De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 263]
| |
De Gezangen van Q. Horatius Flakkus.
| |
Aen Maecenas. Het eerste Gezang.Andere staen naer wat anders, Horatius staet of steekt naer den naem van Dichter, voornamelijck van Lierdichter. 1 O Mecenas! die uit Koninglijcke Voorouderen gesproten, mijn bescher- 2 mer en waerde roem zijt; zommigen scheppen lust het Olympische stof met 3 den wagen om hunne oren te doen stuiven, en den perkpael met barnendeGa naar voetnootr. 3 4 wielen te mijden, om door den edelen palm van lantsheren tot Goden ver-Ga naar voetnoot4 5 heven te worden. Dezen, indien de schare der wispeltuirige gemeente hemGa naar voetnoot5 6 pooge te verheffen tot de hoogste Eerampten; dien, indien hy zoldert al hetGa naar voetnoot6 7 koren dat in Lybie gedorst wort, vermaekt met zijne erfakkers te bouwen,Ga naar voetnoot7 8 zoudge met al het goet van de wereld niet daer toe brengen, dat hy, beangst 9 voor schipbreuk, zich ter zee begeve. De Koopman, beducht voor den 10 Noorden wint, die met de Jönische baren worstelt, looft de rust en hetGa naar voetnoot10 11 lantleven, t'hans geen kommer kunnende lijden, kalfatert zijne lekke kiel.Ga naar voetnoot11 12 Men vindt'er die geerne vernen wijn drinken, en daer eenen halven dagGa naar voetnoot12 13 mede konnen doorbrengen; nu met uitgestrekte leden onder een groene 14 linde, dan het hooft zachtjens op den kant van een ruischende beek leggende.Ga naar voetnoot14 15 Veele hebben zin in den oorlogh, en het gemengde geluit van trommels en 16 trompetten, en de wapens, een gruwel voor een moeders hart. De Jager | |
[pagina 264]
| |
17 onthout zich onder den blauwen hemel, en denkt niet eens om zijn lieveGa naar voetnoot17 18 vrou, het zy zijn trouwe honden een hinde op spoor hebben; het zy het 19 wilde zwijn het gespande net doorboore.Ga naar voetnoot19 20 Het veil, een belooninge van geleerde harssenen zet my onder deGa naar voetnoot20 21 Goden. Het koele woudt en de huppelende reien van Nymfen en Saters 22 scheiden my van 't gemeene volck, overmits Euterp my op hare fluit, enGa naar voetnoot22 23 Polymnia op hare luit spelen laten. Indienge my onder de Lyrische PoëtenGa naar voetnoot23 24 rekent, zoo zal ick met opgeheve kruin de starren stooten.Ga naar voetnoot24 | |
Aen Augustus. Het II. Gezang.Veel onweers en stormen uitgestort over 't Roomsche volck, tot wrake des vermoorden J. Caesars. 's Rijcx eenige hope rust op de gezontheit van Augustus. 1 Jupijn heeft nu lang genoeg tot een waarschouwing vervloekte sneeuwGa naar voetnootr. 1-3 2 en hagel op ons neergestort, en met zijn gloeiende vuist de RoomscheGa naar voetnoot2 3 sloten beschietende, de Stadt vervaert. Het verbaesde volk vreesde dat dieGa naar voetnoot3 4 benaeude tijd van Pyrrha, over nieuwe gedroghten kermende, wederomGa naar voetnoot4 5 voor handen was; waer in Proteus al zijn vee op de hooge bergen terGa naar voetnoot5 6 weide dreef, en de visschen aen de hooge olmen hangen bleven, waer in 7 te vore de duiven nestelden, en de blode dassen over de verdronkenGa naar voetnoot7 8 landen zwommen. Wy zagen den blonden Tiber, met kracht van denGa naar voetnoot8 9 Hetrurischen oever te rugge gedreven, het Koningklijke slot en de kerkenGa naar voetnoot9 10 van Vesta overstulpen; terwijl hy tegens de jammerende Ilia stoft haerGa naar voetnoot10 11 ongelijk te willen wreken: en die stroom, ter liefde zijner vrouwe, over- 12 lopende, bevloeit Stadts slinke zijde, om dat Jupijn vertorent is. Het kleeneGa naar voetnoot12Ga naar voetnoot12-13 13 overschot der Jongelingen zal ter ooren komen dat de burgers tegen elkan- 14 deren den degen geslepen hebben, waer door het nutter waer dat de | |
[pagina 265]
| |
15 Persianen sneefden. Hun zal ook ter ooren komen, dat hunne ouders oor-Ga naar voetnoot15 16 zaak waren van dit gevecht. Welken Godt zal het volk aenroepen, om den 17 vallenden staat des Rijks te stutten? met wat gebeden zullen de heilige 18 Nonnen aenhouden by Vesta, die naer geene lofzangen luistert? door wienGa naar voetnoot18 19 zal Jupijn dit schelmstuk verzoenen? Koom ghy dan eens, dat bidden wy 20 u, ô waerzeggende Apollo! wiens schouders met een witte wolk behangen 21 zijn: of liever gy, ô lachende Venus! om wie scharssende MinnegodekensGa naar voetnoot21 22 zweven: of indien gy uw verwaerloost geslacht [en nakomelingen] gade 23 slaet, ô Vader Mars! die dit al te langdurige spel wars zijt, en lust schept in 24 veldtgeschrey en gladde helmen, en in 't barsse gezicht des MauritaenschenGa naar voetnoot24-25 25 Soldaets, tegens den bloedigen vyant. Of gy, ô gevlerkte Godt! zoon der 26 koesterende Maja, die den naem van Caesars wreker wilt dragen, en desGa naar voetnoot26-27 27 Jongelings gedaente nabootst; vaer spader ten hemel, en verkeer langen tijdt 28 vrolijk onder het Roomsche Volk, en laet een snellen wint u, die over onzeGa naar voetnoot28 29 boosheyt vergramt zijt, niet van ons wech nemen. Verlustig u liever hier in 30 treffelijke triomfen, en in vader en vorst genoemt te worden; en, ô Caesar,Ga naar voetnoot30 31 gedoogh niet dat de Medische ruiterye, onder uwe veldtheerschappye, on-Ga naar voetnoot31 32 gewroken op onzen bodem kome draven. | |
Aen het schip. Het III. Gezang.De Poëet wenscht het Scheepken, waerin Virgilius naer Athenen vaart, behoude reis: Voort haelt hy der menschen vermetenheyt en stoutheit dapper over.Ga naar voetnoot+ 1 Ik bidde, ô Schip! 't welk gezonden zijt te leveren Virgiel, die u toe- 2 betrout is, dat de Godin, die Cyprus beheerscht, en de Gebroeders vanGa naar voetnootr. 2 3 Heleen, die blinkende gestarrenten, en den Windvoogd alle andre windenGa naar voetnoot3 4 gekluistert houdende, behalve den Westenwint, u zoo sture, dat gy mijneGa naar voetnoot4 | |
[pagina 266]
| |
5 halve ziele behoed, en hem behouden overvoert aen de Attische kusten.Ga naar voetnoot5 6 Hy was een hardvochtig en onvertsaagt man, die allereerst de brosse kielGa naar voetnoot6 7 de felle zee betroude; en niet vreesde de hollende zuider stormen, die metGa naar voetnoot7 8 de Noortsche buien worstelen, nochte de mottige Hyades, nochte deGa naar voetnoot8 9 dollicheit des Zuyden wints, boven wien geen storm meer gewelts heeftGa naar voetnoot9 10 over de Adriatische baren; het zy dat hyze beroeren of stillen wil. Wat 11 slagh van sterven heeft hy gevreest, die met drooge oogen de zwemmendeGa naar voetnoot11 12 gedroghten, de gezwolle zee, en de beruchte rotsen van Albanie aenschoude?Ga naar voetnoot12 13 De voorzichtige Godt scheide vergeefs de aerde van d'onbuurlijke zee,Ga naar voetnoot13 14 indien evenwel reuckelooze kielen over de gevaerlijke zanden heene vlooten.Ga naar voetnoot14 15 Het vermeten menschelijck geslacht, alles durvende bestaen, slaet den onweghGa naar voetnoot15 16 in. De stoute zoon van Japeet heeft den menschen het vier diefachtighGa naar voetnoot16 17 toegestopt: na dat het vier den hemel ontdragen was, is de weerelt over-Ga naar voetnoot17 18 vallen van tering, en eene bende van nieuwe koortsen; en de noodzakelijkeGa naar voetnoot18 19 doot, die te vore lang aenquam, heeft zich sedert verylt. Dedael heeftGa naar voetnoot19 20 d'ydele lucht doorsneden met wieken, die den mensche oneigen zijn. Her-Ga naar voetnoot20 21 kules arbeitzaamheit doorboorde den afgront. Niets valt den menschen teGa naar voetnoot21 22 lastigh. Uit verwaentheyt beklimmenwe den hemel. Onze schelmery gedooghtGa naar voetnoot22 23 niet, dat Jupijn zijne vergramde blixems uyt de handen legge. | |
Aen L. Sextius. Het IV. Gezang.De lieflijkheit der lente beschreven, en 's levens algemeene brosheit voorgestelt hebbende, vermaent hy Sextius tot een wellustigh leven.Ga naar voetnoot+ 1 De felle winter ontdoit, door d'aengename aenkomste der lente en des 2 weklevens, en men wind de drooge kielen uit de haven: het vee is de stal-Ga naar voetnoot r. 2 3 len moe, en de boer den haert, en de weiden zijn niet meer wit van rijp. 4 De Cyterische Venus heft alree met de nieuwe maen de reien aen. DeGa naar voetnoot4 5 bevallige Gratien trippelen met de Nymfen hant aen hant dat het dreunt: | |
[pagina 267]
| |
6 terwijl de nyvere Vulkaen de logge Reusesmis gloeiende maekt. Nu is hetGa naar voetnoot6 7 tijt de blinkende pruik met eenen groenen myrt, of een bloem, die vanGa naar voetnoot7 8 d'ontlate landouwe voortgebroght wort, te bekransen. Nu is het tijt datmenGa naar voetnoot8 9 Pan offere in de lommerige bosschagien; het zy hy een lammeken of een 10 boksken eischt. ô zalige harsenen. De bleke doodt klopt zoo wel aen derGa naar voetnoot10 11 Koningen hoven, als aen der armen hutten. O zalige Sextius, 's levens oogen-Ga naar voetnoot11-12 12 blik leert ons het lange leven mistrouwen. Terstont zal u de nacht overvallen, 13 en de logenachtige hel, en Plutoos nare huis, alwaer eens geraekt wezende,Ga naar voetnoot13 14 zultge daer met lekkeren wijn gene gezontheden instellen, nochte denGa naar voetnoot14 15 teeren Jongeling belonken, daer nu alle de jeugt om blaekt, en die kortsGa naar voetnoot15 16 de maegden zal ontfonken. | |
Aen Pyrrha. Het V. Gezang.Horatius de verlockingen van Pyrrha als een schipbreuk ontswommen, schat zulke ellendig, die in hare minne verstrikt zijn. 1 O Pyrrha! wat ranke Jongeling, stinkende van Civet en muskeljaet, om-Ga naar voetnootr. 1 2 helst u op gestroide roozen, in een genoegelijk prieel? ghy pronkstertje,Ga naar voetnoot2 3 voor wien snoertge uwe blonde vlechten! ô hoe menighmaal zal hy be- 4 schreien uwe trouweloosheit en lichtvaardige eeden, en als een onervarenGa naar voetnoot4 5 zich verwonderen over de harde buien van uwe norsse hevigheit, die uw 6 blanketsel nu te lichtgelovich liefkoost; die, niet kennende uwe bedriege-Ga naar voetnoot6 7 lijke gunst, altijt hoopt u eens alleen en vriendelijk te vinden. EllendighGa naar voetnoot7 8 zijnze, dien gy onverzocht schoon in 't oogh schijnt. De kerkmuur getuightGa naar voetnoot8 9 met het gewyde tafereel dat ick mijne natte kleederen ter eere des magh- 10 tigen Zeegodts opgehangen hebbe. | |
[pagina 268]
| |
Aen Agrippa. Het VI. Gezang.De treurspeler Varius zal Agrippaes oorlogen zingen. Horatius voelt zich slechts bequaem tot beschrijvinge van banketten en minneworstelingen. 1 O Agrip! ghy manhaftige overwinner der vyanden, Varius zal beschrij-Ga naar voetnootr. 1 2 ven, met een hoogdravende dichters pen, al wat de forsse soldaet te waterGa naar voetnoot2 3 en te lande onder uw beleit, bedreven heeft. Wy lage verstanden onder-Ga naar voetnoot3-4 4 winden ons niet zulke treffelijke zaken te verhalen, nochte de groote ver-Ga naar voetnoot4 5 bolgenheit van Achilles, die niet te verzetten was, nochte het zwerven over 6 zee van den dubbelen Ulysses, nochte Pelops wraekgierigheit; overmitsGa naar voetnoot6 7 schaemte en de Zanggodin, alleen op de weerloze luit afgerecht, belettenGa naar voetnoot7 8 uwen en Caesars voortreffelijken lof, door vernufts gebrek, t'ontluisteren.Ga naar voetnoot8 9 Wie kan Mars met zijn diamanten harnas naer waardye beschrijven? of 10 Merion, van het Troyaensche stof bekrozen? of Diomedes, door hulp vanGa naar voetnoot10 11 Pallas, den Goden gelijk? wy ledigen zingen banketten, en stoeyingen vanGa naar voetnoot11 12 vrysters tegens vryers dapper in de weer, met gekorte nagelen; het zy datwe 13 koel zijn, of blaken, niet lichtvaerdigh buiten gewoonte.Ga naar voetnoot13 | |
Aen Munatius Plancus. Het VII. Gezang.Boven alle andere steden en lantschappen, prijst hy Tibur, de geboorteplaets van Plancus, welken hy vermaent met wijn de zorgen af te spoelen.Ga naar voetnoot+ 1 Andere zullen het doorluchtige Rhodes loven, of Myliteen, of Efesus, ofGa naar voetnootr. 1-2 2 de vesten van Korintus, van wederzijde met zee bespoelt, of Tebes, door 3 Bacchus, of Delfis, door Appollo vermaert, of de Tessalische Tempe. Men 4 vint'er die al hun werk maken stadigh met vaerzen te verheffen de stadt 5 der ongerepte Pallas, en den olijf boven alle andere bomen te achten. VeleGa naar voetnoot5 6 prijzen, Juno ter eere, Argos te paerde afgerecht, en het rijke Mycenen.Ga naar voetnoot6 7 Ik hebbe tot het geduldigh Lacedemon, nochte tot de vette weiden vanGa naar voetnoot7 | |
[pagina 269]
| |
8 Larisse, zulk eenen trek niet, als tot de woonstede der ruischende Albunea,Ga naar voetnoot8 9 en den waterval Anio, en het wout van Tiburnus, en de boomgaerdenGa naar voetnoot9 10 bewatert met stromende beken. Gelijk de heldere Zuiden wint dikwils de 11 nevels van den duisteren hemel afvaeght, en niet altijdt tot regen genegen 12 is, zoo zijt, ô Plancus, verdacht, wijselijk uwe droefheit en 's levens moeie-Ga naar voetnoot12 13 lijkheden met een molligh wijntjen te verdrijven; het zy datge u onthoutGa naar voetnoot13 14 in een leger, dat van wapens schittert, of rust onder het dichte lommerGa naar voetnoot14 15 uwes Tiburs. Hoewel Teucer, Salamin, en zijnen vader ontweek, nochtansGa naar voetnoot15 16 zeitmen, dat hy zijne harsens, zat van wijn, met eenen populierkrans be-Ga naar voetnoot16 17 vlechtende, zijne droevige vrienden aldus aansprak: O makkers en spits-Ga naar voetnoot17 18 broeders, werwaert Fortuin, die ons gunstiger als vader is, ons voeren zal, 19 daer zullenwe gaen. Onder Teucers beleit en raet hoevenwe niet te vrezen, 20 want Apollo belooft ons zekerlijk een ander Salamin, in een nieuw landt.Ga naar voetnoot20 21 O ghy dappere mannen, die dikwils meer gevaers met my uitstondt, verdrijft 22 nu de zorgen met wijn, morgen zullenwe ons weder op de wilde zee begeven. | |
Aen Lydia. Het VIII. Gezang.Hy roskamt den Jongeling Sybaris, bedorven door de minne van Lydia, en in wellusten versmolten.Ga naar voetnoot+ 1 O Lydia! ik bid u, om Gods wil, zeghme eens: waerom yltge zoo om 2 Sybaris, die op u verslingert is, te bederven? waerom schuwt hy, die wederGa naar voetnootr. 2 3 en wint verduren kan, het worstelperk? waerom rijd hy niet ridderlijk met 4 zijns gelijken? waerom temt hy niet Fransche paerden met den muilprang?Ga naar voetnoot4 5 waerom durf hy den blonden Tiber niet genaken? waerom vliet hy denGa naar voetnoot5 6 worsteloli, omzichtiger als adderen bloet? waerom draegt hy niet zijneGa naar voetnoot6 7 armen blaeuw van de wapenen, die dikwils meesterlijk de schijf en den 8 worppiek voorby den merkpael geworpen heeft? waerom verberght hy zich, 9 gelijck men zeit, dat de zoon der Zeegodinne Tetis voor de beschreielijkeGa naar voetnoot9Ga naar voetnoot9-10 10 uitvaert van Troje dede, op dat het mannelijke kleet hem niet mede zoude 11 slepen, in de neerlaeg der Frygiaensche benden?Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 270]
| |
Aen Taliarchus. Het IX. Gezang.Hy maent hem op tot een lustig winter-leven.Ga naar voetnoot+ 1 Gy ziet hoe blank en dik Sorakte van sneeuw leit, en dat de bosschenGa naar voetnootr. 1 2 nu schier onder dien last bezwijken, en alle vlieten dicht toegevrozen zijn. 3 Verdrijf de koude, en leg lustig hout aen den haert, en schenk, ô Taliarch, 4 rustig vernen wijn uit Sabynsche kruiken. Beveel de rest den Goden, die,Ga naar voetnoot4 5 zoo haast zy de winden, in de barnende zee worstelende, gestilt hebben, zooGa naar voetnoot5 6 worden cypressen en oude olmen niet meer bewogen. Onderzoek niet wat 7 morgen gebeuren zal; en reken elcken dach, die u Fortuin verleent, voor winste; 8 En terwijlge jong zijt, speen u niet van zoete vryagien, en dansen, zoo lang 9 gy bloeiende van gemelijke grijsheit vry zijt: laet nu het worstelperk, enGa naar voetnoot9 10 andere oeffenplaetsen weder verzocht, en de zachte fluisteringen ter gezetteGa naar voetnoot10 11 avontuure hervat worden, en ook het aengename lachen, meldende uit eenGa naar voetnoot11 12 schuylhoekje het verborgen meisken, en den armring tot pant van den arm,Ga naar voetnoot12-13 13 of eenen ring van den quansuis weygerenden vinger afgerukt. | |
Aen Merkuur. Het X. Gezang.Dien hy verheft wegens zijne welsprekentheit, afkomste, worstelkunste, en vindinge der liere; oock om zijne loosheyt in 't stelen, en om d'ampten die hy bedient.Ga naar voetnoot+ 1 O welsprekende Merkuur, Atlas neef, die schrander door uwe stem enGa naar voetnootr. 1 2 het heerlijke worstelspel, de zeden der eerste menschen besnoeide; u zalGa naar voetnoot2 3 ik loven, die des grooten Jupijn, en der Goden gezant, en vinder der rondeGa naar voetnoot3 4 luite zijt, doortrapt om boertige diefte naer uwen lust te heelen. ApolloGa naar voetnoot4 5 eertijdts, terwijl hy u, in Jongskens gestalte, dreigde te quetsen, indiengeGa naar voetnoot5-7 6 hem de gestole ossen niet wederleverde, most lachen, om dat hy zich van 7 pijlkoker berooft vondt. De rijke Priaem oock, uit Ilium gaende, verschalkteGa naar voetnoot7-9 8 mede door uw beleit, de groote zonen van Atreus, en de Tessalische schilt- | |
[pagina 271]
| |
9 wachten, en 's vyands leger voor Troje: En ghy, bemindt van Goden enGa naar voetnoot9 10 ongoden, zet de godtvruchtige zielen in vrolijke rustplaetsen, en geleit deGa naar voetnoot10 11 zwevende schaer met uwe goude roede.Ga naar voetnoot11 | |
Aen Leuconoe. Het XI. Gezang.Hy verbiet Leuconoë voor 't aenstaende te zorgen, gebiet haer vrolijck te zijn, nemende zijn bewijs van de snelheit en kortheit des levens.Ga naar voetnoot+ 1 O Leukonoë, onderzoek niet eens (want 't is ongeoorloft te weten) watGa naar voetnootr. 1 2 einde de Goden u of my beschoren hebben; ende en laet uwe planeet nietGa naar voetnoot2 3 lezen, op datge te beter leert verduren alles wat u overkomen zal; het zy u 4 Jupiter meer jaren toeleit, of dat dees winter de leste zy, waer in de Tyr-Ga naar voetnoot4 5 renische zee gebroken wort op de uitstekende rotsen. Laet den wijn vloeien.Ga naar voetnoot5 6 Laet varen de lange hoop om eenen oogenblik levens. Al pratende verlooptGa naar voetnoot6 7 de nijdige tijdt. Neem den huidigen dagh waer, minst betrouwende denGa naar voetnoot7 8 dagh van morgen. | |
Aen Augustus. Het XII. Gezang.De Goden, Helden en doorluchtige mannen geprezen hebbende, treet hy endelijck tot den lof van Augustus. 1 O Klio! welken man of helt neemtge voor op uwe luit of schelle fluit teGa naar voetnootr. 1 2 loven? of welken Godt, wiens naem van den oubolligen weergalm nagebautGa naar voetnoot2 3 wort, in het beschaduwde geweste van Helikon, of op Pindus, of op denGa naar voetnoot3 4 killen Hemus? van waer de bosschagien van zelfs den zangerigen OrfeusGa naar voetnoot4 5 navolgden, die met moederlijke kunste snelle watervallen en vlugge windenGa naar voetnoot5 6 stuite, en al vleiende scherp luisterende eiken, door zijne luidende snaren 7 leide. Wat zal ik best eerst verhalen, tot gewoonen lof des Vaders, die denGa naar voetnoot7 | |
[pagina 272]
| |
8 staet van menschen en Goden, die zee en aerdtrijk, en de werelt door 9 verscheide Jaertijden bestiert? uit wien niet groters geboren wort als hy zelf, 10 nochte niets bloeit dat hem gelijkt, of by hem halen magh. Pallas evenwel 11 is de naeste by hem in eere. U zal ik ook niet verzwijgen, ô Bacchus, die 12 stout ten oorlog zijt, en u niet, ô Maegt, die een vyandin der wilde dierenGa naar voetnoot12 13 zijt, nochte u, ô Phebus, ontzichtelijk door uwe fixe pijlen. Ik zal ook vanGa naar voetnoot13 14 Alcides spreken, en Ledaes kinderen, van welken d'een een vermaertGa naar voetnoot14 15 meester te paerde, d'ander in het kampvechten is: wier heldere starre, zoo 16 ras zy den zeelieden verschijnt, het gedreven vocht van de klippen doetGa naar voetnoot16 17 afschieten, de winden gaen leggen, en het zwerk drijft wech, en de drei- 18 gende golven, om dat het hun belieft, bedaren op zee. Ik twijffel of ik naGa naar voetnoot18 19 dezen eerst Romulus of het geruste Rijk van Numa, of de trotse bijlen vanGa naar voetnoot19 20 Tarquyn of Katoos doorluchtige doot zal gedenken. Ik zal Regulus en deGa naar voetnoot20 21 Scauren, en Paulus, die vermeestert van den Peen, zijn groote ziel ten besteGa naar voetnoot21 22 gaf, en Fabricius dankbaerlijk ophalen, in een hoogdravende gedicht. DeGa naar voetnoot22 23 bittere armoe, en het vaderlijk erf, met een beknopte woning teelden dezenGa naar voetnoot23 24 man, en Curius ongehavent van hair, en Kamil, alleen bequaam ten oorlogh.Ga naar voetnoot24 25 Marcels faem groeit, als een boom stilzwijgende met der tijt op, en hetGa naar voetnoot25 26 gestarnte van Julius glinstert onder allen, gelijk de maan onder de mindereGa naar voetnoot26 27 lichten. ô Vader en wachter des menschelijken geslachts, die van Saturnus 28 gesproten zijt, het nootlot beveelt u de zorge van den grooten Caesar:Ga naar voetnoot28 29 Caesar sal neffens u heerschen, het zy hy de Parten, die Latium op den halsGa naar voetnoot29 30 leggen, als een verwinner in eenen rechtvaerdige zegestaci omvoert, of deGa naar voetnoot30 31 Seres en Indianen, ingezetenen van 't Oosten, hy, zeg ick, zal minder alsGa naar voetnoot31 32 ghy de wijde werelt rechtvaerdelijk regeeren. Gy zult den hemel doen 33 daveren met uwen zwaren wagen. Gy zult den Blixem slingeren, die ver- 34 bolgen is over de besmette woudautaren.Ga naar voetnoot34 | |
[pagina 273]
| |
Aen Lydia. Het XIII. Gezang.Hy kan het niet verduwen, dat Telefus zijnen medevryer, van Lydia boven hem gestelt wort.Ga naar voetnoot+ 1 O Lydia! wanneerge Telefs roosverwigen nek, Telefs wasse Armen looft,Ga naar voetnootr. 1 2 zeker dan zwilt mijne blakende lever van overlopende galle; dan ontsteltGa naar voetnoot2 3 mijn brein en bloet; dan biggelen my de tranen schielijk langs de wangen;Ga naar voetnoot3 4 meldende, door hoe langsaem een vier ik geheel verteer. Ik blaek, het zy 5 een vinnig dronkemans gevecht uwe blancke schouders geschent hebbe:Ga naar voetnoot5 6 het zy die dolle jongeling een lidteken in uwe lippen gebeten hebbe. 7 Indienge naer my luisteren wilt, denck niet dat zijn liefde eeuwigh duren 8 zal, die onbeschoft de liefelijcke kuskens schendt, welke Venus in het eelsteGa naar voetnoot8 9 van haren Nektar gedoopt heeft. Drie en vierwerf geluckigh zijnze, die 10 verknocht zijn door eenen onverbroken bant, en welcker liefde, niet ge- 11 scheurt door booze krackeelen, voor den sterfdagh eindight.Ga naar voetnoot11 | |
Het XIV. Gezang.Op Brutus, zich toerustende tot den burgerlijcken oorloogh. 1 O Schip, een nieu onweder zal u weder in zee jagen. Och wat gaetgeGa naar voetnootr. 1 2 aen? hou met kracht de haven in. Zietge niet datge zonder riemen drijft?Ga naar voetnoot2 3 en de mast, door den fellen storm, eenen krack wegh heeft? en de raenGa naar voetnoot3 4 kraken, en de kielen zonder takels naulijks het gewelt der zee verdurenGa naar voetnoot4 5 konnen? Gy hebt niet een zeil heel. Gy hebt uit by de goden, diege, vanGa naar voetnoot5 6 noot geparst wezende, zoud mogen aenroepen. Hoewel gy PontischeGa naar voetnoot6-7 7 pijnboom, dochter van het edele bosch, op uwe afkomste en ydelen naem 8 stoft. De bloode zeeman betrout zich niet op geschilderde jaghten. ZieGa naar voetnoot8 9 voor u, indienge den winden niet ten guigelspele wilt strecken: ghy die myGa naar voetnoot9 10 onlanghs tot hartzeer diende, en nu tot blijschap, en geen kleene zorgeGa naar voetnoot10 11 gedijt. Schuw de barningen, die tusschen uitsteeckende Cyklades storten.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 274]
| |
Het XV. Gezang.Nereus voorspellinge van den ondergang van Troje. 1 Toen de trouwlooze harder, met Ideesche schepen, zijne huyswaerdinGa naar voetnootr. 1 2 Heleen over zee medesleepte, heeft Nereus de snelle winden tegens hunnen 3 danck ingebonden, op dat hy het wrede nootlot aldus zoude spellen: TerGa naar voetnoot3 4 quader uure voert ghyze t'huis, die met een maghtigh heir weder geeischt 5 zal worden van Grieken, het welck met eede verbonden is uwe bruiloft en 6 het oude Rijk van Priaem te steuren. Och! hoe zweten ruiters en knechten?Ga naar voetnoot6 7 wat haeltge den Dardanischen volcke al neerlaeg op den hals? Pallas rustGa naar voetnoot7 8 alree helm, beukelaer en wagen toe, en geraeckt aen het woeden. Ver-Ga naar voetnoot8 9 geefs, op Venus hulp moedt dragende, zultge uw perruick kemmen, enGa naar voetnoot9 10 spelende op uwe weerlooze luit aengename wijzen voor de jofferen daerGa naar voetnoot10 11 onder zingen: vergeefs in uwe kamer vlieden de zware spietsen, en de 12 punten der Knossische pijlen, en het gedruisch van Ajax, die u kort op deGa naar voetnoot12 13 hielen is. Maer helaes! ten leste zultghe uw overspeeligh hair met stof be- 14 gruizen. Zietge niet om naer Ulysses, den verdelger van uwen huize, nochteGa naar voetnoot14 15 naer Nestor van Pylus? d'Onvertzaegde Teucer van Salamin, en StenelusGa naar voetnoot15 16 ten strijde afgerecht, en die, als het op 't paerdemennen aenkoomt, geenGa naar voetnoot16-17 17 logh wagenaer is, zijn u op de hielen. Merion zultge ook leeren kennen. 18 Zie den forssen Diomedes, die zijnen vader overtreft, raest om u te vinden;Ga naar voetnoot18 19 voor wien gy suffert al hijgende vlughten zult, gelijk een hart, dat ter zijdenGa naar voetnoot19 20 af, in het dal, den wolf verneemende, zijn grazen vergeet. Dit is 't niet,Ga naar voetnoot20 21 datge uwe liefste beloofde. Achilles verbolgen vloot zal Iliums beleg, enGa naar voetnoot21 22 der Frygiaensche joffrouwen leven verlengen. Na zekere jaeren zal het 23 Achaische vier de Trojaensche huizen verbranden.Ga naar voetnoot23 | |
Het XVI. Gezang.Hy bidt het meisken, door zijn lasterdicht tweemael gequest, om vergiffenis.Ga naar voetnoot+ 1 O Dochter, schooner dan uwe schoone moeder, gy moogt met mijne 2 lastervaerzen leven, zooghe wilt; het zy gy lust hebt die te branden, of inGa naar voetnootr. 2 3 de Adriatische zee te drencken. Cybele noch de Pytische Apollo, nochteGa naar voetnoot3 | |
[pagina 275]
| |
4 ook Bacchus schudden de papeharssens zoo niet in ingewijde plaetsen.Ga naar voetnoot4 5 De Koribanten verdubbelen zoo 't geklanck van hun luidende beckens niet,Ga naar voetnoot5 6 als droeve gramschap, die niet schrikt voor Norische lemmers, nochteGa naar voetnoot6 7 schipbrekende zee, nochte verteerende vier, nochte Jupijn zelf, die met 8 eenen sidderenden donder van boven schiet. Men zeit dat PrometheusGa naar voetnoot8 9 genootzaeckt was een stucksken alsins afgesneden, tot zijn eerste klay teGa naar voetnoot9 10 voegen, en de kracht eenes dullen leeus in onzen boezem gesteken heeft.Ga naar voetnoot10 11 De toorne heeft Tyëstes ten zwaren val gebrogt, en was hooftoorzaeckGa naar voetnoot11 12 dat treffelijcke steden in den gront verdelgt wierden, en het uitgelaten legerGa naar voetnoot12 13 den vyandelijcken ploegh door de vesten liet gaen. Bedaer wat: d'op-Ga naar voetnoot13-14 14 loopentheit der zinnen heeftme mede in mijn zoete jeugt verruckt, en uit 15 dolligheit tot reuckelooze vaerzen vervoert. Nu zoeck ick die hardigheitGa naar voetnoot15 16 te verzachten, mits ghy uwe scheltwoorden in den hals halende, my wederGa naar voetnoot16 17 vriendtschap toont, en moedt geeft.Ga naar voetnoot17 | |
Aen Tyndaris. Het XVII. Gezang.Hy noodightze op zijn hoeve by Lucretilis. 1 De gezwinde Faunus verwisselt dikwils den genoegelijken Lukretil omGa naar voetnootr. 1 2 Lyceus, en beschut mijne geiten altijt voor het steecken der zonne en 3 regenachtighe buien. De verdwaelde wijfkens der stinckende mannekens 4 zoeken onbeschadigt, door het veilige wout, dichte laeningen en tijm: enGa naar voetnoot4 5 de boeken schromen niet meer groene slangen, en bijtende wolven, daer,Ga naar voetnoot5 6 o Tyndaer, dalen en gladde rotsen van den lenenden Ustika op de zoeteGa naar voetnoot6 7 fluit wedergalmen. De Goden beschermen my. Mijn godtvruchtigheit en 8 zanggodin gaet den Goden ter harte. Van hier zal u vol op toevloeien uytGa naar voetnoot8 9 eenen milden hoorne, de rijcke vloet der ackerglori. Hier zultge, in eenGa naar voetnoot9 10 afgescheiden dal, de hitte der hontsdagen ontwijcken, en speelen op eene 11 Teische snaer van Peneloop, en de glazige Circe, beide, om eenen man,Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 276]
| |
12 even verlegen. Hier zultge, in schaduwe, een licht wijntjen van LesbiumGa naar voetnoot12 13 leppen: en Tioneus, Semeles zoon, zal met Mars niet vechten, en ghy zult,Ga naar voetnoot13 14 hier verdacht, niet hoeven te vreezen, dat de dartele Cyrus onbeschoft zijnGa naar voetnoot14 15 baldadige handen sla aen u, die zijns gelijck niet en zijt, en hy den om hetGa naar voetnoot15 16 hooft gevlochten krans, en het onnozele kleedt scheure.Ga naar voetnoot16 | |
Aen Quintilius Varus. Het XVIII. Gezang.Het matigh gebruick des wijns verheught den geest; het onmatigh drincken verweckt krackeel.Ga naar voetnoot+ 1 O Vare, plant voor alle boomen den heiligen wijnstock, op den zachtenGa naar voetnootr. 1 2 gront van Tybur, en by de vesten van Katilus: want het leven valt nuchtereGa naar voetnoot2 3 keelen zuur, en knaegende zorgen willen op gene andere wijze verschoien.Ga naar voetnoot3 4 Wie klaagt dat oorlogh of armoe lastig valt, wanneer hy beschoncken is?Ga naar voetnoot4 5 wie spreeckt niet liever van u, o Vader Bacchus, en van u, o bevallige 6 Venus? maer het Centaurische krackeel met den Lapiten, door den wijnGa naar voetnoot6 7 ontstaen, vermaent ons de maet van drincken niet te buiten te gaen: dat 8 vermaent ons oock Evius, niet weinig gesteurt op de Sitonen: toen zy, vanGa naar voetnoot8 9 geilheit blakende, luttel onderscheits tusschen eer en schande maeckten. 10 O blanke Bassareus, ick zal u niet tegens heugh en meugh inslorpen, nochteGa naar voetnoot10-11 11 't geheim, dat onder veelerley leet schuilt, aen den dag brengen. Bedwing 12 de dolle bommen, en den Berecintischen hoorne; dien blinde eigeliefdeGa naar voetnoot12 13 navolgt, en verwaentheit, die d'ydele kruin al te hoogh in de lucht steekt;Ga naar voetnoot13 14 en trouwe, de geheimmeltster, doorluchtiger dan glas.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 277]
| |
Van Glycera. Het XIX. Gezang.Hy klaeght dat hy van hare minne blaeckt. 1 De wrede moeder der minnegodekens, en de jongen der ThebaenscheGa naar voetnootr. 1 2 Semele, en dartele ongebondenheit, belasten my de verkoude vryagienGa naar voetnoot2 3 wederom te ontfonken. My blaeckt de luister van Glyceer, zuiverder glin-Ga naar voetnoot3 4 sterende als Parischen marmer: my blaeckt aengename dartelheit, en het 5 aenschijn, dat al te glibberig in 't oog is. Venus, my met gewelt op 't lijfGa naar voetnoot5 6 vallende, heeft Cyprus verlaten, en gedoogt niet, dat ik dichte van Scyten 7 en Parten, moedigh op deizende paerden; en van 't geen ter zaecke nietGa naar voetnoot7 8 dienstig is. O jongers brengt hier een groene zode: brengt offerkruit enGa naar voetnoot8 9 wierroock, en eenen beker met tweejarigen wijn, na het slaghten der offer-Ga naar voetnoot9 10 handen zalze leeniger worden.Ga naar voetnoot10 | |
Aen Maecenas. Het XX. Gezang.Hy noodight hem op een onkostelijck gastmael.Ga naar voetnoot+ 1 Gy zult uit kleene kroezen kleenen Sabijnschen wijn drinken, dien ickGa naar voetnootr. 1 2 in een Griecksche kruick met peck toegestopt hebbe, toen, o waerde Mecenas, 3 de schouburg, met een hantgeklap u zoo voor ridder uitriep, dat de oeverGa naar voetnoot3 4 des vaderlijcken vliets, en met eenen de boertige nabauwer van den bergGa naar voetnoot4 5 Vatikaen uwen lof weergalmden. Ghy zult Kampanischen wijn drincken,Ga naar voetnoot5-7 6 en druiven die te Kalene geparst zijn. Tot mijnent drincktmen geenen wijn 7 van Falernische wijngaerden, nochte Formiaensche heuvelen. | |
Aen Diane, en Apollo. Het XXI. Gezang.Eeuwdicht.Ga naar voetnoot+ 1 Ghy teere joffertjes, zingt Diaen; ghy jongelingen, zingt den ongeschorenGa naar voetnootr. 1 2 Cyntius, en Latoon, daer d'opperste Jupijn zoo zeer op verslingert is. GyGa naar voetnoot2 3 vrysters verheft met lofzangen haer, die vermaeck schept in vlieten en 4 boschloof, 't welck uitpuilt op den killen Algidus, of in de bruine woudenGa naar voetnoot4 | |
[pagina 278]
| |
5 van Erymant, of groenen Kraeg. Ghy vryers, looft niet min Tempe, Delos,Ga naar voetnoot5 6 Apolloos geboorteplaets, en zijn schouders, doorzijnen pijlkoker en broeder-Ga naar voetnoot6-7 7 lijke lier vermaert. Dees, door uwe gebeden bewogen, zal beschreielijken 8 oorloogh, erbarmelijken honger en pest, van den volcke en Caesar denGa naar voetnoot8 9 vorst, den Persianen en Britten toedrijven.Ga naar voetnoot9 | |
Aen Aristius. Het XXII. Gezang.Onnozelheit en trouw zijn over al veiligh. 1 O Fuskus, die oprecht van handel en wandel is, behoeft schicht nochteGa naar voetnootr. 1 2 boogh van Mooren, nochte koker, zwanger van vergiftige pijlen; het zy hyGa naar voetnoot2 3 doorreize de heete en zandige woestijnen van Lybie of den ongastvryenGa naar voetnoot3 4 Kaukasus, of de plaetsen, die geleckt worden van den Hydasp, daermenGa naar voetnoot4-5 5 veele sproockjes van verziert: want terwijl ick van mijne Lalage zing, en 6 onbekommert omzwerve, buiten mijnen hoefslagh, zoo vlught in 't SabynscheGa naar voetnoot6 7 bosch voor my, die weerloos ben, een wolf, hoedanigh een gedroght vanGa naar voetnoot7 8 het strijdbare Daunia niet in de wijde eekelbosschen gevoed wort: nochteGa naar voetnoot8 9 hoedanig Jubaes landouwe, de dorre leeuwenvoester, niet voortbrengt.Ga naar voetnoot9 10 Zetme daer geen boom op de dorre velden door een zomerluchje verfrischt 11 wort; welck gewest van nevels en quade luchten geplaegt wordt: zetme 12 in een onbewoont lant, onder de middellijn, noch zal ick Lalage, dat lache-Ga naar voetnoot12 13 beckje, dat zoet praetstertje, beminnen.Ga naar voetnoot13 | |
Aen Chloe. Het XXIII. Gezang.Naerdienze huwbaer is, heeftze geenen man te schuwen. 1 O Chloë, gy vlughtme, als een hindeken dat zijn bevende moeder zoekt, 2 op ongebaende bergen, niet zonder ydele vreeze van windekens en loof:Ga naar voetnootr. 2 3 want het zy dat de bladen door de aenkomende lente trillen; het zy groeneGa naar voetnoot3 4 haeghdissen door de bremhage booren, het harte jaeght en de beentjes 5 knicken: en ick nochtans vervolgh u niet, als een wrede tiger, of GetulischGa naar voetnoot5 6 leeu, om u te verscheuren. Nughe eens huwbaer geworden zijt, laet af vanGa naar voetnoot6 7 moeder na te loopen. | |
[pagina 279]
| |
Aen Virgilius. Het XXIV. Gezang.Hy beschreit de doot van Quinctilius Varo.Ga naar voetnoot+ 1 O Melpomen, godin der treurzangen, aen wie de vader een liefelijckeGa naar voetnoot r. 1 2 stem en cyter vereerde, leer ons wanneer wy ophouden zullen uit schaemte 3 te verlangen naer zoo waert een hooft. Zal dan een eeuwige slaep Quincti- 4 lius oogen luicken? wanneer zal schaemte en onomgekochte trou, eenGa naar voetnoot4 5 zuster van rechtvaerdigheit en naeckte waerheit yemant zijns gelijck vinden? 6 hy is gesneuvelt, dat beklaghelijck is voor veele vroomen: maer voor nie-Ga naar voetnoot6 7 mant beklaeghelijcker, o Virgijl, als voor u. Helaes! vergeefs eischt ghy den 8 godvruchtigen Quinctilius van den goden, die maer geleent was. Al kontgheGa naar voetnoot8 9 vleiender als de Tracische Orfeus speelen, op de snaren, daer de boomen 10 naer luisterden; nochtans zou de ziel niet weder in het ydele beelt keren,Ga naar voetnoot10 11 het welck van Merkuur (door geene gebeden vermorwt, om het noodlot teGa naar voetnoot11 12 ontsluiten) eens, met zijne ysselijcke roede, by de zwarte schare gedreven 13 is. Hardt valt het, doch watmen niet beteren kan, valt lichter door gedult.Ga naar voetnoot13 | |
Aen Lydia. Het XXV. Gezang.Hy beschimptze, die nu out en afgesolt, wederom van de jeught versmaet wort.Ga naar voetnoot+ 1 Dartele vryers kloppen zeldener op de geslote vensters, en steuren uwen 2 slaep niet, en de deur is altijt dicht toe, die te vore den meesten tijt op deGa naar voetnootr. 2-3 3 klinck stont: ghy hoort nu hoe langher hoe min. Slaeptge, o Lydia, den 4 heelen nacht over, terwijl ick, uw lief, vast verloren ga? hier tegens zultGa naar voetnoot4 5 ghy ritse best, in een eensaem slopje, om de verwaende overspeelders,Ga naar voetnoot5 6 schreien, terwijl het Tracische onweder meer by donckere maen buldert;Ga naar voetnoot6 7 wanneer blaeckende minne en geilheit, die de merrien pleegh hengstigh teGa naar voetnoot7 8 maecken, de verrotte lever zal koocken, niet zonder hartzeer, om dat deGa naar voetnoot8 9 vrolijcke jeugt vermaeckt is, met den bloeienden veilkrans en donckergroenenGa naar voetnoot9 10 myrt, en wijdt het dorre loof den Hebrus, een spitsbroeder van den winter, toe.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 280]
| |
Van Elius Lamia. Het XXVI. Gezang.Hy begeert Lamia uit een rustigh en lustigh hart te prijzen.Ga naar voetnoot+ 1 Ick, een vrient der Zanggodinnen, zal den onstuimigen winden bevelenGa naar voetnootr. 1 2 droefheit en vrees in de Kretenser zee te storten, en my gants niet be- 3 kreunen wat Koning onder de kille Noorder as gevreest wort: watGa naar voetnoot3 4 Tiridates vervaert. O zoete Zanggodes, die in onbesmette bronnen uwenGa naar voetnoot4 5 lust schept, vlecht bescheene bloemen: vlecht eenen krans voor mijnenGa naar voetnoot5 6 Lamia: mijn glori isme zonder u ondienstigh. Het voeght u en uwe zusteren 7 dezen op nieuwe snaren, dezen met lierdichten in te wyen.Ga naar voetnoot7 | |
Aen zyne spitsbroeders. Het XXVII. Gezang.Hy verbietze, onder het gelagh, met woorden of kroezen, als Barbaren te krackeelen, of te vechten. 1 De Traciers zijn gewoon met kroezen te vechten, die alleen tot vrolijck- 2 heit gemaeckt zijn. Wegh met die uitheemsche wijze, en verweckt geenGa naar voetnootr. 2 3 bloedigh krackeel, in een eerlijck gelagh. Hoe qualijck passen MedischeGa naar voetnoot3 4 sabel en gastmalen by elckanderen. O spitsbroeders, stilt dat godtloos ge-Ga naar voetnoot4 5 bulder, en blijft aen den disch. Wiltghe dat ick mede eens eenen kroes 6 strengen Falernischen wijn drincke? laet den broeder van Megille vanGa naar voetnoot6 7 Lokris zeggen, door welcke wonde, door wiens minnepijl hy ter goederGa naar voetnoot7-8 8 uure geschoten is. Wil hy 't niet zeggen? ick zal anders niet drincken. Wat 9 vryster u quelt, zy blaeckt u met geen minnevier, daerghe schaemroot omGa naar voetnoot9 10 hoeft te worden; en altijt zetghe uwe zinnen op eene vrygeboorne. ZeghGa naar voetnoot10 11 op hoe het daer mede gelegen is, ghy mooght het my vry betrouwen: het 12 zal by ons beide blijven. Och! elendige jongeling, die hooger behoorde teGa naar voetnoot12 13 zien, in hoe groot een gevaer steecktghe? Wat kol, wat tovenaer, wat GodtGa naar voetnoot13 14 kunnen u door Tessalisch vergif bevrijden? Pegaes zou u, die aen eeneGa naar voetnoot14 15 drievormige Chimeer gekoppelt zijt, naulicks konnen redden. | |
[pagina 281]
| |
Op Archytas. Het XXVIII. Gezang.De Geest van Archytas eenen zeeman antwoordende, zeit dat alle menschen sterflijck zijn, en bidt dat men hem niet onbegraven late, maer zijn lichaem de aerde of het zant bevele.Ga naar voetnoot+ 1 O Archyta, een gering loon van luttel stofs besluit u, die by den Mati-Ga naar voetnootr. 1 2 nischen oever een meester van zee en ontelbaer lant en zant zijt; en hetGa naar voetnoot2 3 baet u na uwe doot niet, datghe in de starren keeckt, en uw geest den 4 ronden hemel doorzweefde. Pelops vader, der Goden gast, is mede gesneeft,Ga naar voetnoot4 5 Titon in lucht verdweenen, Minos in Jupijns geheimraet toegelaten, en PlutoGa naar voetnoot5 6 heeft den zoon van Pantois, die eens ter helle uitgelaten was, weder in zijnGa naar voetnoot6 7 gewoudt: hoewel hy met opgehangen beuckelaer aenwees, dat hy ten tijdeGa naar voetnoot7 8 van Troje geleeft, en niet als huit en zenuwen de zwarte Doot ten besteGa naar voetnoot8-9 9 gegeven had; naer uw oordeel geen onaerdigh doorsnuffelaer van natuur 10 en waerheit. Maer een zelve nacht hangtze allen over 't hooft, en het padt 11 der doot moet eens betreden zijn. De Razeryen geven zommigen den barssen 12 krijgh ten schouspele over. De zee verslint de gierige zeeluiden. Der jonge-Ga naar voetnoot12 13 lingen en oulingen lijcken liggen door elckanderen opgehoopt. De felleGa naar voetnoot13 14 Proserpijn verschoont niemants hooft. De gezwinde zuidewint, macker vanGa naar voetnoot14 15 den ondergaenden Orion, overstulpteme mede in de Ilyrische baren. MaerGa naar voetnoot15 16 ghy, o zeeman, laet, u boosaerdigheit, mijn gebeente, en onbegraven rif geenGa naar voetnoot16 17 aerde gebreck hebben. Laet alzoo, ghy behouden wezende, de VenusijnscheGa naar voetnoot17 18 bosschen boeten al het geene Eurus den Hesperischen golven dreight. EenGa naar voetnoot18 19 groot loon vloeie u toe van den rechtvaerdigen Jupiter, die het vermagh,Ga naar voetnoot19 20 en van Neptuin, den wachter van 't heilige Tarente. Verzuimtghe dat, zooGa naar voetnoot20 21 zultghe een bedrogh begaen, het welck namaels uwen onschuldigen na-Ga naar voetnoot21 22 komelingen nadeeligh zal wezen. Misschien zal u zelf een verdiende strafGa naar voetnoot22 23 wel dapper te beurt vallen. Mijn gebeden zullen niet onverhoort, en ickGa naar voetnoot23 | |
[pagina 282]
| |
24 niet ongewroken blijven, en geen zoenoffer zal u bevrijden. Hoewelghe uGa naar voetnoot24-25 25 haest, ghy zult niet lange opgehouden worden. Ghy moogt vry t'zeil gaen,Ga naar voetnoot26 26 indienge maer drie schoppen aerde op my worpt. | |
Aen Iccius. Het XXIX. Gezang.Het dunckt hem vreemt dat Iccius zijn boecken en de schoolgeleertheit aen wapens en oorlogh verwisselt.Ga naar voetnoot+ 1 O Iccius, ghy vlamt nu op geluckige Arabische schatten: ghy reedt eenenGa naar voetnootr. 1-2 2 gestrengen oorloogh toe, tegens d'onverwonne koningen van Saba, en 3 smeet ketens voor den ysselijcken Meed. Wat uitheemsche maeght zal uwGa naar voetnoot3 4 slaevin wezen, na haeren bruidegoms moort? wat hoofsche pagie, afgerecht,Ga naar voetnoot4 5 naer zijn vaderlands wijze, op Serische pijlen te schieten, zal met zijn wel-Ga naar voetnoot5 6 rieckende hair u voor dischschencker dienen. Wie kan lochenen dat vlieten, 7 van hooge bergen afstortende, te rugge keeren, en de Tiber deizen kan?Ga naar voetnoot7 8 Dewijl ghy alsins de vermaerde boecken van Panetius en het SokratischeGa naar voetnoot8 9 gezelschap opgekocht hebbende, die pooght te verwisselen voor SpaenscheGa naar voetnoot9 10 pantsers, daerghe ons wat beters belooft had. | |
Aen Venus. Het XXX. Gezang.Hy bidt Venus datze zich gewaerdige ter kapelle van Glycere te laten vinden. 1 O Venus, Koningin van Knidus en Pafos, verlaet het beminde Cyprus, 2 en vervaer in de heerlijcke kappel van Gliceer, die u veel wieroocks opoffert.Ga naar voetnootr. 2 3 Laet het blaeckende jongsken, en de bevalligheden met ongegorden ge-Ga naar voetnoot3 4 waede, en de nymfen, en de Godin der Jeugt, luttel in haer' schick zonder 5 u, en Merkuur zich herwaert spoeden. | |
Het XXXI. Gezang.De Dichter bidt Apollo niet om rijckdom, maer een rustigh en lustigh leven. 1 Wat eischt de poeet van den ingewyden Apollo? waerom bidt hy, dieGa naar voetnootr. 1 2 nieuwen wijn in de schale giet? niet om het vette gewas van 't vruchtbaereGa naar voetnoot2 | |
[pagina 283]
| |
3 Sardinie; niet om aengename runders van het heete Kalabrie; niet om 4 Indiaensch gout of yvoir; niet om ackers, die van Liris, dien gerusten vliet,Ga naar voetnoot4 5 met eenen stillen stroom, gekabbelt worden. Laet hun, wien natuur met wijn- 6 stock begaefde, den wijn parssen, die met een Kaleensch snoeimes gesnedenGa naar voetnoot6 7 is, en laet de rijcke koopman, die den Goden zelfs lieftalligh is, als een dieGa naar voetnoot7 8 drie of viermael 's jaers d'Atlantische zee schadeloos bevaert, uit verguldeGa naar voetnoot8-9 9 glazen wijn drincken, die voor Syrische waeren vermangelt zijn. Laet olyven 10 my voeden, cikoren en lichte maluwe, en, o Latoe, ick bidde verleenme datGa naar voetnoot10 11 ick, gezonts lijfs, en met vollen verstande, mijn eigen gewas nuttige, en geenenGa naar voetnoot11 12 oneerlijcken ouderdom bereicke, nochte mijn cyter derve.Ga naar voetnoot12 | |
Het XXXII. Gezang.Hy prijst zijne lier en lierdichten. 1 Wy verzoecken, indienwe in schaduwe yet op u gespeelt hebben, datGa naar voetnootr. 1 2 het dit jaer en noch veele jaren leve. Wel op, zegh ons een Latijnsch ge-Ga naar voetnoot2 3 dicht, o mijn lier, waer op de Lesbische burger eerst gespeelt heeft; dieGa naar voetnoot3 4 gestreng ten oorloogh, het zy onder de wapens, het zy hy zijn gesolt schipGa naar voetnoot4 5 aen den natten oever meerde, altijt zong van Bacchus, en de Zanggodinnen, 6 en Venus, en het wicht, dat aen haren riem hangt, en Lykus, die schoonGa naar voetnoot6 7 is, door zijn bruine oogen, en zwart hair. Zijt gegroet, o luit, Apolloos glori,Ga naar voetnoot7 8 en aengenaem op het bancket van den hooghsten Jupiter. O zoete verzach- 9 tinge der zwarigheden, zoo menighmael ick u roep, daer het te passe komt.Ga naar voetnoot9 | |
Aen Albius Tibullus. Het XXXIII. Gezang.Hy wil dat Albius zich niet belge een jonger te zien boven hem in de gunste van Glycere.Ga naar voetnoot+ 1 O Albius, bedroef u niet te zeer, door het gedencken aen d'onvermorwe-Ga naar voetnootr. 1 2 lijcke Glyceer, en zing geen jammerklaghten, om dat een jonger by dieGa naar voetnoot2-3 3 trouwelooze, meer als ghy, gezien is. Cyrus minne ontvonckt Lykoor, die | |
[pagina 284]
| |
4 schoon is, door haer laegh voorhooft. Cyrus heeft treck tot die spijtige Foloë:Ga naar voetnoot4 5 maer eer zullen de geitkens paeren met Appulische wolven, dan Foloë zich 6 zal verloopen met dien vuilen overspeelder. Zoo belieft het Venus en denGa naar voetnoot6-7 7 fellen minnegodt, die lust scheppen ongelijcke gedaenten en gemoeden 8 onder een yzeren juck te koppelen. Toen een aerdiger vryster naer my stont,Ga naar voetnoot8 9 hielme de vrygelate Myrtale, die wreeger is als de Adriatische zee, welckeGa naar voetnoot9 10 den boght van Kalabrie afspoelt, vrywilligh geboeit.Ga naar voetnoot10 | |
Het XXXIV. Gezang.Het berouwt hem dat hy, Epikuur volgende, de godtvruchtigheit verwaerloosde. 1 Terwijl ick, ervaren in raezende wijsheit, en een koel kerckyveraer, vastGa naar voetnootr. 1 2 omdwaele, zoo word ick nu geparst te rug te zeilen, en den ouden koers aenGa naar voetnoot2 3 te gaen: want Jupijn, die gemeenelijck met schitterende vier door de wolcken 4 breeckt, dreef zijn donderende paerden en vluggen wagen door den helderen 5 hemel; waer door het logge aerdrijck en stroomende vlieten, waer door Styx 6 en de ysselijcke zetel des gehaten afgronts [en de kaap van Atlas] daverden.Ga naar voetnoot6 7 Godt kan het onderste boven keeren, en het duistere voor den dagh halende, 8 verkleent de grooten. De horrende Fortuyn is vermaeckt met hier het zeilGa naar voetnoot8-9 9 in top te halen, en daer te strijcken. | |
Aen de Fortuin. Het XXXV. Gezang.Hy bidt haer datze Cesar, zich ten oorloogh tegens Britanie toerustende, toch behoede. 1 O Godin, die het aengename Antium beheerscht, maghtigh zijt de men-Ga naar voetnootr. 1-2 2 schen, uit het stof, in top te verheffen, of trotse triomfen in lijcken te ver- 3 anderen; de arme landman smeeckt u zeer bekommert, en alle die de 4 Karpatische zee met Bytynische kielen kruissen, bidden u, o Zeegodes,Ga naar voetnoot4 5 oock aen. De strenge Dakus, de omzwervende Scyten, en steden, en volcken,Ga naar voetnoot5 6 en het forsse Latium, en de moeders der uitheemsche Koningen, en ge-Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 285]
| |
7 purperde dwingelanden ontzien u. Schop met eenen nijdigen voet de staendeGa naar voetnoot7-8 8 zuil niet om verre. Laet het te zamenrottende volck, de genen, die de wapens 9 nedergeleit hebben, niet tot de wapens opruien, en het rijck verwoesten.Ga naar voetnoot9 10 De felle noot stapt voor u heene, draegende, in hare yzere handen, boutenGa naar voetnoot10-11 11 en beitels, en den wreeden klavier met het gesmolten loot. Hope en zeld- 12 saeme trou, met wit laken omhangen, eeren u, en weigeren u haer gezel-Ga naar voetnoot12 13 schap niet: hoewel ghy een vyandin geworden zijnde, met verwisseldenGa naar voetnoot14 15 kleede, de maghtige huizen verlaet. Maer het trouwelooze graeu en de mein- 16 eedige boel deist. Bedriegelijcke vrienden bezwijcken om het juck teGa naar voetnoot16 17 helpen dragen, zoo haest de vaten op het hef lopen. Behoe Cesar, die naerGa naar voetnoot17 18 de Britten, op het einde der weerelt, trecken zal; en den frisschen zwarmGa naar voetnoot18 19 van jongelingen, daer het Oostersch geweste en de roode zee voor schrickt. 20 Och, ick schaem my der lidtekenen en schelmeryen en gesneuvelde broe-Ga naar voetnoot20-21 21 deren. Wy menschen van eenen zueren tijdt, wat ontzienwe ons? wat laten 22 wy heiloozen ongeschent? Waer heeft de jeught, uit godtvruchtigheit, deGa naar voetnoot22 23 handen afgehouden? Wat autaeren heeftze verschoont? Och, of ghe uw 24 stomp lemmer op een nieu anbeelt tegens Arabiers en Massageten smeede.Ga naar voetnoot24 | |
Ter eere van Pomponius van Numidie. Het XXXVI. Gezang.Hy verheught zich om zijn wederkomst uit Numidie. 1 Het lustme met wierroock en snaren, en belooft kalverbloet de Goden,Ga naar voetnootr. 1 2 behoeders van Pompoon, te paeien; die nu behouden wedergekeert zijnde,Ga naar voetnoot2 3 van 't uiterste geweste van Spanje, veele kuskens aen zijne waerde mackers 4 omdeelt; doch aen niemant meer als aen de zoete Lamia; indachtigh datze,Ga naar voetnoot4 5 onder eenen meester, hare kintsheit doorgebroght en tabbert verwisseltGa naar voetnoot5-6 6 hebben. Laet dezen blijden dagh niet ongetekent. Laet de kruicken vol 7 tappen. Laet de voeten trippelen gelijck de Priesters van Mars. De TracischeGa naar voetnoot7 8 Damalis, die veel wijns stuwen kan, Bassus, met eenen snirs te drincken,Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 286]
| |
9 niet overtreffen: en laet over het bancket geene roozen, nochte groeneGa naar voetnoot9 10 petercelie, nocht licht verflenste lelien gebreck zijn. Alle slaenze hunneGa naar voetnoot10 11 puilende oogen op Damalis: maer Damalis, die weeldiger kringkelt danGa naar voetnoot11 12 dartel veil, zal van haren nieuwen pol niet af te rucken zijn.Ga naar voetnoot12 | |
Aen zyne spitsbroeders. Het XXXVII. Gezang.Datmen zich verheuge over den zeestrijt en Actiaschen zege. 1 O Spitsbroeders, nu gedroncken: nu eens lustigh omgesprongen: nu metGa naar voetnootr. 1 2 priesterlijcke bancketten den disch der Goden aengerecht. Voor dezen wasGa naar voetnoot2 3 het ongeoorlooft Kampanischen vernen wijn te tappen; toen de koninginGa naar voetnoot3 4 het Kapitool 't uiterste bederf, en den rijcke een lijck toereede, met dienGa naar voetnoot4 5 vuilen bezoedelden hoop, die alles dorst bestaen, en door haren voorspoetGa naar voetnoot5 6 droncken was: maer naulicks een schip uit den brant geborgen, is hareGa naar voetnoot6 7 dolligheit gestuit; en de harssens, door Mareotischen wijn, aen't hollenGa naar voetnoot7 8 geraeckt, zijn tot bedaren gebrogt, door Cesar, die haer, van Italie vliegende,Ga naar voetnoot8 9 met riemen nazette, gelijck een havick de teere duiven, of een gezwint 10 jager den haes, op de velden van 't besneeude AEmonie; op dat hy het lant-Ga naar voetnoot10-11 11 bederffelijck gedroght zoude ketenen; het welck groothartiger zoeckende 12 te sterven, niet wijfachtigh voor het lemmer geschrickt, nocht met de ge-Ga naar voetnoot12 13 zwinde vlote zich naer heure kusten begeven heeft, om daer te schuilen; 14 maer zy durf onbeschroomt, met een blygeestigh gelaet, het vervallen hofGa naar voetnoot14 15 bezichtigen, en de felle slangen aengrijpen; op datze het zwart vergift in 16 het lijf zoude drincken, forsser door een opgezette doot; als die den fellenGa naar voetnoot16 17 Liburnischen schepen benijde, dat zy, geen geringe vrou, gelijck eeneGa naar voetnoot17 18 staetelooze in den trotsen triomf omgevoert zoude worden.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 287]
| |
Aen zynen knaep. Het XXXVIII. Gezang.Dat hy met weinighs toestels best gedient is.Ga naar voetnoot+ 1 O Jongeling, Persiaensche gerechten haet ick: hunne gevlochte kranssenGa naar voetnootr. 1 2 mishagen my. Onderzoeck niet waer de spade roozen groeien. Ick bekommer-Ga naar voetnoot2-3 3 me ernstigh datge slechs myrten alleen weeft: want nadienge een dienaer 4 zijt, zoo voeght u de myrt niet qualijck, nochte oock my, die in wijngarts 5 schaduwe drincke. |
|