeckelijcke gewesten van Tibur, en Tarente. 1 Septimius, die met my zult reizen naer Kalis, en den Spanjaert, onervarenGa naar voetnootr. 1 2 om ons juck te draegen, en de Libysche zanden, daer de MauritaenscheGa naar voetnoot2 3 zee altijt bruischt; Och, of Tibur, van den Grieckschen ackerman gesticht,Ga naar voetnoot3 4 de stoel en rustplaets van mijnen ouderdom moght wezen, nu ick te waterGa naar voetnoot4 5 en te lande, en in den oorlogh ben afgemat. Indien d'onrechtvaerdigeGa naar voetnoot5 6 Parken my hier uit keeren, zoo treck ik naer den zoeten vliet Galesus,Ga naar voetnoot6 7 rijck van gewolde schapen, en d'ackers, beheerscht van den LakonischenGa naar voetnoot7 8 Falantus. Die hoeck lants behaeghtme boven al, daer de honigh de Hy-Ga naar voetnoot8 9 mettissen niet en wijckt, en de groene olijf de Venafrisse tart: daer JupijnGa naar voetnoot9 10 een lange lente en laeuwe winters verleent, en de vriendelijcke Aulon,Ga naar voetnoot10 11 weeldigh van wijngaert, allerminst de Falernische druiven benijt. Die plaets 12 en zalige lustprieelen wenschen u daer met my. Daer zultghe de heeteGa naar voetnoot12 13 assche van den poeet, uwen vrient, met schuldige tranen besprengen.Ga naar voetnoot13 | |
Aen Pompeius Varus. Het VII. Gezang.Hy verwelkomt hem op zijn wederkomste. 1 O Pompejus, mijn liefste spitsbroeder, die menighmael met my, onderGa naar voetnootr. 1 2 de veltheerschappye van Brutus, in 't uiterste gevaer geraeckt zijt; wie heeftGa naar voetnoot2Ga naar voetnoot2-3 3 u, als een Roomschen burger, weder t'huis en in Italie gebrogt? Menigh-Ga naar voetnoot3 4 mael heb ick, bekranst en begoten van Syrischen balssem, met u heele dagenGa naar voetnoot4-6 5 lang in den wijn doorgebrogt. Met u heb ick oock gesmaeckt den Filippi- 6 schen slagh, en de snelle vlught; mijnen schilt niet eerlijck genoegh achter- 7 laetende; toen de dapperheit gekneust wiert, en de stoffers schandelijckGa naar voetnoot7 8 met den mont op de aerde vielen. Maer de gezwinde Merkuur voerdemeGa naar voetnoot8 9 al bevende, in een dicke wolck, door den vyant heene. Slorpende waterGa naar voetnoot9-10 10 sleepte u, met holle deiningen, weder in den oorloogh. Betael dan Jupijn 11 het beloofde bancket; en betrouw uw lichaem, dat van den langduurigenGa naar voetnoot11 | |
[pagina 292]
| |
12 krijgh vermoeit is, onder mijnen laurier; en spaer het vat niet, dat voor uGa naar voetnoot12 13 ten beste is. Drinck uit de bekers, die van onbekommerden Massischen wijnGa naar voetnoot13 14 glimmen. Giet balssem uit de vloocke Parlemoere schelpen. Wie laet onsGa naar voetnoot14 15 vochtige peterceli of myrtekranssen vlechten? Wie zal Koning getrockenGa naar voetnoot15 16 worden? Ick zal niet wijzer hollen als de Edonen. Het krieoelen is zoet, nuGa naar voetnoot16 17 ick mijnen vrient wedergekregen hebbe. | |
Tegens Barine. Het VIII. Gezang.Men moet haer meineedigheit niet gelooven. De goden straffen geen meineedigheit van schoone vrouwen. 1 O Barijn, zooghe oit om meineedigheit gestraft waert; zooghe aen han- 2 den of tanden oit in 't minste getekent waert; ick zou u gelooven: maerGa naar voetnootr. 2 3 zoo ras ghy uwe ziel verzworen hebt, blincktghe veel schooner, en treetGa naar voetnoot3 4 voor den dagh, als eene, op wie alle vryers verslingert zijn. Het is u oir-Ga naar voetnoot4-5 5 baerlijck moeders assche, en de stille gestarnten, by nacht, met den gantsen 6 hemel en d'onsterflijcke Goden te bedrieghen. Ick zegh Venus zelf lachtGa naar voetnoot6 7 hierom: d'eenvuldige nymfen lachen, en de wreede minnegodt, die zijnGa naar voetnoot7 8 altijt blaeckende pijlen, op den bloedigen slijpsteen, wet: ja alle de jeughtGa naar voetnoot8 9 valt u toe: dienst wort u op een nieu aengeboden; en de vorigen, hoewelGa naar voetnoot9 10 zy 't u dickwijl dreighden, verlaeten het huis hunner lichtvaerdige JoffrouweGa naar voetnoot10 11 niet. De moeders ontzien u, om haere zoonen; en de kaerige bestevaders,Ga naar voetnoot11 12 en d'arme maeghden, die eerst getrout zijn, vreezen datghe hare mans metGa naar voetnoot12 13 uwen adem zult ophouden.Ga naar voetnoot13 | |
Aen Valgius. Het IX. Gezang.Hy vermaent niet langer om den overleden Mystes te treuren.Ga naar voetnoot+ 1 Mijn vrient Valgius, de plasregens storten niet altijt uit de wolcken op 2 beyzelde ackers; en onstuimige buien plaegen gestadigh niet de KaspischeGa naar voetnootr. 2 | |
[pagina 293]
| |
3 zee; en het logge ys leit door 't geheele jaer in Armenie niet; en d' eicke 4 bosschen van Garganus lijden doorgaens geenen last van den NoordenGa naar voetnoot4 5 wint; en altijt valt het loof van den esscheboomen niet: doch ghy zingtGa naar voetnoot5 6 eeuwigh klaeghlieden, over den overleden Mystes; en met het vallen van 7 den avont en het kriecken van den dagh verlaet u de minne niet. Maer deGa naar voetnoot7 8 bestevader, die drie eeuwen overleefde, beschreide niet endeloos zijnenGa naar voetnoot8 9 lieven Antilochus; en de Frygiaensche zusters beweenden niet gestadighGa naar voetnoot9 10 den ongebaerden Troilus. Staeck eens dat weeckhartig gekarm: zingenweGa naar voetnoot10 11 liever de nieuwe zegevanen van Cesar August, en dat de bevrozen Nifaet enGa naar voetnoot11 12 Medische vliet met de verwonne volcken verovert kleener wielingen maecken;Ga naar voetnoot12 13 en de Gelonen, binnen gezette paelen, op hunnen eigen bodem draeven.Ga naar voetnoot13 | |
Aen Licyn. Het X. Gezang.De middelmaet, en gelijckmoedigheit in voor- en tegenspoet wort geprezen. 1 O Licijn, ghy zult geruster leven, zooghe u niet altijdt te diep in zee begeeft,Ga naar voetnootr. 1 2 en te schroomhartigh, voor de buien yzende, al te dicht den gevaerlijckenGa naar voetnoot2 3 oever genaeckt. Wie de goude maetigheit bemint, ontbeert veylighlijck hetGa naar voetnoot3 4 stof eener bouvallige hutte; en derft nuchteren het benijde hof. De hoogeGa naar voetnoot4 5 pijnboom wort dickwils van den winden geschud; en verheve torens stortenGa naar voetnoot5 6 met eenen zwaerderen smack ter neder; en de hooghste bergen worden 7 van de blixems geslagen. Een wel bereit gemoed hoopt in ramp, en vreest 8 in voorspoet op en voor veranderinge van lot. Jupijn schept mottige winters:Ga naar voetnoot8 9 die zelve verdrijftze weder. Al gaet 't u nu niet wel, daerom zal het namaelsGa naar voetnoot9 10 zoo niet gaen. Zomtijts weckt Apollo zijn zwijgende Zanggodin met de 11 cyter; en spant altijt den boogh niet. Hou u kloeckhartigh in tegenspoet:Ga naar voetnoot11 12 wederom wanghe voor wind zeilt, zoo bint een rif in.Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 294]
| |
Aen Q. Hirpyn. Het XI. Gezang.Men behoort zorgeloos en vrolijck te leven. 1 O Quinct Herpijn, onderzoeck niet wat de strijtbare Kantaber, en deGa naar voetnootr. 1 2 Scyt, die van ons door d'Adriatische zee gescheiden wort, voor heeft: enGa naar voetnoot2 3 weest niet verlegen om 's levens geringen nootdruft. Lichthartige jeugtGa naar voetnoot3 4 en schoonheit, die, door den dorren ouderdom, geile minne en gemacke-Ga naar voetnoot4 5 lijcken slaep verjagen, deizen te rugge. De lentebloemen staen niet altijtGa naar voetnoot5 6 even schoon, en de blozende maen blinckt niet stadigh even helder. Wat 7 queltghe uw kleen begrijp met der Goden raetslagen? Waerom drinckenweGa naar voetnoot7 8 niet, onder den hoogen masthoutenboom of dezen pijn, door elckanderenGa naar voetnoot8-9 9 leggende; en 't grijze hair, geurigh van roozen, en begoten met Assyrischen 10 balssem, terwijl het ons gebeuren magh. Bacchus verdrijft de knaegendeGa naar voetnoot10 11 zorgen. Wat jongen zal gezwint de schalen, vol van warmen Falernischen 12 wijn, met bronwater verkoelen? Wie zal Lyde, die achter afwoont, ten huizeGa naar voetnoot12 13 uitlocken? Wel op, zegh haer, datze zich spoede, met hare yvoire lier, enGa naar voetnoot13 14 het hair, als een Lacedemonische vrou, uitgekemt en opgeknoopt.Ga naar voetnoot14 | |
Aen Mecenas. Het XII. Gezang.Dat hooghdravende en treurspelige stof in geen lierdicht past. Mecenas zal zelf Augustus daden in proze beschrijven. Horatius alleen van zijn schoone Lycimnie zingen. 1 Beveelme niet dat ick den langduurigen oorlogh van 't felle Numantie,Ga naar voetnootr. 1 2 nochte dien vervloeckten Hannibal, nochte de Siciliaensche zee, gepurpert 3 van den Kartagischen bloede, op mijne liefelijcke cyter speele; nochte 4 de wreede Lapiten, en Hyleus in wijn verzopen, en het aerde gebroetsel,Ga naar voetnoot4 5 't welck van Herkules hant getemt wiert, waer door het blinckende huis vanGa naar voetnoot5-6 6 den ouden Saturnus sidderde van gevaer. Ghy Mecenas zult treffelijcker, 7 in rijmelooze historien, vertellen Cesars veltslagen, en de hoofden der 8 dreigende Koningen, in triomf omgevoert. Mijn Zanggodin begeert datGa naar voetnoot8 | |
[pagina 295]
| |
9 ick verhale het zoete gezang van mevrou Licinnia, haere klaer blinckendeGa naar voetnoot9 10 oogen, en het hart, getrou in onderlinge liefde: aen wie het ten reie gaen 11 niet qualijck voeghde, en het boerten om strijt, en onder het danssen aenGa naar voetnoot11 12 de glinsterende maeghden de hant te geven, op den heiligen dagh derGa naar voetnoot12 13 doorluchtige Diaene. Zoudghe de schatten, die de rijcke Achemenes be-Ga naar voetnoot13 14 zeten heeft, of de Mygdonische rijckdommen van 't vette Frygien, of deGa naar voetnoot14 15 volle packhuizen des Arabiers wel willen tegens Licinniaes hair verman-Ga naar voetnoot15 16 gelen, wanneerze haren neck naer uwe geurige kuskens draeit? of die metGa naar voetnoot16 17 een gemaeckte wreetheit weigert? dieze liever zich van den pracher laetGa naar voetnoot17 18 ontsteelen, en zomtijts met kussen voor u gereet is.Ga naar voetnoot18 | |
Op den boom waer onder hy bykans verplet bleef. Het XIII. Gezang.Dat den mensch nimmermeer weet wat ongeluck hy beschuwen zal. De lof van Saffo, en Alceus.Ga naar voetnoot+ 1 O Boom, wie het was, die u eerst plante, ten bederve der nakomelingen,Ga naar voetnootr. 1 2 en ter schande van het dorp, hy heeft u, op eenen rampzalighen dagh, en 3 met heilooze handen, gedoopt. Ick geloof dat hy zijnen eigen vader denGa naar voetnoot3 4 neck brack, en zijn waerts slaepkamer by nacht met bloed besprengde. HijGa naar voetnoot4 5 moet met Kolchisch vergift, en allerleie schelmstucken, diemen immermeerGa naar voetnoot5 6 bedencken kan, omgegaen hebben, die u, o droevig en verrot hout, opGa naar voetnoot6 7 mijnen acker zette, om op het hooft des onschuldigen heeren te vallen.Ga naar voetnoot7 8 Nimmermeer weet de mensch te vore waer hy t'aller uure zich voor hoeden 9 moet. De Kartagische zeeman yst voor Bosforus, en behalve dat vreest hy 10 van elders voor geen onvoorzien ongeluck: de soldaet voor pijlen, en de 11 gezwinde vlucht der Parten: de Part voor ketenen, en de maght van Italie;Ga naar voetnoot11 12 maer het onvoorzien gewelt des doods heeft de menschen wechgeruckt, enGa naar voetnoot12 13 zalse wechrucken. Hoe na zagenwe het rijck der beroockte Proserpijne,Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 296]
| |
14 den rechter Eakus, de bescheide rustplaetsen der godvruchtigen, Saffo,Ga naar voetnoot14 15 klaegende met Eolische snaren, over hare speelnooten, en u, o Alceus,Ga naar voetnoot15 16 deftiger speelende, met eenen gouden strijckstock, de harde rampen derGa naar voetnoot16 17 zee, der ballingschappen, en des oorlooghs? De schimmen verwonderenGa naar voetnoot17-18 18 zich, dat zy beide zeggen dingen, die men heilighlijck behoorde te ver- 19 zwijgen: maer de ooren des gemeinen hoop van 't graeu, joocken meerGa naar voetnoot19 20 naer oorloogen, en het schoppen der dwingelanden. Wat wonder is het?Ga naar voetnoot20 21 naerdien het honderthoofdige dier, verbaest door de vaerzen, zijn zwarteGa naar voetnoot21 22 ooren laet hangen; en de slangen, die in de perruick der Razereien verwartGa naar voetnoot22 23 zijn, daer vermaeck in scheppen; ja oock Prometeus en Pelops vader worden,Ga naar voetnoot23 24 door het zoete geluit der vaerzen, verleit, en Orion bekommert zich nietGa naar voetnoot24-25 25 met leeuwen of bloode lossen te jagen.Ga naar voetnoot25 | |
Aen Postumus. Het XIV. Gezang.Datmen de doot niet vermijden kan. 1 O Postumus Postumus, deur gaen de slippende jaren, en de godvruch-Ga naar voetnootr. 1 2 tigheit zal de rimpels en den aenstaenden ouderdom en d'onverbiddelijcke 3 Doot niet keeren: schoon ghy dagh op dagh, mijn vrient, met driehondertGa naar voetnoot3 4 stieren, den onbeweegelijcken Pluto paeide; die den drielijvigen Geryon,Ga naar voetnoot4-5 5 en Tityus in den jammervliet ringeloort: dienwe allen, die by het gewas 6 der aerde leven, het zy wy Koningen of arme huislieden zijn, overvarenGa naar voetnoot6 7 moeten. Te vergeefs derven wy den bloedighen oorloogh, en de gebrokenGa naar voetnoot7-8 8 baeren der heesche Adriatische zee: te vergeefs vreezen wy in den herfst 9 voor den Zuiden wint, die den lichamen schadelijck is. Wy moeten toch 10 bezichtigen den zwarten Kokytus, dwaelende met eenen traegen stroom;Ga naar voetnoot10 11 en het eerlooze geslacht van Danaüs, en Sisyfs, Eools zoon, ten langenGa naar voetnoot11 12 arbeit verdoemt. Wy moeten huis, hof, en aengename vrou verlaten; endeGa naar voetnoot12 | |
[pagina 297]
| |
13 geen van alle deze boomen, daerghe zin in hebt, zal u, die'er heer af zijt,Ga naar voetnoot13 14 en wiens leven kort is, volgen, behalve die gehaete cypressen. Een rustigerGa naar voetnoot14 15 erfgenaem zal den wijn, die met hondert sloten bewaert is, doorjagen, enGa naar voetnoot15 16 den kostelijcken vloer beplengen met beteren most, als op den papendischGa naar voetnoot16 17 geschaft wort. | |
Het XV. Gezang.Tegens d'overdaet zijner eeuwe. 1 Nu zullen de koninglijcke gebouwen luttel lants voor den ploegh laten,Ga naar voetnootr. 1 2 en alsins zalmen de vyvers wijder uitgestreckt zien als het leck van Lukrijn,Ga naar voetnoot2 3 en d'ongehuwde masthouteboomen zullen in getal de olmen overtreffen; enGa naar voetnoot3 4 violen, en myrten, en al de geurige overvloet door vruchtbare olijfgaerdenGa naar voetnoot4-5 5 hunnen reuck in den neus des voorigen eigenaers spreien: oock zal de 6 dichte laurier met zijne tacken het steecken van de zon uitsluiten. Zoo luit 7 het voorschrift van Romulus en den ongeschoren Kato niet, en de regelGa naar voetnoot7-8 8 der voorouderen. Hunne eige middelen waren kleen, de gemeene groot. 9 Gemeene burgers hadden geene galeryen van tien voeten breedt, om Noor-Ga naar voetnoot9 10 der koelte te scheppen; en de wetten gedoogden niet datmen weigerde 11 ergens op een zode neêr te zitten; bevelende steden op gemeene kosten,Ga naar voetnoot11 12 en de kercken der Goden met moppen te vercieren.Ga naar voetnoot12 | |
Aen grosfus. Het XVI. Gezang.Datze alle de gerustheit des gemoeds zoecken, die niet in rijckdommen en eere bestaet, maer in het breidelen van 's menschen begeerlijckheit. 1 O Grosfus, die in de wijde Egeesche zee benepen is, bid de Goden omGa naar voetnootr. 1 2 rust; zoo ras een zwarte wolck de maen verberght, en de schippers geeneGa naar voetnoot2 3 bekende starren zien blincken. Om rust bid de Trax, die een dol krijghs-Ga naar voetnoot3 4 man is. De Meed, met zijnen pijlkoker verciert, bid om rust, die voor gout, 5 purper nochte gesteenten veil is; want schatten nochte burgemeestersGa naar voetnoot5Ga naar voetnoot5-6 | |
[pagina 298]
| |
6 dienaers stillen d'ellendige ontsteltenis des gemoets niet, en de bekom- 7 meringen, die om gewelfde daken zweven. Hy leeft wel in het kleen, wiensGa naar voetnoot7 8 geërfde zoutvat op zijn lichte tafel glimt, en wiens geruste slaep van vreezeGa naar voetnoot8 9 nochte snooden lust gesteurt wort. Wat micken wy stercken in eenen kortenGa naar voetnoot9-10 10 tijdt op veele dingen? Wat verwisselen wy de landen, die van een andre 11 zon bescheenen werden? wat balling 's lants ontvlught oock zich zelven?Ga naar voetnoot11 12 De snoode zorge beklautert groote schepen, en zy verlaet de ruiterbendenGa naar voetnoot12 13 niet, gezwinder als de harten, en gezwinder als den oosten wint, die de 14 wolcken jaeght. Een gemoet, met het tegenwoordige vernoegt, haet voorGa naar voetnoot14 15 het overige te zorgen, en mengt het bitter met eenen zoeten lach. Niets 16 is 'er in allen deelen volmaeckt. Een snelle doot heeft den doorluchtigen 17 Achilles weghgeruckt; een hooge ouderdom Titon gesleten; en de tijt zalGa naar voetnoot17 18 misschien my verleenen het geenze u weigert. Hondert kudden, en hon- 19 dert Siciliaensche koeien loeien rondom u; en de merri, die bequaem is omGa naar voetnoot19 20 voor de koets te spannen, briescht u toe. Ghy zijt bekleet met wolle, die 21 tweemael in Afrikaensch purper gedoopt is. Het onbedrieghelijck nootlotGa naar voetnoot21 22 heeftme gegeven luttel lants, en een weinigh geests van Griecksche Poëzy,Ga naar voetnoot22 23 en de boosaerdige gemeente te versmaden.Ga naar voetnoot23 | |
Aen Maecenas. Toen hy kranck lagh. Het XVII. Gezang.Hy wenscht hem niet te overleven. 1 O Mecenas, ghy treffelijcke glory en zuil van mijnen staet, waerom ver-Ga naar voetnootr. 1 2 moortghe my met uwe klaghten? het is den Goden nochte my aengenaem 3 datghe eerst sterft. Och, zoo een rijper gewelt u, de helft mijner ziele,Ga naar voetnoot3 4 weghruckt, wat sammel ick de weerhelft langer, die nochte my zelven zooGa naar voetnoot4 5 lief ben als te voren, nochte geheel overschiet? Een sterfdagh zal ons beideGa naar voetnoot5 6 ten val brengen. Ick heb geenen valschen eet gedaen. Het zy wanneergeGa naar voetnoot6 7 voorgaet, wy zullen wy zullen vergezelschapt gaen, bereit om de jongsteGa naar voetnoot7 8 reize te aenvaerden: nochte de geest eener vierbraeckende Chimeer, nochtGa naar voetnoot8 | |
[pagina 299]
| |
9 de honderthandige Gyas, zoo hy al verrees, zalme van u afscheuren. AldusGa naar voetnoot9 10 heeft de maghtige rechtvaerdigheit en 't nootlot dat bestemt. Het zy deGa naar voetnoot10 11 weegschael, het zy het vreesselijcke Scorpioen, een geweldiger deel vanGa naar voetnoot11 12 d'ure der geboorte, het zy de Steenbock, een dwinger der Spaensche zee,Ga naar voetnoot12 13 my aenzie; beide onze starren stemmen wonderlijck over een. Jupijns schit-Ga naar voetnoot13Ga naar voetnoot13-14 14 terende vooghdy heeft u den heiloozen Saturnus ontruckt, en de vleugels, 15 van 't vlugge noodlot verlet; toen de drang des volcks, in den schouburgh,Ga naar voetnoot15 16 u driemael vrolijck toeschaterde. Een stam, op mijne harssens vallende,Ga naar voetnoot16 17 hadme om 't leven gebrogt, 't en waere Faunus, de wachter der geleerdeGa naar voetnoot17 18 Merkuristen, den slagh, met zijnen arm, geschut had. Hierom verzuim nietGa naar voetnoot18 19 te offeren, en, gelijckge belooft hebt, een kappel te wijden: wij zullen een 20 onnozel lammeken slaghten.Ga naar voetnoot20 | |
Het XVIII. Gezang.Dat hy met zijn gering lot te vrede is: maer anderen geen maet ramen in bouwen, rapen en schrapen, zonder op hunnen sterfdagh te dencken.Ga naar voetnoot+ 1 In mijnen huize blinckt ivoir nochte vergult gewelfsel; geene pylaren,Ga naar voetnootr. 1 2 gehouwen in het uiterste geweste van Afrika, dragen hier balcken van 3 Hymet; en, als een onbekent erfgenaem, heb ick de schatten van AttalusGa naar voetnoot3 4 niet onder my geslagen. Eerlijcke gebuurvrouwen spinnen voor my geenGa naar voetnoot4 5 Lacedemonisch purper: maer mijn trou en vernuftader verwecken my nutteGa naar voetnoot5 6 gunst: en schoon ick arm ben, nochtans worde ick gewilt by de rijcken.Ga naar voetnoot6 7 Om meer dingen val ick den Goden niet moejelijck: en wel vernoeght,Ga naar voetnoot7 8 met mijnen eenigen Sabynschen acker, verzoeck ick niet wijders van mijnenGa naar voetnoot8 9 maghtigen vrient. d'Een dagh jaeght den anderen, en de nieuwe maen 10 neemt stadig aen en af. Ghy besteedt marmer te zaeghen, daerghe metGa naar voetnoot10 11 den eenen voet in 't graf gaet; en bout huizen ofghe eeuwigh leven zout; 12 en onvernoeght, met den vasten oever, pooghtghe zeewaert in te bouwen, | |
[pagina 300]
| |
13 daer de baren tegens over Baien bruissen. Wat is dit, datghe de scheit-Ga naar voetnoot13 14 palen van uwes naesten acker uitruckt, en, als een gierigaert, over uwerGa naar voetnoot14Ga naar voetnoot14-15 15 gebuuren gront springt? man en vrou, huisgoden en ongehavende kinders 16 op den arm dragende, worden op den dijck gezet. Een rijck heerschapGa naar voetnoot16 17 heeft nochtans geen zekere wooning te verwachten, als die hem in hetGa naar voetnoot17 18 einde, in den inhalenden afgront, beschoren is. Wat begeertge meer? deGa naar voetnoot18 19 aerde staet zoo wel opgedolven voor konings kinderen, als voor den armen: 20 en Plutoos veerman, met gout omgekocht, heeft den vernuftigen Prome-Ga naar voetnoot20 21 teus niet weder overgevoert. Dees ringeloort den trotsen Tantalus, en zijnGa naar voetnoot21 22 geslacht. Dees geroepen of ongeroepen verlicht den armen, die altijtGa naar voetnoot22-23 23 slaven moet. | |
Aen Bacchus. Het XIX. Gezang.Het staet hem vry, van Bacchus Godtheit bezeten, haer ter eere uit de borst te zingen. 1 Ghy nakomelingen gelooft my dat ick Bacchus, ter zijden af op de klippen,Ga naar voetnootr. 1 2 heb zien vaerzen leeren, en Nymfen, en scharpe ooren van bockvoetigeGa naar voetnoot2 3 Satyrs werden van hem onderwezen. Evoë, mijn hart beeft van verscheGa naar voetnoot3 4 vreeze, en 't gemoet, van den heelen Bacchus bezeten, wort van blijschap 5 beroert. Evoë, o Liber, die vreesselijck zijt, door uwe zware wijngaert-Ga naar voetnoot5Ga naar voetnoot5-6 6 spiets, gena, gena. Het staetme vry van d'ongebonde Thyades, en de wijn- 7 bron, en de vlieten, die van melck vloeien, te zingen, en weder op te halenGa naar voetnoot7 8 den honigh, die van holle struicken afloopt. Het staetme oock vry de gloriGa naar voetnoot8 9 uwer zalige gemalinne, die onder de starren gezet is, en de daecken, vanGa naar voetnoot9 10 Penteus, met geenen lichten smack ter neer gesmeeten, en het bederf vanGa naar voetnoot10 11 den Tracischen Lykurgus te vermelden. Ghy beweeght de vlieten, enGa naar voetnoot11 12 d'Indiaensche zee. Ghy in wijn gedoopt, op afgescheide heuvels, vertuitGa naar voetnoot12 13 de vlechten der Bacchanten met eenen adderknoop, zonder datze u be-Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 301]
| |
14 schadigen. Toen de heillooze reuzerot in de hooghte uw vaders rijck beklom,Ga naar voetnoot14 15 hebt ghy Rekus, met leeuwsklaeuwen en een ysselijck backhuis, van bovenGa naar voetnoot15 16 neer gestooten: hoewel men hiel datghe tot danssen, boerten en speelenGa naar voetnoot16 17 bequamer dan tot oorlogen waert: maer ghy verstont u op vreede en oor-Ga naar voetnoot17 18 loogh. Cerberus zonder u leet te doen, zagh u met den gouden hoorenGa naar voetnoot18-20 19 verciert, en zoetelijck quispelstaertende, leckte, met zijnen drietongigen 20 muil, in 't scheiden, uwe voeten, en beenen. | |
Aen Mecenas. Het XX. Gezang.Dat zijn naem en faem eeuwigh in eere zal blijven. 1 Ick tweevormigh dichter zal door d'ope lucht met geen gemeene nochteGa naar voetnootr. 1 2 zwacke veder gevoert worden, en niet langer op aerde blijven, en, den 3 Nijt te boven geraeckt, de steden verlaten. Waerde Mecenas, ick, diengheGa naar voetnoot3 4 noemt het bloedt uit arme ouders gesproten, zal niet sterven, nochte vanGa naar voetnoot4 5 den jammerpoel besloten worden. Alree worden mijn beenen met ruigeGa naar voetnoot5 6 vellen overtrocken, en het bovenlijf in een witte zwaen verandert, en vin- 7 gers en schouders vlugh van pluimen. Nu zal ick, een zangerigh vogel, alsGa naar voetnoot7 8 Ikarus, de zoon van Dedael, de stranden van den steenenden BosforusGa naar voetnoot8 9 bezichtigen, en de Getulische plaetsen, en Noortsche wildernissen. Kolcker,Ga naar voetnoot9 10 en Dakus, veinzende voor geene Marsische benden te vreezen, en de ver-Ga naar voetnoot10 11 gelege Gelonen zullen my leeren kennen: oock d'ervaren Spanjaert en 12 Rodaendrincker. Wegh met die ydele lijckklaghten na mijne doot, en schan-Ga naar voetnoot12 13 delijcken rou, en misbaer: staeck dat kermen, en laet de noodelooze lijck-Ga naar voetnoot13-14 14 staetsi achter. |
|