De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 100]
| |
Het elfde boeck.aant. | |
Inhoudt.1 Toen Mezentius verslagen lagh, wijdde de zeeghaftige Eneas Mars een zegeteken toe, 2 en verzont Pallas doot lichaem met een heerlijcke lijckstaetie en pracht naer EvandersGa naar voetnootr. 2 3 hof, daer het met grooten rouwe van den vader en alle de zijnen ingehaelt wert. Onder- 4 tusschen verwerven Latinus gezanten by den Trojaen twalef dagen bestants, om elckGa naar voetnoot4 5 zijne dooden te zamelen, en eerlijck te begraven. Ontrent dien tijt keert Venulus, in 'tGa naar voetnoot5 6 begin des oorlooghs naer Diomedes gezonden, van zijn gezantschap weder, met tijdingeGa naar voetnoot6 7 van ontzeide hulp. Latinus van dien troost versteken, verdaghvaert den Rijcksraet, handeltGa naar voetnoot7 8 over het stuck des krijghs, en is van meeninge, dat men door Gezanten by Eneas behoort 9 aen te houden om vredepunten te beramen: waer over Drances en Turnus, uit onder-Ga naar voetnoot9 10 lingen en ouden haet, elckandere bitterlijck doorstrijcken. Eneas middelerwijl zijn maghtGa naar voetnoot10 11 in twee verdeelende, zent eenige lichtgewapende ruiters langs het vlacke velt vooruit 12 naer de stadt: hy zelf treckt met het overige leger, door plaetsen, van bosschen en bergenGa naar voetnoot12-13 13 belemmert, naer den oort daer de stadt op haer hooghste leit. Zoo dra een afgezonden 14 bode deze mare te Laurentum brengt, scheit de Raet: en men zet zich schrap om de stadt 15 te verdadigen. Turnus, door zijne bespieders, van Eneas ooghmerck verkuntschapt,Ga naar voetnoot15 16 scheit oock zijne heirkracht in twee deelen, geeft Messapus en Kamille hef gezagh over 17 de ruitery, om 's vyants paerdevolck het hooft te bieden, en treckt zelf met zijn voetvolck 18 naer een engte, waer door Eneas nootzaeckelijck naer de stadt most rucken, en hy houdt 19 een korter wegh, en leit zich daer in de lage. Ondertusschen geraecken de ruiters tegensGa naar voetnoot19-20 20 een, en men vecht lang van wederzijde, met even groot voordeel; daer Kamille van Aruns, 21 uit zijne lage, met een speer doorschoten wort; terwijlze Chloreus, Cybeles Priester, 22 wiens schoone wapens haer bekoorden, te reuckeloos vervolghde, en geweldigen moortGa naar voetnoot22 23 bedreef. Aruns bleef om den doot der heilige Maeght niet lang ongestraft: want hy zelfGa naar voetnoot23 24 terstont van Opis, Dianes jaghtgezellin, met eenen pijl getroffen, paeide de gequetsteGa naar voetnoot24-25 25 Godin met zijn dootquetsuur. De Rutulen moedeloos om Kamilles doot geven zich op 26 de vlught. De Trojanen zetten zich schrap om de stadt te bestormen, 't welck Akka,Ga naar voetnoot26 27 Kamilles gezellin, aen Turnus overdraeght, die zijn engte verlatende, en uit de lageGa naar voetnoot27 28 scheidende, de muren te hulpe komt. Eneas volght hem dat langs, en overmits het vallenGa naar voetnoot28 29 van den avont het vechten verbiet, zoo slaenze beide hun leger voor de stadt.Ga naar voetnoot29 30[regelnummer]
Men wijdt den vader Mars een zegeteken toe
Van 's vyants roof: het lijck van Pallas wort verzondenGa naar voetnoot31
Naer 's vaders hof, dat kermt, en klaeght, en steent zich moe.
Het zant bedeckt de doôn, van 't lijckvier eerst verslonden.
Latinus krijght geen' troost, uit der Gezanten mont,
35[regelnummer]
Van Diomedes stadt; dies Drances valt aen 't wrijtenGa naar voetnoot35
Met Turnus, in den raet: Latinus pooght terstont,
Gelijck een middelaer, het krijghskrackeel te slijten:Ga naar voetnoot37
Terwijl genaeckt de Vorst van Troje met zijn maght.
Men vecht: Kamille blijft: in 't vechten valt de nacht.
40 Ondertusschen rees de dageraet, en verliet den Oceaen: en deGa naar margenoot+Ga naar voetnootr. 40 41 zeeghaftige Eneas (hoewel de zorgen hem jagen, om zich tot hetGa naar voetnoot41-42 42 begraven zijner megenooten te beledigen, en Pallas lijck zijn 43 gemoedt ontroert) betaelde den Goden zijne beloften, met hetGa naar voetnoot43 44 kriecken van den dagh, plantte op den heuvel een hooge eicke,Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 101]
| |
Het elfde boeck.De dageraet, terwijl in 't oosten opgestaen,Ga naar voetnootvs. 1
Quam helder rijzen uit den grooten Oceaen.
De vorst Eneas, dus zeeghaftigh in het vechten,
[Hoewel de zorgh hem jaeght en heet de doôn berechten,
5[regelnummer]
Zich zelven quijten, om der toghtgenooten aschGa naar voetnoot5
Te brengen in het graf, en 't hart vol droefheit was,
Om Pallas droeve doot en lijck, noch onbegraven,]
Betaelt den Goden vroegh zijn kerckbelofte, en gaven,Ga naar voetnoot8
In 't kriecken van den dagh, en plant een' eicken stijl,Ga naar voetnoot9
| |
[pagina 102]
| |
45 geknot van alle haer tacken, en trock den stam de blinckendeGa naar voetnoot45 46 wapens, den uitgeschudden roof van Mezentius (u, o grooteGa naar voetnoot46 47 Oorlooghsgodt tot een zegeteken) aen; verzagh hem met denGa naar voetnoot47 48 helm, wiens kam noch van bloet druppelde; en met het gebroken 49 geweer des dooden, en het pantser, op twalef plaetsen getroffen 50 en doorschoten; bont den metalen beuckelaer aen den slinckenGa naar voetnoot50-51 51 arm, en hing het lemmer in d'ivoire scheede op de zijde. Daer 52 na vermaent hy zijn juichende mackers [want d'Oversten al teGa naar voetnoot52 53 hoop stonden dicht rontom hem] aldus: mannen, nu is het zwaersteGa naar margenoot+ 54 stuck uitgevoert: laet alle vrees, voor het geen noch te verrichten 55 sta, vry varen. Dit zijn d'eerstelingen en de buit des hoovaerdigenGa naar voetnoot55-56 56 Konings, en hier is Mezentius in onze handen. Nu is de wegh 57 naer den Koningk en de Latijnsche muren voor ons gebaent: zetGa naar voetnoot57 58 uwe zinnen schrap om te vechten, en rekent de kans alree ge-Ga naar voetnoot58-59 59 wonnen; op dat ghy [zoo dra de Goden ons belasten ter goederGa naar margenoot+ 60 ure de standaerden uit den wal rucken, en de jeught uit het legerGa naar voetnoot60 61 aen te voeren] niet ongewaerschuwt sammelt of suft uit vreezeGa naar voetnoot61 62 en achterdocht. Laet ons ondertusschen de mackers en onbegraveGa naar voetnoot62-63 63 lichamen d'aerde bevelen; het welck beneden in den Acheron 64 d'eenige eere des overleden is. Gaet hene, zeit hy, vereert deGa naar voetnoot64 65 brave zielen, die door haer bloet ons dit vaderlant verworven, metGa naar voetnoot65-66 66 de leste gaven: en stuurt eerst naer Evanders bedruckte stadt Pallas, | |
[pagina 103]
| |
10[regelnummer]
Of boom, geknot van al zijn tacken met de bijl,
Op 's heuvels hoogen bult, en treckt met zijne knaepen
Den stam het harnas aen, en schitterende wapen,
Den uitgeschudden roof des bloedigen tyrans
Mezents, u, groote Mars en Godt van d'oorloghskans,
15[regelnummer]
Tot eere en zegeprael; verziet den stam grootmoedighGa naar voetnoot15
Met staelen helm, en kam, noch root bemorst, en bloedigh
En met verminckt geweer des dooden, en 't panssier,Ga naar voetnoot17
Op twalef plaetsen hardt getroffen, en heel fier
Doorschoten; en hy bondt den kopren schilt, vol reeten,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Aen zijnen slincken arm, en hing het zwaert, vermeeten
En trots, hem op de zijde, in zijn yvoore schee.Ga naar voetnoot20-21
Hierna vermaende hy den blijden krijghssleep meê;
[Want d'Oversten te hoop heel dicht rondom hem stonden:]
O mannen, 't zwaerste stuck heb ickme al onderwonden,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
En rustigh uitgevoert. laet vaeren alle zorghGa naar voetnoot25
Voor 't overige werck. dit is uw vaste borgh:Ga naar voetnoot26
Dit is de vette buit. gy ziet hier d'eerstelingen
Des wreeden konings, fors en moedigh in 't bespringen.Ga naar voetnoot27-28
Wy hebben hier Mezents in onze hant en maght.
30[regelnummer]
Nu is de vrye weg naer der Latijnen gracht,
Den koningk, en de stadt voor ons gebaent, en open.
Nu zet uw zinnen schrap, om op het spits te loopen,Ga naar voetnoot32
En rekent vry de kans gewonnen overal,
Op dat [wanneer de Goôn de standers uit de wal
35[regelnummer]
Gebiên te rucken, u ter goeder tijt te roerenGa naar voetnoot34-35
In 't leger, en de jeught kloeckhartigh aen te voeren,]
Gy ongewaerschuwt dan, uit vreeze en achterdocht,
Niet sammelt, nochte suft. nu laet ons, als verknocht
Aen ons genooten, voort hun lijcken, naer hun waerdeGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Noch niet begraven, gaen met staetsien ter aerdeGa naar voetnoot40
Bestellen, 't welck om laegh in Plutoos rijck gewis
Noch d'eenige eer en dienst des overledens is.Ga naar voetnoot42
Gaet heene, zeght hy, eert de zielen der gestorven,Ga naar voetnoot43
[Die braef ons door hun bloet dit vaderlant verworven,]
45[regelnummer]
Met d'allerleste gave, en stuurt voor 't allereerstGa naar voetnoot45
Naer dees bedruckte stadt, daer vorst Evander heerscht,
| |
[pagina 104]
| |
67 niet zonder blijck van vromicheit, ons op dien droevigen daghGa naar margenoot+Ga naar voetnoot67 68 ontruckt, en in een ontijdigh lijck verandert. Zoo spreeckt hy alGa naar voetnoot68 69 schreiende, en zet zijnen gangk naer het huis toe, daer het doodeGa naar voetnoot69 70 lichaem stont, en bewaert wert van den ouden man, Acetes, dieGa naar voetnoot70 71 te vore des Parrhasischen Evanders schiltknaep was; doch zijnenGa naar voetnoot71 72 waerden voesterling tot eenen megezel bygezet, met zoo geluckighGa naar voetnoot72-73 73 een voorspoock niet volghde. Al de stoet zijner dienaren, en deGa naar margenoot+ 74 Trojaensche schaer, en Frygiaensche vrouwen, met hangendenGa naar voetnoot74-75 75 haire, zitten, gelijck de manier is, bedruckt rontom het lijck. Maer 76 zoo ras Eneas de hooge poorte intreet, slaenze voor hare borsten,Ga naar voetnoot76 77 kermen zoo luide, dat het aen den hemel klinckt, en het hof vanGa naar voetnoot77 78 dat bedruckte gehuil wedergalmt. Hy ziende Pallas leggen, zoo 79 blanck als sneeuw in zijn aenzicht, en het hooft van het kruit-Ga naar voetnoot79-80 80 kussen onderstut, en de dootwonde van 't Ausonische punt, in 81 zijn slincke borst gapen, sprack aldus met schreienden oogen:Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot81 82 o erbarmelijck kint, benijde my de Fortuin, die ons toeloegh, uwGa naar voetnoot82 83 leven, op dat ghy ons Rijck niet zoudt aenschouwen, nochteGa naar voetnoot83 84 zeeghaftigh naer uw vaders hof gevoert worden? Ick heb in het 85 scheiden, Evander, uwen vader, dit van u niet belooft; toen hyGa naar voetnoot85 86 my omhelzende, tegens een maghtigh heir aenzont, en al beduchtGa naar voetnoot86 87 waerschuwde, dat wy forsse mannen voorhadden, en een hardtGa naar voetnoot87 88 volck gingen bestoken: en misschien paeit hy met vruchteloozeGa naar voetnoot88 89 hope ingenomen, nu de Goden met beloften, en stoffeert d'al-Ga naar voetnoot89 | |
[pagina 105]
| |
Prins Pallas, zonder blijck van deught ons niet ontnomen,
Op dien bedroefden dagh, tot hartewee der vroomen,Ga naar voetnoot48
En al t'ontijdigh dus verandert in een lijck.
50[regelnummer]
Hy sprack al schreiend dus, en zette naer de wijckGa naar voetnoot50
Zijn droeve treden, daer het lichaem, naer 's lants wijzen,
Noch stont, en van Aceet, den ouden en den grijzen,
Bewaeckt wiert en bewaert; Acetes, die in 't hof
Van den Arkadischen Evander, groot van lof,
55[regelnummer]
De schiltknaep was voorheene, en, voor dit deerlijck sneven,Ga naar voetnoot55
Den waerden voesterling ten krijghsgenoot gegeven,
Hem ongeluckiger gevolght was in dees streeck.
De stoet der dienaeren, de Troische schaeren, bleeck
En dootsch, de droeve rey der Frygiaensche vrouwen,
60[regelnummer]
Men hier, in 't hangend haer, in orden moght aenschouwen,Ga naar voetnoot60
Zien zitten, heel bedruckt, om 't lijck des dooden heen.
Zoo ras Eneas in de hooge poort komt treên,
Beginnenze algelijck voor hunne borst te smijten,Ga naar voetnoot63
En jammeren zoo luid, dat van dit bitter krijten
65[regelnummer]
De hemel klinckt, het hof op dit bedruckt geluit
Afgrijslijck wedergalmt. hy ziende 's konings spruit,
Prins Pallas leggen, blanck, als sneeu, om hoofd en wangen,
Het hooft van 't kruidigh bed gestut, voor 't nederhangen,Ga naar voetnoot68
En voort de dootwond, van 't Ausonisch punt bemorst,
70[regelnummer]
Noch gaepen jammerlijck in zijne blancke borst,
Sprack endelijck aldus, met natte en schreiende oogen:
Erbarmlijck kint, heeft my Fortuin, vol nijts, bedrogen,
En zy, die vriendelijck ons toeloegh, ons benijt
Uw leven, en uw jeught, op datge t'zijner tijt
75[regelnummer]
Ons koningkrijck niet zien, noch, naer den stijl der vroomen,Ga naar voetnoot75
Uw' vader en zijn hof met zege t'huis zoudt komen.
Ick hebbe, in 't scheiden van Evander, als uw hooft,
En zorge, dees gestalte uw' vader niet belooft;Ga naar voetnoot77-78
Toen hy my noch omhelsde, en zondt, niet zonder zuchten,
80[regelnummer]
Naer zulck een maghtigh heir, waer voor elck stont te duchten,Ga naar voetnoot80
Als voor een' forssen aert van mannen: dat ons klingGa naar voetnoot81
Een hardt en strijtbaer volck in 't velt bestoocken ging:
En mooghlijck paeit hy nu de groote Goôn, daer boven,
Met vierige gebeên, en rijckelijck beloven,
| |
[pagina 106]
| |
90 taren met zijne offergaven: wy bedruckten geleiden den jonge- 91 lingk, die overleden, en nu in geene hemelsche Goden langer 92 gehouden is, met een ydele staetsi. O ongeluckige vader, ghyGa naar voetnoot92 93 zult uw zoons lijck, een hardt gelagh, zien. Komen wy u zoo weder 94 t'huis, en is dit die zegestaetsi, waer naer ghy verlangde? is dit 95 het geen ick u zoo getrouwelijck beloofde? Maer o Evander, ghyGa naar voetnoot95-98 96 zult uwen zoon aldus eerlijcker doot zien t'huis komen, dan of 97 hy met oneere gevloden, zijn leven berghde, en zich uwen vloeck 98 op den hals haelde. Och, Ausonie, och Julus, wat verliest ghy al 99 hooft en troost! Aldus jammerende, beveelt hy het jammerlijckeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot99 100 lichaem op te heffen, en zent duizent mannen, de bloem uit alle 101 troepen, die hem voor het leste eerlijck geleiden, en den vader inGa naar voetnoot101 102 zijne droefheit onderstutten; in grooten rouwe een kleine troost, 103 die men evenwel den bedroefden man schuldigh is. Anderen nietGa naar voetnoot103-104 104 onledigh, vlechten horden, en een zachte dootbaer, van teenen, 105 roeden, en eicke tacken, en overschaduwen en bespannen de 106 dootbulster boven met loof. Hier leggenze den jongelingk bovenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot106 107 op het stroo: gelijck een verslenste viool, of quijnende maybloem,Ga naar voetnoot107 108 die een maeght van haeren steel pluckte, en wiens luister, wiensGa naar voetnoot108 109 verwe noch onbezweken, van d'aerde, haer moeder, niet langerGa naar voetnoot109 110 verquickt of gelaeft wort. Daer na broght Eneas voor den daghGa naar margenoot+Ga naar voetnoot110 111 een paer kleeden van de Sidonische Dido, heel zinnelijck op datGa naar voetnoot111-12 112 werck, eertijts voor hem, met haer eige handen, op purper met 113 goude bloemen, zoo rijckelijck gewrocht, datze stijf stonden vanGa naar voetnoot113 114 gout. Het eene kleet trock hy bedruckt den jongelingk, als zijnGa naar voetnoot114-15 | |
[pagina 107]
| |
85[regelnummer]
Uit ydle hoope, en wijdt zijn gaven aen 't altaer:
Maer wy geleiden dus den jongling met misbaer
En ydle staetsien: dewijl hy overleden
Zijn dootschult heeft betaelt aen 's hemels mogentheden.
Rampzaelge vader, gy zult nu, een hardt gelagh,
90[regelnummer]
Het lijck zien van uw' zoon. hoe komenwe op 't geklagh
U t'huis, in dezen schijn? is dit de zegestaessi,
Waer naer uw vaderlijck gemoedt verlangde? eilaci.Ga naar voetnoot91-92
Maer, ô Evander, gy zult Pallas, uwen zoon,
Dus eerelijcker doot, dan angstigh weghgevloôn
95[regelnummer]
Met schande en oneer, t'huis zien komen dezen morgen,
En eerlijcker dan of hy 't leven had geborgen,
Zijn vaders bittren vloeck zich op den hals gehaelt.
Ausonie, och Askaen, hoe heeft u dit gefaelt,Ga naar voetnoot98
En wat verliestge al hooft en troost, in tijt van treuren.
100[regelnummer]
Dus jammert hy, beveelt het lichaem op te beuren,
Zendt duizent mannen heen, de bloem van al zijn maght,
Die eerlijck hem voor 't lest geleiden, en de klaght
En vaderlijcken rou en droefheit onderschooren:Ga naar voetnoot103
In grooten rou een troost, te kleen voor droevige ooren,
105[regelnummer]
En die men evenwel den droeven ouden manGa naar voetnoot105
Ten hooghste schuldigh is. een deel van 't rougespanGa naar voetnoot106
Vlecht horden, en een baer van zachte en taeie teenen,
En roên, en eicken tack, spant over 't lijckbed heenen
Een koele schaduwe van loof. hier leggen zyGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
Den dooden jongelingk om hoogh op stroo, daer hy
Een treurende viool of maibloem, die aen 't quijnen,
En van een maeght den steel ontruckt, gelijck wil schijnen;Ga naar voetnoot111-12
Een bloem, wiens verf noch niet bezweecken, niet verdort,
Van haere moeder d'aerde en dau niet langer wort
115[regelnummer]
Bevochtight, en verquickt. Eneas toegetreden
Broght mede voor den dagh twee kostelijcke kleeden,
Van Sidons Dido, kiesch en zinnelijck op kunst,Ga naar voetnoot117
Voor hem met haere hant zoo rijck gewrocht uit gunst,
Van goude bloemen, geborduurt op purpre gronden,
120[regelnummer]
Dat deze bloemen stijf van gout en glansrijck stonden.
Het eene kleedt trock hy bedruckt den jonglingk aen,
| |
[pagina 108]
| |
115 jongste eere, aen, en bewont het hair, dat verbranden zou, metGa naar voetnoot115-16 116 eenen sluier: behalve dit verrijckt hy hem met vele prijzen uitGa naar margenoot+ 117 den Laurentijnschen slagh; en beveelt den roof op een lange ryGa naar voetnoot117 118 vooraen ten toon te dragen; voeght'er paerden by, en wapens, 119 den vyant ontweldight: oock bondt hy hun de handen op denGa naar voetnoot119 120 rugh, die hy de schimmen ten lijckoffer wou toezenden, en metGa naar voetnoot120 121 welcker bloet men het lijckvier most besprengkelen: en beveelt 122 d'Oversten zelfs de geknotte stammen, met der vyanden wapenenGa naar voetnoot122 123 bekleet, ten toon te dragen, en de tittels der verslagenen daerGa naar voetnoot123 124 aen te hechten. Men leit'er den ongeluckigen Acetes, gebrokenGa naar voetnoot124 125 van ouderdom, die nu zijnen boezem met vuisten slaet; nu zijn 126 aenzicht met nagelen krabt: hy zijght neder, en leit op d'aerde, 127 zoo langk als hy is. Zy leiden 'er oock wagens, met RutulischGa naar voetnoot127 128 bloet bestort. Daer na komt Ethon, zijn lijfpaert, zonder behangselGa naar voetnoot128 129 aenstappen, al schreiende, en het huilt groote tranen, die langsGa naar voetnoot129 130 zijn scheeren afdruppelen. Anderen dragen speer en helm; wantGa naar voetnoot130 131 Turnus gingk zeeghaftigh met de rest strijcken. Daer na volgen 132 de bedruckte keurbende, en Trojaenen, en Tyrrheensche overstenGa naar voetnoot132 133 en Arkaders, met slepende geweer. Na dat al de staetsi derGa naar voetnoot133 134 megezellen een stuck vooruit trat, stont Eneas stil, en sprackGa naar voetnoot134 135 hartelijck zuchtende noch over den doode: wy moeten nochGa naar margenoot+Ga naar voetnoot135 136 anderen, ons in den bloedigen slagh ontruckt, gaen beweenen en 137 betreuren: o manhaftige Pallas zijt in der eeuwigheit van my ge- 138 groet, en vaer eeuwigh wel. Meer sprack hy niet, gingk naer de 139 hooge muren, en zette zijnen tret naer het leger toe.Ga naar voetnoot139 140 En nu quamen 'er Gezanten uit Latinus stadt aen, met olijf-Ga naar voetnoot140 | |
[pagina 109]
| |
Zijne alleruiterste eer. de sluier, fijn van draên,
Bedeckt het haer, terstont ten viere te verwijzen.
Behalve dit vereert hy hem met veele prijzen,
125[regelnummer]
Uit dien Laurentschen slagh, gebiet den roof met een,
Op eene lange ry, voor 't lijck te draegen heen.Ga naar voetnoot126
Hy voeght'er paerden by en wapens, oorloghspandenGa naar voetnoot127
Den vyanden ontruckt, oock vleugelt hy de handenGa naar voetnoot128
Met koorden op den rugh der geenen, die hy 't rijck
130[regelnummer]
Des afgronts offren most, tot zuivring van dit lijck;Ga naar voetnoot130
Wier bloet besprengklen zou dit lijckvier, en zijn vlammen.Ga naar voetnoot131
Hy wil dat d'oversten oock afgeknotte stammen,
Bekleet met wapenen der vyanden, ten toon
Gaen draegen, en den naem en titels van de doôn
135[regelnummer]
Daer boven spijckeren. men leit in deze staessi
Den ongeluckigen Acetes, nu elaci
Van hoogen ouderdom gebroken, by de straet,Ga naar voetnoot137
Daer hy den boezem heel bedroeft met vuisten slaet,
Met naglen 't aenzicht krabt. hy zijgt, en valt ter aerde,
140[regelnummer]
Zoo langk gelijck hy is. hier leiden die bezwaerdeGa naar voetnoot140
Oock wagens, root bespat met versch Rutulisch bloet.
Zijn lijfpaert Ethon volght met eenen traegen voet,
En onbehangen, schreit, en huilt een vlaeg van traenen,Ga naar voetnoot143
Die, langs de scheeren droef afdrupplende, elck vermaenen
145[regelnummer]
Tot treuren. andren treên ten toon met helm, en speer:Ga naar voetnoot145
Want Turnus in triomf streeck 't ovrigh krijghsgeweer.
Nu volgen hem bedruckt de keurebende, en Frygen,Ga naar voetnoot147
Tyrrenische overste, en Arkader, heet op 't krijgen,Ga naar voetnoot148
Met sleepende geweer. dus trock de staetsi heen.
150[regelnummer]
De mackers nu aldus een stuck vooruit getreên,
Zoo stont Eneas stil, sprack [scheidende te noode]
Met hartlijck zuchten, op het lichaem van den doode:
Wy moeten andren oock, ons in dien bloênden slaghGa naar voetnoot153
Ontruckt, beweenen, en betreuren al den dagh.
155[regelnummer]
Manhafte Pallas, zijt in eeuwigheit geprezen,
Gegroet van my. vaer wel: vaer eeuwigh wel na dezen.
Meer sprack hy niet, en gingk, bedroeft, en treurens moê,
Naer zijne hooge wal, het Troische leger, toe.
Nu quamen'er uit vorst Latinus stadt gezanten
160[regelnummer]
Met tacken van olijf, en blonde vredeplanten,Ga naar voetnoot160
| |
[pagina 110]
| |
141 tacken in de hant, om hunne dooden: dat hy de lichamen, dieGa naar margenoot+Ga naar voetnoot141 142 in het velt door het zwaert gesneuvelt lagen, toch woude weder- 143 leveren, en hun de begraefenis en aerde vergunnen; want menGa naar voetnoot143 144 tegens geene verwonnelingen en ademlooze dooden vecht: dat 145 hem toch beliefde hen, die hem korts zoo wel onthaelden, en 146 naer welcker dochter hy stont, te verschoonen. De goedertierenGa naar voetnoot146 147 Eneas bewillight hun deze billijcke bede, en voeght 'er dit nochGa naar margenoot+ 148 by: o Latijnen, wat snoode Fortuin heeft u zoo verre ingewickeltGa naar voetnoot148 149 in den krijgh, dat ghy ons, uwe vrienden, verjaeght? VerzoecktGa naar voetnoot149 150 ghy pais voor dooden, en die door oorlooghslot omquamen? Voor- 151 waer ick zou dat oock den levenden wel vergunnen, en waer noitGa naar margenoot+ 152 hier gekomen, was my niet deze plaets en dit Rijck by nootlot 153 beschoren: oock voer ick geen oorlogh tegens het volck van 't 154 lant. De Koningk weigerde ons den rijcksbodem, en betrouwdeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot154-55 155 zich liever op Turnus wapens. Billijcker had Turnus zijn leven in 156 de weeghschael gestelt. Is zijn ooghmerck den krijgh met den 157 degen te beslechten, de Teukren te verdrijven: hy behoorde tegens 158 my met zijn geweer aen te gaen; zoo had hy mogen leven, dieGa naar voetnoot158 159 zijn leven Gode of zijne vuist moght dancken. Nu gaet hene, en 160 steeckt het lijckhoudt uwer ellendige burgeren in brant. Zoo sprack 161 Eneas. Zy zwegen, en stonden stom, en zich omkeerende, zagenGa naar voetnoot161 162 malkanderen vast aen. Toen antwoorde hem d'oude Drances, dieGa naar margenoot+ 163 op Turnus gebeten, den jongelingk altijt haette en lasterde: oGa naar voetnoot163 164 Trojaensche helt, die groot van naem en faem, noch grooter in 't 165 harnas zijt; met welck eenen lof zal ick u hemelhoogh verheffen? | |
[pagina 111]
| |
Om hunne doôn: dat hy de lichaemen in 't velt
Door 't zwaert gesneuvelt, en noch niet in 't graf bestelt,
Toch wederlevren woude, en aen 't gebeent der hunnen,
Gelijck de reden eischt, een eerlijck graf vergunnen:Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Want niemant, volgens krijghsgebruick en oorloghsrecht,
Met overwonnen volck en levenloozen vecht:
Dat vorst Eneas toch beliefde hunne zoonen,
Die hem noch korteling onthaelden, te verschoonen,Ga naar voetnoot167-68
De zelve, welcker bloet hy had verzocht ten echt.Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
De goedertiere vorst vergunt het hun met recht,
En voeght'er dit noch by: Latijnen, wat voor streecken!
Wat snooder avontuur riedt dat gy u zoudt steeckenGa naar voetnoot172
Zoo diep in dezen krijgh? dat gy, vergeefs beducht,Ga naar voetnoot173
Ons, die uw vrienden zijn, angstvalligh schuwt en vlught?
175[regelnummer]
Verzoecktge pais voor doôn, die door het krijghslot sneven?
Ick zou gewis den pais niet weigeren die levenGa naar voetnoot176
Te gunnen, en waer noit zoo verre in deze wijckGa naar voetnoot177
Gekomen, was my niet dees plaets, dit koningkrijck
By nootlot toegeleght. oock koom ick niet beroven
180[regelnummer]
's Lants ingezeten, neen. de koningk sloot zijn hoven,Ga naar voetnoot180
En weigerde den gront aen ons Trojaensch geslacht,
Dewijl hy liever steunde op Turnus zwaert en maght.
Maer Turnus had met recht en billijcker zijn leven
In 't vechtperck opgezet. zoo hy naer pais wil streven,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Den krijgh beslechten met den degen, den Trojaen
Verdrijven uit het lant: hy hoorde schrap te staen,
En tegens my alleen den degen uit te trecken,
Zoo moght hy voor een tijt zijne oude en leven recken,
En Gode en zijne vuist bedancken dat hy leeft.Ga naar voetnoot188-89
190[regelnummer]
Nu gaet vry heene, en steeckt, ten dienst van al wat sneeft,
Het lijckhout aen van uw verslage burgerye.
Zoo spreeckt Eneas: zy staen stom aen d'eene zye,
En keeren zwijgende zich om op dit vermaen,
En zien elckanderen met groot verwondren aen.
195[regelnummer]
Toen sprack heer Drances, d'oude, op Turnus fel gebeten,
En die den jongelingk, zoo nijdigh en vermeeten,Ga naar voetnoot196
Geduurigh haete, en oock verlasterde in het hof:Ga naar voetnoot197
Trojaensche helt, zoo groot van naem en faem en lof,
Noch grooter in 't geweer en harnas te beseffen,Ga naar voetnoot198-99
200[regelnummer]
Met welck een' lof zal ick u hemelhoogh verheffen?
| |
[pagina 112]
| |
166 zal ick my meer over uwe rechtvaerdigheit, of over uwe manhaf- 167 tigheit verwonderen? Wy willen danckbaerlijck deze bejegeninge 168 onze vaderlijcke stede overdragen: en zoo eenige gelegenheit 169 den wegh baene, u met Koningk Latinus verbinden: Turnus maghGa naar margenoot+ 170 op zijn eige hant verdragen: ja het zal ons lusten het gevaert derGa naar voetnoot170 171 vesten, u toebeschoren, op te halen, en de Trojaensche steenenGa naar voetnoot171-72 172 op onze schouders te torssen. Dit sprack hy, en al te zamen be- 173 stemdenze dit, uit eenen mont. Zy sloten twalef dagen stilstant,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot173 174 en gedurende den bemiddelden pais liepen Trojaenen en LatijnenGa naar voetnoot174 175 onder een gemengt, onbeledight op de bergen, in de bosschen:Ga naar voetnoot175 176 d'yzere bijl klinckt op den hoogen esch; men houwt hemelhoogeGa naar voetnoot176 177 pijnboomen om: men klooft gedurigh met beitelen eicken, enGa naar voetnoot177 178 welrieckende ceders, en voert esscheboomen te wagen, dat hetGa naar voetnoot178-79 179 kraeckt. 180 De vliegende Faem, trompetster van zoo groot eenen rouwe,Ga naar margenoot+ 181 en die noch flus in Latium uitbromde, hoe Pallas het velt behielt;Ga naar voetnoot181 182 quam alreede Evander en Evanders huis en vesten ter ooren. 183 d'Arkaders streven naer de poorten toe, en grijpen lijckfackels,Ga naar voetnoot183Ga naar voetnoot183-85 184 naer het oude gebruick: al de wegh langs, en al het velt is lichtGa naar voetnoot184-85 185 van tortsen. De schaer der Frygiaenen hun bejegenende, schickt 186 zich by de kermende troepen, die zoo ras de vrouwen ten hoveGa naar voetnoot186-87 187 intreden, een keel opsteken, dat 'er de bedroefde stadt van waeght. 188 Maer niemant is maghtigh Evander tegen te houden: hy komt 189 midden onder den hoop op de dootbaer vallen, daer Pallas leit,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot189 190 en blijft 'er van droefheit aen hangen, en weent en steent; en | |
[pagina 113]
| |
Verwonder ick my meer om uw rechtvaerdigheit,
Of uw manhaftigheit? wy willen dit bescheit
En dees bejegeninge ons vaderlijcke stede
Verkuntschappen, en met Latinus u in vrede
205[regelnummer]
Verbinden, zoo de tijts gelegenheit den weghGa naar voetnoot205
Wil baenen: Turnus magh, naer eigen overlegh,
In bontgenootschap treên, of, elders zich vereenen.Ga naar voetnoot207
't Gevaert der vesten, u beschoren, lang voorheenen,
Wort van ons opgebout met lust. elck zal voortaen
210[regelnummer]
Trojaensch tiras en steen op zijne schouders laên.Ga naar voetnoot210
Zoo sprack hy, 't wort bestemt van zijn gezantgenooten,
Voor zes paer dagen tijts de stilstant oock besloten,
En onder dezen pais, bemiddelt by verdragh,
Loopt Troische en Latijnist te gader, dagh op dagh,
215[regelnummer]
Heel veiligh in geberghte en bosschen heene en weder:
Daer klinckt de bijl, en hout de reizige esschen neder.
Men houwt den pijnboom om, die steil stont in de lucht.
Men klooft geduurighlijck den eick met boschgerucht,
En beitelen, en voert den geur der cederbladenGa naar voetnoot218-19
220[regelnummer]
En esschen, dat het kraeckt, van boven met de raden.
De vlugge Faem trompet zoo groot een leedt en rou;
De Faem, die Latium flus melde hoe getrouGa naar voetnoot222
Prins Pallas 't velt behielt, quam reede vorst Evander
En 't hof des ouden mans ter oore, voor alle ander.
225[regelnummer]
d'Arkaders streven naer de poort toe, grijpen struick
En lijcktorts, naer het oude en grijze lantgebruick.Ga naar voetnoot225-26
Men ziet den ganschen wegh en 't velt van tortslicht blaecken.
De Frijgiaensche schaer bejegentze in 't genaecken,
En schickt zich treurigh by dien jammerenden troep,Ga naar voetnoot228-29
230[regelnummer]
Die, daer de vrouwen treên ten hove in, met geroep
Een keel opsteeckt, dat stadt en hof hier van gewaegen.
Maer geen is maghtigh, vorst Evander, neêrgeslagen
Van druck en hartewee, te hindren in zijn' vaert.
Hy komt, in 't midden van de troepen, lijckewaertGa naar voetnoot234
235[regelnummer]
Gevallen op de baer van Pallas, zonder leven,
En blijft van druck op borst en mont des dooden kleven.
Hy kermt, en weent, en steent met jammerlijck geluit,
| |
[pagina 114]
| |
191 naulix berst 'er endelijck de stem uit: o Pallas, dit had ghy vaderGa naar voetnoot191 192 niet belooft, maer dat ghy u omzichtiger in den gevaerlijckenGa naar voetnoot192 193 krijgh zoudt dragen. My was niet onbewust, hoe maghtigh veelGa naar voetnoot193-95 194 de nieuwsgierigheit en zoete eerzucht in 't harnas en den eersten 195 optoght vermoghten. Ellendigh proefstuck des jongelingks, hardeGa naar voetnoot195-96 196 lessen des naburigen oorlooghs, en beloften en gebeden van niet 197 eenen der Goden verhoort: en ghy, o mijn getrouwe beddege- 198 noot, zijt geluckigh door uw overlijden, en niet in deze droefheitGa naar voetnoot198-99 199 overgebleven. Ick de vader in het tegendeel overleefde mijnen 200 tijt, om na mijn zoons doot noch over te blijven. De RutulenGa naar voetnoot200-202 201 zouden billicker my, die de wapens der Trojaensche bontgenoo- 202 ten volghde, met hun geweer overvallen: billijcker waer ick zelf 203 gestorven; en ick, niet Pallas, met deze lijckstaetsi t'huis gebroght. 204 Maer ick wijte het, o Teukren, u niet, nochte het bontgenoot- 205 schap, nochte het gastgenootschap, hant aen hant gesloten: datGa naar voetnoot205 206 lot most mijnen ouderdom te beurt vallen. Doch was mijnen zoon 207 een ontijdige doot beschoren, zoo zal het my noch wel doen, 208 naerdien hy over 't invoeren der Teukren in Latium quam te sneu-Ga naar voetnoot208 209 velen; na dat de Volscen te vore by duizenden om hals quamen.Ga naar voetnoot209 210 Ja ick zal u, o Pallas, geen andere lijckstaetsi waerdigh achten, 211 als deze, u van den godtvruchtigen Eneas, en groothartige Fry- 212 giaenen, en Tyrrheensche Oversten, en het gansche heir der 213 Tyrrheenschen toegeleit. Zy, die van uwe handen storven, rechtenGa naar voetnoot213-14 214 u heerlijcke zegetekens op: en waer hy, o Turnus, u in oude enGa naar voetnoot214 | |
[pagina 115]
| |
En berst in 't ende naeu met deze lijckklaghte uit:Ga naar voetnoot238
O Pallas, dit's niet dat gy vader gingt beloven,
240[regelnummer]
Maer datge omzichtiger, waer schicht en speeren stoven,
U dragen zoudt in noot en ooreloghskrackeel.
My was niet onbewust hoe overmaghtigh veel
Aenzoetende eerzucht en nieusgierigheit vermoghtenGa naar voetnoot243
In 't jeughdigh harrenas, en d'allereerste toghten.
245[regelnummer]
Elendigh proefstuck van dien jongling, vroom en eêl.
O harde lessen van mijn nabuurs krijghskrackeel,
Beloften en gebeên, verhoort by geene Goden.
Mijn bedgenoot, gy zijt geluckigh dit ontvloden
In 't sterven, en alleen geluckigh door uw doot,
250[regelnummer]
En blijft uit dit verdriet, waerin ick overschoot:
Ick ick, hier tegens most mijn tijden overleven,Ga naar voetnoot251
Om na te blijven, als mijn Pallas quaem te sneven.
Veel billijcker had my de Rutulier, die 't heir
Des Troischen bontgenoots gevolght was, met geweirGa naar voetnoot254
255[regelnummer]
Besprongen, billijcker waer ick de doot gestorven,
En hadde in Pallas plaets deze uitvaert zelf verworven,
Waer t'huis gebroght: doch 'k wijt dit geen Trojaenen, neen,
Noch bontgenootschap, noch mijn gastverbont, voorheen
Gesloten, hant aen hant: dit lot most boven allen
260[regelnummer]
Mijn' hoogen ouderdom alleen te beurte vallen.
Maer was mijn' zoon dees doot ontijdigh toegeleght,
Zoo doet het my noch wel, dat hy, voor Trojes recht,
En 't innevoeren der Trojaenen in de landen
Van Latium, dus vroegh verviel in vyants handen,
265[regelnummer]
Na dat de Volscen eerst by duizenden in 't velt
Om hals geraeckten. 'k zal, ô Pallas, brave helt,
Geene andere uitvaert uw geheughnis waerdigh achtenGa naar voetnoot267
Dan deze, u van den vorst Eneas, de geslachten
Der trotse Frygen, den Tyrreenschen oorloghsraet,
270[regelnummer]
En 't gansch Tyrreensche heir u, in dien droeven staet,
Rechtvaerdigh toegekeurt. al die gy velde in 't vechten,Ga naar voetnoot271
En storven van uw hant, vereeren u, en rechtenGa naar voetnoot272
U zegetekens op wel heerelijck in 't rijck:
En waer, ô Turnus, hy, uw weêrgade, u gelijckGa naar voetnoot274
| |
[pagina 116]
| |
215 jaren en krachten gelijck; ghy stont nu al mede, als een geweldigeGa naar voetnoot215 216 staeck, in 't harnas ten toon: maer waerom houde ick, ongeluckigeGa naar voetnoot216 217 man, de Teukren langer van hunne wapenen? Gaet hene, en ge- 218 denckt uwen Koningk dezen last over te brengen: dat ick, nuGa naar voetnoot218 219 Pallas omgekomen is, noch tegens mijn hart in de weerelt blijf, 220 spruit uit de hoop, geschept uit Eneas vromicheit, gehouden deGa naar voetnoot220 221 wraeck van zoon en vader met Turnus bloet te paeien. Dit eenigeGa naar voetnoot221Ga naar voetnoot221-22 222 verwacht ick noch van hem en zijne fortuin, en verdiensten. De 223 lust van dit leven zoeck ick niet, nochte 't is billijck: maer wenschGa naar voetnoot223 224 dit beneden onder de schimmen mijnen zoon te bootschappen.Ga naar voetnoot224 225 Ondertusschen voerde de dageraet den ellendigen en sterfe- 226 lijcken menschen het verquickende licht toe, 't welck moeite enGa naar voetnoot226-27 227 zwaricheden met zich brengt. Alree stelde vader Eneas, alreeGa naar margenoot+ 228 stelde Tarchon lijckhoutstapels op den boghtigen oever toe. Hier 229 broght een iegelijck, naer der vaderen wijze, zijne dooden, waer 230 onder men den smoockenden brant stoockte, die den hemel om 231 hoogh met eenen nevel van roock verduisterde. Driewerf troc- 232 kenze, met hun blinckende harnas om 't lijf gegespt, rontom het 233 aengesteecken lijckhout: driewerf redenze te paerde rontom hetGa naar voetnoot233 234 bedruckte lijckvier, en huilden overluit. Men besprengt oockGa naar voetnoot234 235 d'aerde, men besprengt oock de wapens met tranen. 't GeschreyGa naar voetnoot235 236 der mannen en geklanck der trompetten klinckt hemelhoogh. 237 Daer na worpen anderen helmen en brave lemmers, roof denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot237 238 neergehouwe Latijnen ontweldight, in den viere; oock breidels, 239 en barnende raden; zommigen beuckelaers en heilooze schichten,Ga naar voetnoot239 240 nu lijckschenckaedjen, te vore het wapentuigh dezer overledenen. | |
[pagina 117]
| |
275[regelnummer]
In oude, en tijt, en kracht, gy trotse stont nu mede,
Gelijck een groote staeck in 't harrenas alreede.
Maer ick, rampzaelge man, wat houde ick den Trojaen
En zijn genooten uit den strijt hier ledigh staen?
Gaet heene: gaet, gedenckt uw' koningk dit te melden,
280[regelnummer]
Dat ick, nu Pallas rust in stilte, als andre helden,
Noch tegens mijnen wil in deze weerelt blijf,
Is uit een vaste hoop, geschept uit elck bedrijf
Van vorst Eneas, en zijn dapperheên, verbondenGa naar voetnoot282-83
De wraeck van vader en van zoone, en zijne wonden
285[regelnummer]
Met koning Turnus bloet te paeien, naer zijn maght.
Dit 's 't eenigh heil, dat ick noch van zijn hant verwacht.
Verdiensten, en fortuin, de lust van langer leven
Bekoortme niet, noch 't past my niet hier naer te streven:
Maer 'k wensch dees tijding noch beneden by de doôn,Ga naar voetnoot286-89
290[regelnummer]
In 't rijck der schaduwen te brengen aen mijn' zoon.
De dageraet terwijl komt op, en uit den Oosten
Den sterfelijcken mensch in zijne elende troosten
Met al verquickend licht, dat moeite en zwaericheênGa naar voetnoot291-93
Ter werelt brengt. de vorst Eneas, en met een
295[regelnummer]
Aertswichlaer Tarchon port en drijft de megezellen
De lijckhoutstapels op het boghtigh strant te stellen.
Hier brengt een iegelijck, naer zijner vadren wijs,
Zijn dooden, en de brant wort smoockende in het rijs
Gesteecken met de torts, waerdoor de lucht daer boven
300[regelnummer]
Met eenen mist van roock en smoock hangt toegeschoven.
Zy trocken drywerf, met hun blinckend harrenas
Om 't lijf gegespt, rondom het lijckhout, dat nu was
Ontsteecken. drywerf reedt de ridderschap te paerde
Om 't droevigh lijckvier, en zy huilde luide. d'aerde
305[regelnummer]
Besprengt men schreiende met tranen: het geweer
Besprengt men desgelijcks, uit rouwe om dezen heer.Ga naar voetnoot306
Het krijghstrompetgeklanck en naer geschrey van mannenGa naar voetnoot307
Klinckt hemelhoogh. men worpt, als tot den brant verbannen,
De helmen met hunn' kam, de lemmers, scherp van snê,
310[regelnummer]
En roof, Latijnsche volck, na hunne neêrlaegh, mêGa naar voetnoot310
Ontweldight, in het vier, oock barrenende wielen,
En toom; een ander schilt en schichten, in 't vernielen
Des snooden vyants, nu een lijckschenckaedje, en eer,Ga naar voetnoot312-13
En flus der overleên gedragen krijghsgeweer.Ga naar voetnoot314
| |
[pagina 118]
| |
241 Men slaght voor de dooden een menighte van ossen, en keeltGa naar margenoot+ 242 geborstelde zwijnen, en vee, al het lant door gerooft om te ver-Ga naar voetnoot242 243 branden. Daer na zienze, over al het strant, hun mackers verbran- 244 den, en bewaecken de halfgebrande lijckgebeenten; daer zy niet 245 af te trecken zijn, voor dat de bedaeuwde nacht den hemel om-Ga naar voetnoot245-46 246 draeiende, de heldere starren te voorschijn brenge. 247 Middelerwijl stapelen d'ongeluckige Latijnen elders, niet minGa naar margenoot+ 248 dan zylieden, ontelbaer lijckhout, en begraven ten deele veleGa naar voetnoot248-49 249 dooden, en voerenze ten deele wech naer de naestgelege ackers, 250 of zendenze weder naer de stadt. Al d'overigen, eenen gewel-Ga naar voetnoot250 251 digen hoop onder een verslagen, verbrandenze, zonder tellen, 252 zonder pracht. Toen blaeckten de woeste landen aen alle kantenGa naar voetnoot252 253 van vier by vier, om strijt. De derde dagh schoof de koude scha-Ga naar voetnoot253-54 254 duwe van den hemel, wanneer de bedruckten de hooge asch- 255 hoopen en beenders, onder een gemengt, uit den doothaert op- 256 schepten, en in kuilen stoppende, eenen hoop warme aerde daerGa naar voetnoot256 257 boven op smeten. Maer nu was het voornaemste gedruis en verreGa naar margenoot+Ga naar voetnoot257 258 de meeste rouw binnen het hof en de stadt van den grootmagh-Ga naar voetnoot258 259 tigen Latinus; daer moeders, en schoondochters, zusters, enGa naar voetnoot259 260 ouderlooze kinders deerlijck en bedruckt den heiloozen krijgh, 261 en Turnus huwelijck vervloecken; enckel willen dat hy, die naerGa naar voetnoot261 262 d'opperste eere en het Rijck van Italie steeckt, zelf met wapenen,Ga naar voetnoot262 263 zelf met den stalen degen het krackeel beslechte. De bitse DrancesGa naar voetnoot263 264 verzwaert dit noch, en betuight dat Turnus alleen uitgedaeght,Ga naar voetnoot264 | |
[pagina 119]
| |
315[regelnummer]
Men slaght'er voor de doôn een menighte van ossen,
En keelt geborstelt zwijn en vee, in beemt en bossen
Gerooft, en dus den viere en vlammen toegewijt.
Zy gaen hierna op strant hun mackers wijt en zijt
Verbranden, helpen 't half gebrande lijck en beenen
320[regelnummer]
Bewaecken, daer zy, om den heeten aschhoop heenen
Gezeten, nauwelijx noch af te trecken zijn,
Voor dat de nacht, met dau geladen, al den schijn
Der zonne dooft, den kloot des hemels, na het draeien
En ommewentelen, met starren komt bezaeien.
325[regelnummer]
d'Onzaelge Latynist is mede midlerwijlGa naar voetnoot325
Niet min dan deze in 't werck, om elders, naer den stijl,Ga naar voetnoot326
Ontelbre lijcken hoogh te stapelen, te slaven
Om zijne doôn ten deele in d'aerde te begraven,
Ten deel te voeren naer den naestgelegen oort;
330[regelnummer]
Of weder naer de stadt te zenden, en hun poort.Ga naar voetnoot330
Alle overigen, groot in tal, en zwaer te tellen,
En onder een gemengt, zy met hun megezellen
Verbranden ongetelt, en zonder prael en pracht.
Toen blaeckte 't woeste lant alom, by duister nacht,
335[regelnummer]
Van vier by vier om strijt. de derde dagh, aen 't klimmen
Te water uit, verschuift de koele en donckre schimmen,Ga naar voetnoot335-36
Wanneer de treurende gebeente en asch gemengt
Uit haeren dootshaert schept, den aschhoop t'zamenbrengt,
In kuilen stopt, en delft het heet gebeente in d'aerde.
340[regelnummer]
Maer 't ysselijckst gedruisch, en daer men meest misbaerde
Van rou, was binnen 't hof, en in Latinus stadt,
Daer moeder, zuster, en schoondochter druckigh zat
En d'ouderlooze wees beschreit in alle hoecken,Ga naar voetnoot343
Om dien heiloozen krijgh, vol jammeren, te vloecken,
345[regelnummer]
En Turnus huwelijck. zy willen algelijckGa naar voetnoot345
En enckel dat hy zelf, die naer 't Italisch rijck,
Naer d'opperste eere steeckt, dit met den zwaerde rechte,Ga naar voetnoot347
En met de staele kling het rijxkrackeel beslechte.
De strenge Drances voedt dees stof, daer ieder klaeght,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Betuight dat Turnus slechts alleen wort uitgedaeght,
| |
[pagina 120]
| |
265 alleen in het perck uitge-eischt wort. Hier kanten zich velenGa naar voetnoot265 266 tegens, stercken hun gevoelen met verscheide bewijsredenen, dieGa naar voetnoot266 267 Turnus begunstigen: want de grootachtbaerheit der KoninginneGa naar voetnoot267 268 beschaduwt hem, en de naem en faem zijner verdiende triomfenGa naar voetnoot268 269 houden den jongelingk het hooft op.Ga naar voetnoot269 270 Midden in den brant dezer beroerte brengen noch de gezanten,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot270 271 uit de stadt van den grooten Diomedes, deze bedroefde tijding 272 t'huis: dat 'er met alle de kosten van zoo treflijck eene bezen-Ga naar voetnoot272-73 273 dinge niets uitgerecht zy: dat geen gout nochte giften nochte 274 ernsthaftige gebeden iets vermoghten: dat de Latijnen elders 275 hulp mogen verzoecken, of met den Trojaenschen Koningk ver-Ga naar voetnoot275-76 276 dragen. Koningk Latinus zelf bezwijckt van geweldigen rouwe. 277 De gramschap der Goden, en graven, noch versch voor zijne 278 oogen, waerschuwen hem, dat Eneas openbaerlijck door een god-Ga naar voetnoot278-79 279 delijcke maght ingevoert, en met lantbederf gestuit wort. Wes- 280 halve hy den hoogen Raet, en de treflijcksten ten hove verdaeght.Ga naar margenoot+ 281 Zy komen te zamen, en de wegen grimmelen van de menighten,Ga naar voetnoot281 282 die naer het Koningklijcke hof spoeden: en Koningk Latinus, 283 d'outste van allen, en eerste onder hen, die den scepter voeren,Ga naar voetnoot283 284 zit zwaermoedigh in het midden; en gebiet hier de Gezanten, uitGa naar margenoot+Ga naar voetnoot284 285 d'Etolische stadt wedergekeert, te melden watze mebrengen, enGa naar voetnoot285 286 eischt hun geheele antwoort, van vore tot achter toe, te hooren. 287 Toen gavenze alle gehoor, en Venulus zijnen gebode gehoor-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot287 288 zaem, ving aldus aen: o burgers, wy zagen Diomedes, en het 289 leger der Argiven, en leidden den wegh af, zonder ongeval; enGa naar voetnoot289 | |
[pagina 121]
| |
Alleen in 't perck ge-eischt. hier kant zich menigh tegen,
En sterckt zijn voorstel met bewijsreên aller wegen,Ga naar voetnoot352
Die Turnus pleit en zaeck begunstigen, naerdien
De koningin, waerby de jongling is gezien,
355[regelnummer]
Hem onder schaduwe van haer grootachtbaerheden
Beschut: oock houdt de naem en faem den aengestredenGa naar voetnoot356
Het hooft op, door zijn zege en dapper krijghsbeleit.
In 't midden van dien brant des oproers komt bescheit
Uit Diomedes stadt en hof door d'afgezanten,
360[regelnummer]
Die, met een droeve maer gekeert naer deze kanten,
Verkuntschappen dat, met zoo groot een' arrebeit
En kosten des gezants, en zijn grootachtbaerheit,Ga naar voetnoot361-62
Gansch niet is uitgerecht: dat ernstige gebeden
Schenckaedjen nochte gout hen konden overreden:Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Dat vry de Latijnist om bystant elders heen
Magh trecken, of met Troische in paisgenootschap treên.Ga naar voetnoot366
Latinus zelf bezwijckt hier door, van grooten rouwe.
De gramschap van de Goôn, de graven der landouwe,
Noch versch voor zijn gezicht, waerschuwen hem met kracht
370[regelnummer]
Dat vorst Eneas door een openbaere maghtGa naar voetnoot370
Des hemels in het rijck geroepen wort van buiten,
En niet dan met bederf der landen zy te stuiten,
Dies hy den hoogen raet en treflijcksten ten hoof
Verdaghvaert. men vergaêrde, en wegh en heirbaen stoof
375[regelnummer]
En grimmelde van al die zich ten hove spoedden.
Het koningklijcke hooft zit in den ring der vroeden
Zwaermoedighlijck, als outste en eerste van den staet,
En al wat scepter voert, gebiedende in den raet
Dat d'afgezanten, uit de stadt van Etolye
380[regelnummer]
Gekeert, verkuntschappen, van vore af, op een rye,
Tot achter toe, wat troost wat antwoort zy van daerGa naar voetnoot380-81
Ten hove brengen. al de raetzael luistert naer
Hun antwoort. Venulus hief aen, op 't hoogh begeeren
Gehoorzaem, in den raet aldus te redeneeren:
385[regelnummer]
Wy zagen Diomeed, ô brave burgery,
En 't leger van den Grieck, en leidden vranck en vry
Den wegh af zonder leedt. de krijghsvorst gaf ons allen
| |
[pagina 122]
| |
290 hy gaf ons zijne hant, waer door de stadt Ilium ter aerde plofte.Ga naar voetnoot290 291 Hy, die den Gargaen veroverde, stichtte nu op den bodem vanGa naar voetnoot291 292 Iäpygie de stadt Argyripe, naer zijne lantslieden genoemt. NaGa naar voetnoot292 293 dat wy binnen stonden, en ons gegunt wiert in hunne tegen-Ga naar voetnoot293 294 woordigheit te spreken, zoo boden wy hun onze geschencken 295 aen, en meldden onzen naem, en vaderlant: wie ons beoorloogh- 296 den: wat oirzaeck ons naer Arpos joegh. Hy dit hoorende, ant- 297 woorde zachtzinnigh: o geluckige lieden, overoude Ausonianen,Ga naar voetnoot297 298 uit Saturnus Rijck gesproten, wat ongeval bekommert uwen ge-Ga naar voetnoot298-99 299 rusten staet, en raet u den vreemdelingen oorloogh aen te zeg- 300 gen? Zoo menigh als 'er van ons den bodem van Ilium met 301 den zwaerde schon (ick sla over wat men in 't belegh onder deGa naar voetnoot301 302 hooge vesten bezuurde; en de dooden, waer over Simois hene- 303 stroomt) al te zamen mosten wy door de weerelt omzwervende, 304 onze schelmstucken zoo onuitspreeckelijck dier ontgelden, enGa naar voetnoot304 305 boeten, dat zelf Priaem zich over zulck een' armen hoop erbar-Ga naar voetnoot305 306 men zou. Dat weet het droeve onweêr van Minerve berockent,Ga naar voetnoot306 307 en d'Eubeesche steenrots, en de wraeckgierige Kafareus. SedertGa naar voetnoot307 308 dien krijgh dreven wy hene, elck naer een verscheide kust; Mene- 309 laus, Atreus zoon, dwaelt in ballingschap, tot aen Proteus pylarenGa naar voetnoot309 310 toe: Ulysses zagh de Reuzen van Etna. Zal ick van NeoptolemusGa naar voetnoot310-11 311 Rijck verhalen, en Idomeneus overhoop gesmeten hof? of vanGa naar voetnoot311 312 de Lokren, die het Libyaensche strant bewoonen? De Mycener,Ga naar voetnoot312 313 veltheer der dappere Argiven, quam zelf, zoo ras hy den voetGa naar voetnoot313-14 | |
[pagina 123]
| |
Die hant, door wiens gewelt out Troje leght gevallen.Ga naar voetnoot388
De helt, die den Gargaen veroverde, zoo stout,
390[regelnummer]
Heeft in Apulie nu Argyrip gebout,
En naer zijn volck genoemt. na dat wy binnen stonden,
En toegestaen wiert dat Latinus afgezonden'Ga naar voetnoot392
Hunn' last ontvouwen, daer zy tegenwoordigh staen,Ga naar voetnoot393
Zoo boden wy vooreerst hun ons schenckaedjen aen,
395[regelnummer]
En meldden onzen naem, en lant: wie ons besprongen:
Wat reên en oirzaeck ons zoo wijt naer Arpos drongen.
Hy hoort aendachtigh toe, en antwoort heusch en zacht:
Geluckigh overout Ausoniaensch geslacht,
In Godt Saturnus rijck ter goeder tijt geboren,
400[regelnummer]
Wat blintheit port u uw' gerusten staet te stooren,
Uitheemschen oorlogh aen te zeggen, zonder noot.
Zoo menigh als'er van den degen overschoot,
Na dat hy Ilium schoffeerde met den degen,Ga naar voetnoot403
[Ick sla nu over wat, toen Troje was belegen,Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Men onder Priams muur bezuurde, en wat al volck
Vliet Simois versmoort en wentelt in zijn kolck,]
Altzamen mosten wy, verstooten van onze erven,Ga naar voetnoot407
Afgrijsselijck gestraft, de weerelt ommezwerven,
En elck zijn schellemstuck zoo dier ontgelden, dat
410[regelnummer]
Zich Priam zelf om 't leet der uitgeroide stadtGa naar voetnoot410
Ontfermen zou. dat weet het al te gruwzaem wrockendGa naar voetnoot411
En droevigh onweêr, van Minerve ons vloot berockent.
Dat weet d'Eubeesche rots, Kafareus, dol van wraeck.
Wy zworven, na dien krijgh en oorlogh, raeu van smaeck,Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
De kust om, elck zijns weeghs. in droeve ballingschappen
Liet Menelaüs, zoon van Atreus, zijne stappen
Aen Proteus pylers staen. Ulysses, schalck en ergh,Ga naar voetnoot416-17
Zagh 't zaet der reuzen, en den altijt gloênden bergh.Ga naar voetnoot418
Hoe kan ick Pyrrus rijck en zijn gebiet vergeeten?
420[regelnummer]
't Hof van Idomeneus, verwoest en omgesmeeten?Ga naar voetnoot420
Of Lokren, neêrgezet op 't Libyaensche strant?
De Griecksche veltheer zelf quam onvoorziens van kant,
| |
[pagina 124]
| |
314 binnen den drempel van zijn hof zette, om hals, door de hant 315 zijner eerlooze gemalinne: een overspeelder bezit de plaets vanGa naar voetnoot315 316 hem, die Asie overwon. Of zal ick verhalen, hoe de Goden my 317 benijdden, dat ick in mijn vaderlant zou belanden, om mijn ge-Ga naar voetnoot317-18 318 wenschte echtgenoot, en het schoone Kalydon te zien? Nu volgen 319 ons noch afgrijsselijke wonderspoocken na, en mijn verlore mac- 320 kers stegen met hunne pennen naer de lucht, en in vogelen ver- 321 andert, zweven ontrent de stroomen (och, ysselijcke straf mijnes 322 volcks!) en huilen zoo jammerlijck, dat 'er de rotsen af weder- 323 galmen. My stonden alreede zulcke zwaericheden te duchten,Ga naar voetnoot323 324 sedert ick zinnelooze de hemelsche lichaemen trof, en Venus hantGa naar voetnoot324 325 met een wonde taisterde. Neen zeker, wickelt my niet in zulck 326 eenen krijgh. Oock heb ick, na het verdelgen van Pergamum, 327 met den Teukren geenen strijt meer; nochte wil aen hunne voor- 328 lede ellenden gedencken, of my daer over verblijden. De ge- 329 schencken ons uit uw vaderlant megebroght, brengt die Eneas: 330 wy hebben met ons scherp geweer tegens hem schrap gestaen,Ga naar voetnoot330-31 331 en hant tegens hant gevochten. Gelooft my, die hem beproefde,Ga naar voetnoot331 332 hoe trots hy met den beuckelaer toeschiet; met welck een dwar-Ga naar voetnoot332-33 333 linge hy de spiets toedrijft. Had het lant van Ida noch een paer 334 zulcke mannen gedragen; de Dardaner waer van zelf InachusGa naar voetnoot334-35 335 steden opgekomen, en Griecken zou het keeren van de kans be- 336 treuren. Hektor en Eneas hielden het belegh voor de sterckeGa naar voetnoot336-37 337 muren van Troje dragende, en stuitten de zege der Griecken tien 338 jaren langk: beide even moedigh: beide uitmuntende en braef in | |
[pagina 125]
| |
Zoo ras hy zijnen voet op Argos drempel zette,
Vermoort van zijn gemael, eene eerelooze smette.Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Een overspeeler, die 't Myceensche hofbed schon,Ga naar voetnoot425
Bezit den stoel van hem, die Asie overwon.
Zal ick verhaelen hoe de Goden my benijdden
In 't vaderlijcke hof te landen, na het strijden,
Het schoone Kalydon, en mijn gemael te zien?
430[regelnummer]
Nu volgen ons, hoe schuw wy d'ongelucken vliên,Ga naar voetnoot430
Godts wonderspoocken na, onmogelijck t'ontrennen:
En mijn verlore maets, gesteegen met hun pennen
Ten hemel door de lucht, veranderden gezwint
In vogels, zweven langs de stroomen in den wint,
435[regelnummer]
[O ysselijcke straf en krijghsplaegh van de mijnen!]
En huilen zoo bedruckt van hartewee en pijnen,
Dat klip en steenrots hierop weêrgalmt van 't gesteen.Ga naar voetnoot437
Ick zagh al boven 't hooft zoo groote zwaerigheên,
Na dat ick zinnelooze onsterfelijcken deerde,
440[regelnummer]
En Venus taisterde, en met een quetsuur schoffeerde.Ga naar voetnoot440
Neen zeker, wickelt my in zulck een' oorlogh niet.
Oock heb ick, na den val van Troje, en hun verdriet,
Geen strijt met Troischen meer, noch wil hun leedt gedencken,
Noch my verheugen in hun rampen. dees geschencken,
445[regelnummer]
Ons uit uw vaderlant dus verre megebroght,
Bestelt Eneas. ick, zoo veel mijn moedt vermoght,Ga naar voetnoot446
Stont tegens hem gespitst, heb met dees hant gevochten:Ga naar voetnoot447
Gelooft my, die 't beproefde, en geenen onverzochten,Ga naar voetnoot448
Hoe trots hy met den schilt elck toevloogh, fors en stijf:Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Met welck een dwarling hy de speeren schoot in 't lijf.
Hadde Ida zulck een paer doorluchtigen gedraegen,
De Frijgh had Inachus in Griecken opgeslagen,Ga naar voetnoot452
En Griecken zat in rouwe, om 't keeren van de kans.
Helt Hektor en de vorst Eneas, Trojes schans
455[regelnummer]
En borstweer, hielden lang 't belegh voor Troje draegende,
En stuitten 't Griecksch geluk, hen tien jaer slaende en jagende;
Twee evenmoedigh, beide in 't harnas even sterck,
| |
[pagina 126]
| |
339 't harnas; doch Eneas de godtvruchtighste. Laetze, op wat wyzeGa naar voetnoot339 340 het best geschieden kan, in bontgenootschap treden: maer wapens 341 tegens wapens op te zetten; wacht u daer voor: en nu hebt ghy, 342 allergrootmaghtighste Koningk der Koningen, met een zijn ant- 343 woort gehoort, en wat hy van dezen zwaren oorloogh gevoelt.Ga naar voetnoot343 344 Naulix verhaelden de Gezanten dit, of d'Ausonische rijcksraetGa naar margenoot+ 345 begost allerleis te morren, te mompelen: gelijck snelle vlieten,Ga naar voetnoot345 346 van steenen, die den stroom zijnen vaert beletten, toegestopt, deGa naar voetnoot346 347 kanten schuren, en langs d'oevers bruisen en ruisschen. Zoo dra 348 d'ontroerde zinnen wat bedaren, en niemant meer zijne lippenGa naar voetnoot348 349 rept, heft de Koningk (na dat hy de Goden eerst aenriep) uit 350 zijnen hoogen troon aldus aen: 351 O Latijnen, voorwaer ick wou wel, en het waer beter geweest,Ga naar margenoot+ 352 dat men te vore overlegh van den staet hadde gemaeckt, en nietGa naar voetnoot352 353 op zulck eenen tijt, wanneer de vyant de muren belegert, den 354 Rijcksraet by een verdaghvaerde. O burgers, wy voeren eenenGa naar voetnoot354-55 355 ontijdigen krijgh tegens een volck van het geslacht der Goden, 356 en onoverwinbare mannen, die met geene oorlogen af te matten 357 zijn, en overwonnen wezende, noch den degen niet nederleggen.Ga naar voetnoot357 358 Zoo ghy eenige hoop op de wapens van Etolie bouwt; zet die 359 vry uit uwen zin, en elck zie voor zich zelven toe. Maer in welckGa naar voetnoot359 360 een verlegenheit wy steken, en hoe al het geen, waer op men 361 zich verliet, ons begeeft, en waer toe de staet vervallen is, dat 362 ziet ghy voor uwe oogen, en kunt het met handen tasten: doch 363 ick beschuldigh niemant: men heeft te werck gestelt al wat mo- 364 gelijck is, en al de maght en kracht des Rijcks aen den slagh | |
[pagina 127]
| |
Doch geen godtvruchter dan Eneas in de kerck.Ga naar voetnoot458
Laetze, op wat wijze dit geschiên kan, zich bevreden,Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
En, kan het zijn, in pais en bontgenootschap treden:
Maer heirspits tegens heir te wagen, wacht u dat.
Nu hebtge, ô groote vorst der vorsten, dit gevat,Ga naar voetnoot462
Oock d'antwoort klaer gehoort uit Diomedes stoelen,Ga naar voetnoot463
En wat de Griecken van dien zwaeren krijgh gevoelen.
465[regelnummer]
Zoo dra de rijcksraet van Ausonie uit den mont
Der afgezanten dit nu duidelijck verstont,
Begonnenze eveneens te morren, en te mompelen,Ga naar voetnoot467
Als waterstroomen, die hun killen overrompelen,Ga naar voetnoot468
Op steenen stuiten, die den stroom zijn' vollen vaert
470[regelnummer]
Beletten, en gestopt den kant benedenwaertGa naar voetnoot470
Vast schuuren, langs den boort des oevers nedersnorren.
Zoo ras 't ontroerde brein van mompelen en morren
Een poos bedaert, elck zwijght, heft uit den hoogen troon
De koning aen, na dat hy eerst de goede Goôn
475[regelnummer]
Om hulp bidt, daer zich 't volck in noot op magh verlaeten:
Latijnen, 'k wenschte wel, en 't zoude ons mogen baeten,
Dat gy te vore staet gemaeckt had van den staet,Ga naar voetnoot477
En niet op zulck een tijt het rijck en zijnen raet
Verdaghvaerde, als de muur omringt is, en belegen.Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
O burgers, het geslacht der Goden is ons tegen,
En wy bevechten al t'ontijdigh zulcke mans,Ga naar voetnoot481
Die onverwinbaer zijn, en door geene oorloghskans
Te matten, en, hoewel zy overwonnen leggen;Ga naar voetnoot483
Geen zwaert opsteecken, maer den vyant noch ontzeggen.Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Zoo gy uw hoop noch zet, en uw vertrouwen bout
Op dit Etolisch bloet, in 't vechten brusk en stout:Ga naar voetnoot486
Ick bidde u, zet dat vry geheel uit uw gedachten,
En elck zie naerstigh toe, en leer' zich zelven wachten.
Maer in hoe groot een' last wy steecken; hoe het al
490[regelnummer]
Waer op men steunde ons nu ontzackt in dit geval,
En waer de gansche Staet in 't ende is toe vervallen,
Dat zien uwe oogen, en gy kunt het mercklijck allenGa naar voetnoot492
Met handen tasten: doch ick wijte deze schult
Nu niemant niet. men heeft met wijsheit en gedult
495[regelnummer]
Alreede in 't werck gestelt al wat men aen kon vangen,
De gansche maght des rijcks aen eenen slagh gehangen.Ga naar voetnoot496
| |
[pagina 128]
| |
365 gehangen. Nu zal ick u berichten, wat gevoelen by my in be-Ga naar voetnoot365Ga naar voetnoot365-66 366 dencken genomen wort, en dat, let 'er wel op, beknopt voorstellen. 367 Ick heb, dicht by den Tuskaenschen stroom, een overout lantschapGa naar voetnoot367-69 368 leggen, dat zich in de lengde westwaert, tot aen de Siciliaensche 369 grenzen, uitstreckt: Auruncen en Rutulen ploegen en bezaeienGa naar voetnoot369 370 de harde heuvels, en beweiden de ruige toppen. Dat men alleGa naar voetnoot370 371 dit lantschap, en 't hoogh geberghte, met pijnbosch beplant, den 372 Teukren, vrientschaps halve, toesta, en met hun een verbont 373 sluite op billijcke voorwaerden, en hen, als rijcksgenooten, inroepe.Ga naar voetnoot373 374 Laetze zich daer, is hun begeerte zoo groot, nederslaen, en steden 375 stichten. Doch is de meeninge naer andere palen, en andereGa naar voetnoot375 376 volcken te trecken, en kunnenze van onzen bodem scheiden; zooGa naar voetnoot376 377 laet ons voor hun twintigh schepen van Italiaensch hout bouwen,Ga naar voetnoot377 378 of meer, indienze meer mannen kunnen: al het hout leit aen hetGa naar voetnoot378 379 water: zy vorderen slechts zoo veel en zulck vaertuigh als hunGa naar voetnoot379 380 dienstigh is: laet ons hun gelt, werckvolck, en scheepstimmer-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot380-81 381 werven bestellen. Behalve dit belieft ons noch, dat 'er hondert 382 Gezanten, de treflijcksten uit de Latijnen, henegaen, die metGa naar voetnoot382 383 vredetacken in de hant, ons inzicht aendienende, met hun ver-Ga naar voetnoot383-84 384 dragen, en hun schenckaedjen van gout en elpenbeen brengen, 385 en eenen wagenstoel, en Koningsrock, onze rijckstekens. Beraet-Ga naar voetnoot385 386 slaeght u in 't gemeen, en komt den verlegen staet te hulpe.Ga naar voetnoot386 387 Toen stont de zelve Drances al gestoort op, die van bittereGa naar margenoot+Ga naar voetnoot387 | |
[pagina 129]
| |
Nu geef ick u in 't kort mijn inzicht te verstaen,
En hoe het by my leght, dies hoort aendachtigh aen.Ga naar voetnoot498
'k Heb by den Tyberstroom, de lantgrens van Tuskaenen,
500[regelnummer]
Een overout gebiet, bewoont van onderdaenen,
Het welck zich westwaert streckt tot aen Sicilje toe.
Aurunck en Rutulier beploeght het, nimmer moe,
Bezaeit de barre rots, beweit de schraele kruinen.
Men gunn' dit lantschap, hoogh geberghte, velt, en duinen,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Van pijnbosch overgroeit, den Troischen by verdragh,
En sluit' verbont met hun, zoo billijck als men magh,
En roepe hen in 't rijck, als trouwe rijcksgenooten.
Zy slaen zich daer ter neêr, en bouwen steên, en sloten:
Is hun begeerte en treck zoo groot tot dit gebiet.
510[regelnummer]
Doch willenze elders heen: zoo hun begeerte ziet
Naer ander lant, en volck: en kunnenze endtlijck scheidenGa naar voetnoot511
Van onzen gront, zoo laet ons hun een vloot bereiden
Van twintigh schepen, al van 't Italjaensche hout;Ga naar voetnoot513
Oock grooter tal, indien de Troische zich betroutGa naar voetnoot514
515[regelnummer]
Zoo veele kielen met zijn eigen volck te mannen.
Al 't hout leght aen den stroom. zy mogen t'zamenspannen,Ga naar voetnoot516
En vorderen zoo veel en zulck een vaertuigh, dat
Hun dienen kan. laet ons hun arbeitsvolck, en schat,
En gelt, en timmerliên bestellen, en hierboven
520[regelnummer]
Zent hun gezanten toe, de bloem uit onze hoven,
Van al 't Latijnsche bloet, en hondert hoofden sterck,
Die, met den vredetack, onze inzicht in het werckGa naar voetnoot522
Gaen stellen, onzen wil ontdecken, ons vereenen,Ga naar voetnoot523
En hun schenckadiën van gout en elpenbeenenGa naar voetnoot524
525[regelnummer]
Vereeren, boven dat een' hoogen wagentroon,
En koningklijcken rock, cieraden van de kroon.
Beraetslaeght u, zoo veel den rijcke zijn genegen,Ga naar voetnoot527
En hanthaeft onzen staet, te jammerlijck verlegen.Ga naar voetnoot528
Toen stont heer Drances op, en broght zijn inzicht voort,
530[regelnummer]
De zelve, die doorgaens, verbittert, en gestoort,Ga naar voetnoot530
| |
[pagina 130]
| |
388 nijdigheit aengeprickelt, zich tegens Turnus eere kantte. Hy wasGa naar voetnoot388 389 rijck van middelen, en wel ter tale; doch een koel krijghsman,Ga naar voetnoot389 390 geen onnut raetsman geacht; maghtigh om oproer te stoken; trotsGa naar voetnoot390 391 op zijn moeders adelijck geslacht; onzeker van wat vader. DeesGa naar voetnoot391 392 stont op, en vermeerde en verzwaerde den haet tegens TurnusGa naar margenoot+Ga naar voetnoot392 393 opgenomen aldus: o genadighste Koningk, ghy vraeght raet overGa naar voetnoot393 394 een zaeck, die niet duister is, of onze uitlegging behoeft: zyGa naar voetnoot394 395 bekennen al te zamen wel te weten wat de behoudenis des volcks 396 vereischt; doch mompelen het binnen 's monts. Hy geve ons vry-Ga naar voetnoot396 397 heit om te spreecken, en late zijn opgeblazenheit varen, doorGa naar voetnoot397 398 wiens ongeluckigh beleit, en averechtze gangen (ick zal 't rechtuitGa naar voetnoot398 399 zeggen, al dreight hy my met den degen, en de doot) wy zoo veleGa naar voetnoot399-400 400 lichten van Oversten zien sneuvelen, en de gansche stadt in rouw 401 zitten; terwijl hy op zijne vlught zich betrouwende, het Trojaen-Ga naar voetnoot401-402 402 sche leger terght, en den hemel met zijne wapenen braveert. 403 O allerbraefste Koningk, voegh liever nog een eenigh geschenck 404 by alle de geschencken, die ghy beveelt den Dardanen te brengen, 405 en geef, o vader, uwe dochter (zonder voor iemants geweldenary 406 te zwichten) aen dien braven zwager ten huwelijck, gelijck hy desGa naar voetnoot406 407 waerdigh is, en bevestigh dezen pais door een eeuwigh verbont: 408 of zijn de harten en gemoeden met zulck eenen schrick voor TurnusGa naar margenoot+Ga naar voetnoot408 409 ingenomen, zoo laet ons hem zelf smeken, en met bidden hierGa naar voetnoot409 410 toe vermurwen: hy geve zijn eigen Recht den Koningk over, enGa naar voetnoot410-11 411 schelde het den vaderlande quijt. O ghy, die het hooft en d'oir- | |
[pagina 131]
| |
En aengehitst van Nijt, een helsche vloeckverwante,Ga naar voetnoot531
Zich tegens Turnus eer met slimme treken kante.Ga naar voetnoot532
Hy was van middelen heel rijck, oock wel bespraeckt,
Doch koel ten ooreloge, een raetsheer, noit gelaeckt,Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
Een stoockebrant, heel trots op moeders stam, en zegen,Ga naar voetnoot535
Onzeker uit wat stam hy sproot van vaders wegen.
Dees rijst hier op, verzwaert vermeert den bittren haet,
Dien ieder Turnus droegh, aldus in dezen raet:Ga naar voetnoot538
Gy vraeght, genadighste heer koning, uw getrouwen
540[regelnummer]
Om raet in eene zaeck, die niemant hoeft t'ontvouwen
Met zijne uitleggingen, en geensins duister is.
Zy weeten al te wel wat tot behoudenis
Der burgren wort vereischt, doch houden dit noch binnen.
Hy geve ons vryheit om te spreecken, dit t'ontginnen,
545[regelnummer]
En laet' zijn hoovaerdy en opgeblazenheit
Eens vaeren, door wiens drift en jammerlijck beleitGa naar voetnoot544-46
En zijdegangen, [ick zal 't zeggen onverlegen,Ga naar voetnoot547
Al dreight hy my den doot met zijnen trotsen degen,]
Wy zoo veel lichten van krijghsoversten gebluscht
550[regelnummer]
En al de stadt in rou zien zitten, en ontrust:
Terwijl hy raet weet om met vlughten zich te bergen,
En niet ontziet het heir des Frygiaens te tergen,
Den hemel met geweer en wapenen braveert.
O allerbraefste vorst, die noch de Troischen eert,
555[regelnummer]
Voegh liever noch een gaef by alle dees geschencken,
Waermê gy dien Dardaen wilt eeren, en bedencken,
Bestee, ô vader, nu uw pant, uw dochter vry,
Oock zonder vreeze voor gewelt en vyandy,Ga naar voetnoot558
Aen dezen braven zoon en schoonzoon uit ten echte,
560[regelnummer]
Gelijck hy waerdigh is, en sterck, als een oprechte,Ga naar voetnoot560
Dien pais door een verdragh, en eeuwigh vreverbont.
Of zijn de harten en gemoeden dus gewontGa naar voetnoot562
Van schrick voor Turnus, laet ons zelfs hem liever smeecken,Ga naar voetnoot563
Den noot vertoonen, 't hart van dien versteenden breecken.Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Hy geef' zijn eigen recht den koningk voor dees tijt,Ga naar voetnoot565
En schelde deze schult den vaderlande quijt.
| |
[pagina 132]
| |
412 zaeck van alle dit jammer in Latium zijt, waerom jaeght ghy 413 d'ellendige burgers zoo dickwils in merckelijck gevaer? O Turnus,Ga naar voetnoot413 414 in oorloogh is geen heil, wy bidden u om vre, met een om 't eenigeGa naar voetnoot414-16 415 en onschenbare pant des vreeds. Ick die, zoo ghy u laet voor- 416 staen, u benijde (des ick my luttel bekreune) ben d'eerste, die u 417 ootmoedigh bidde: ontfarm u over uw onderzaten: legh uwen 418 hooghmoedt af, en dewijl ghy voorgejaeght wiert, zoo ga vryGa naar voetnoot418-19 419 hene. Al dooden, al neerlaeghs genoegh: al lants genoegh ver- 420 woest: of zijt ghy om d'eere begaen; steeckt 'er zulck een hartGa naar voetnoot420 421 in u, en gaet u de bruitschat van 't hof zoo ter harte; waegh het,Ga naar voetnoot421 422 en bejegen uwen vyant rustigh voor de vuist. Wy, quansuis eenGa naar voetnoot422 423 ongeachten hoop, een volck niet begravens nochte beklagens 424 waert, zullen op het velt neêrgehouwen worden, op dat Turnus 425 toch aen zijn Koningklijcke gemalin gerake. Hebt ghy zoo veel 426 harts, hebt ghy eenen druppel van uwe vaderlijcke vromicheit 427 in 't lijf, zoo zie hem, die u uitdaeght, eens onder d'oogen. Zulck 428 een rede terghde den oploopenden Turnus: hy zuchte, en borstGa naar voetnoot428 429 uit met deze woorden: Drances, wanneer het tijt is om de handenGa naar margenoot+ 430 te reppen, dan weet ghy het altijt breet genoegh met woorden 431 uit te meten, en zijt d'eerste, daer de Vaders te rade geroepenGa naar voetnoot431 432 zijn: maer men moet het hof met geen woorden stoffeeren, dieGa naar voetnoot432 433 u stofachtigh genoegh afgaen, daer ghy veiligh zit, terwijl deGa naar voetnoot433 434 muren den vyant uitkeeren, en de graften nog niet van bloetGa naar voetnoot434 435 overloopen. Weshalve, o Drances, donder met uwe welspreken- 436 heit, gelijck ghy wel gewoon zijt, en hael mijne bloohartigheitGa naar voetnoot436 437 over, wanneer ghy met uwe vuist zoo vele hoopen TeukrenGa naar voetnoot437 | |
[pagina 133]
| |
O gy, die d'oirzaeck zijt, en 't hooft van alle plaegen,
En Latiums bederf, waertoe den burger jaegen,Ga naar voetnoot568
Die dus elendigh is, in merckelijck gevaer
570[regelnummer]
Zoo bloedigh, reis op reis? ô Turnus, hoor ons maer:
In oorloge is geen heil: wy bidden u om vrede,
Om 't eene onschenbre pant van vre. dat's al ons bede.
Ick, die zoo gy u zelf laet voorstaen, u beny,
[Waeraen ick my niet stoor,] ben d'eerste uit deze ry,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Die u ootmoedigh bidde: ontfarm der onderzaeten,Ga naar voetnoot575
Ontfarm u om uw volck. legh af den trots van staetenGa naar voetnoot576
En stamme: en naerdemael gy dus wert voorgejaeght,
Zoo ga vry heene. al doôn en bloet genoegh beklaeght:
Al lant genoegh verwoest: of zoecktge d'eer door smarte,Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
En steeckt dat hart in u: gaet u de bruit ter harte,
En bruitschat van het hof, zoo waegh het: tree in 't zant:
Bejegen uw party, den degen in de hant.
Wy, een verachte hoop, ja trouwen uwe slaven,Ga naar voetnoot583
Onwaerdigh 't lijckbeklagh, onwaerdiger begraven,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
Die zullen sneuvelen op 't velt, den haet ten buit,Ga naar voetnoot585
Om Turnus in het hof te helpen aen zijn bruit.
Maer hebtge zoo veel harts, een' druppel bloets, gekomenGa naar voetnoot587
Van vaders bloet en deught, zoo zie, op 't spoor der vroomen,Ga naar voetnoot588
Hem onder d'oogen, die u uitdaeght in het velt.
590[regelnummer]
Dees rede terghde dien verbolgen oorloghshelt.
Hy zuchte, en borst in 't endt dus uit, om lucht te scheppen:
Wanneer het tijt is om de handen flux te reppen,
Dan weet gy, Drances, breet te weiden met de tong,
Zijt d'eerste, daer de noot den raet te raede dwong
595[regelnummer]
Te komen: doch men moet geen hof alleen stoffeerenGa naar voetnoot595
Met klanck van woorden, die geen stoffery ontbeeren,Ga naar voetnoot596
Wanneer men veiligh zit, terwijl de muur en wal
De vyant keert, de graft, noch vry van stormgeschal,Ga naar voetnoot598
Niet overloopt van 't bloet der burgren en soldaeten:
600[regelnummer]
Dies raes, ô Drances, raes, en donder, uitgelaeten
Met uw welspreeckenheit, gelijckge zijt gewoon:
Stel mijn bloohartigheit wel degelijck ten toon,Ga naar voetnoot602
Wanneerge met uw vuist de Troischen hebt by hoopen
| |
[pagina 134]
| |
438 neêrgehouwen, en het velt overal met uwe zegetekenen gemerckt 439 hebt. Het staet u vry te proeven, wat een helt in 't velt vermagh:Ga naar voetnoot439 440 wy hoeven de vyanden niet verre te zoecken; zy staen aen alle 441 kanten rontom de vesten. Willenwe tegens hen aengaen? wat 442 sammeltghe? Of zult ghy altijt met den mont vechten, en uwGa naar voetnoot442-43 443 hielen laten zien? Ick voorgejaeght? wie kan met recht my ver- 444 wijten, dat ick schandelijck voorgejaeght ben, die den gezwollenGa naar voetnoot444 445 Tyber zagh wassen van het Trojaensche bloet; Evanders ganscheGa naar voetnoot445 446 huis met zijnen stam instorten, en d'Arkaders van hunne wapensGa naar voetnoot446-47 447 berooven? Bitias en de vreesselijcke Pandarus bevonden my zoo-Ga naar voetnoot447 448 danigh niet, nochte duizent anderen, die ick zeeghaftige, binnen 449 's vyants muren en wallen besloten, op eenen dagh naer den TarterGa naar voetnoot449 450 zondt. Is 'er geen heil in den oorloogh? Uitzinnige mensch, zingGa naar margenoot+ 451 dat den Dardaen en uws gelijcken voor. Vaer derhalve vry voort,Ga naar voetnoot451 452 om het gansche lant te verbazen, en in roer te zetten; de maghtGa naar voetnoot452 453 van een tweewerf overwonnen volck te verheffen, en in hetGa naar voetnoot453 454 tegendeel Latinus wapens laegh te zetten. Nu sidderen oock deGa naar voetnoot454 455 Myrmidonsche Oversten voor de Frygiaensche wapenen: nuGa naar voetnoot455 456 sidderen Diomedes en Achilles van Larisse; en Aufidus vlughtGa naar voetnoot456 457 met zijnen stroom naer d'Adriatische zee te rugge. Of wanneerGa naar voetnoot457 458 die doortrapte schelm zich veinst te bloode te zijn om tegens myGa naar margenoot+ 459 te krackeelen, dan blijckt zijn boosheit niet dan te klaerder: maer | |
[pagina 135]
| |
Verslagen, en het velt in 's vyants bloet verzopen,
605[regelnummer]
Met zegenrijcken roof getekent hebt als wy.Ga naar voetnoot605
De proeve wat een helt vermagh, die staet u vry:
Men zoeck' de vyanden niet verre uit dit geweste:
Zy staen rondom en langs en dicht voor deze veste.
Belieft het u dat wy uitvallen, nu terstont?
610[regelnummer]
Wat sammeltge? of zult gy geduurigh met den montGa naar voetnoot610
En tonge vechten, en den Frijgh uw hielen toonen?
Ick voorgejaeght? wie kan met recht mijn vroomheit hoonen,
Verwijten, dat ick ben met schande voorgevloôn,Ga naar voetnoot613
Die den gezwollen stroom des Tybers noch vol doôn
615[regelnummer]
Zal zien, en van het bloet der Troischen overvloeien,Ga naar voetnoot615
Evanders hof geheel instorten, onder 't bloeien
Van zijnen ouden stam, d'Arkaders van hun hooftGa naar voetnoot616-17
Geweer en wapenen geplondert en berooft?
Zoo hebben Bitias noch Pander, daerze stonden
620[regelnummer]
Ten schrick, noch duizenden van andren my bevonden,Ga naar voetnoot619-20
Die ick zeeghaftigh, in den kringk van 's vyants wal,
Op eenen dagh voor 's hants in 't leger broght ten val,Ga naar voetnoot622
En naer den Tarter zondt. is nu in 't oorelogen
Geen heil? kranckzinnige, verhef 't uitheemsch vermogen:Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Trompet dit den Dardaen en uws gelijcken voor,
En vaer vry voort, om 't lant op dit verbaesde spoorGa naar voetnoot626
t'Ontrusten, en alom in rep en roer te zetten,
De maght des volcks, dat zich nu tweewerf liet verpletten,
In top te voeren, en, ten ondienst van 't gemeen,
630[regelnummer]
Latinus wapens laegh te zetten by elck een.
Nu sidderen alree de Myrmidonsche heeren,
Voor 't Frygiaensche zwaert. nu siddren de geweeren
Van Diomedes en Achilles van Laris,
En d'Aufidus te rugh vlught van ontsteltenis
635[regelnummer]
Voor 't Adriatisch meer, met zijnen stroom, en vloeden:
Oock als dees schelm, doortrapt in 't veinzen, de gemoeden
Der tegenwoordigen misleit met eenen glimpGa naar voetnoot637
Van zijn bloohartigheit, als of ick 't hem ten schimp
Moght rekenen, zoo hy zich tegens my durf zetten,Ga naar voetnoot638-39
640[regelnummer]
Dan wort zijn boosheit meer ontmomt door dit blancketten.Ga naar voetnoot640
| |
[pagina 136]
| |
460 zijt niet eens bekommert: ick zal mijne handen aen u niet schenden,Ga naar voetnoot460 461 nochte u dat bloode hart uit den boezem rucken: leef vry langGa naar voetnoot461 462 genoegh. Nu keer ick my, o groote vader des Rijcks, tot u 463 en uwe voorslagen. Indien ghy langer geene hoop in onzeGa naar voetnoot463 464 wapenen stelt; indien wy zoo van hulp ontbloot zijn, en met eensGa naar voetnoot464-65 465 den rugh te bieden in den gront leggen, zonder dat de kans 466 keeren kan; zoo laet ons de wapens nederleggen, en hen met 467 gevouwe handen om pais bidden. Hoewel (och! of'er noch iet 468 van die vorige vromigheit overschoot) ick hem braef boven an-Ga naar voetnoot468 469 deren, en geluckigh gestorven acht, die om het minste hier vanGa naar voetnoot469-70 470 niet te beleven, quam te sneuvelen, en eens het gras beet. Maer 471 schieten ons noch middelen, en jonge gasten, noit in 't velt ge-Ga naar voetnoot471 472 bezight, en hulp van Italiaensche steden en volck over; en staetGa naar voetnoot472-73 473 den Trojanen hun eere oock dier genoegh, en op veel bloets 474 (want zy hebben oock hunne dooden, en de zelve storm waeideGa naar voetnoot474 475 hun allen over 't hooft) waerom bezwijcken wy zoo schandelijckGa naar voetnoot475 476 in den intre des oorlooghs? waerom schrickt ons hart in het lijfGa naar voetnoot476 477 eer de trompet klincke? De langdurigheit en ongestadigheitGa naar voetnoot477 478 des wisselbaren tijts keerde vele zaecken ten beste: De weife-Ga naar voetnoot478Ga naar voetnoot478-80 479 lende Fortuin bedroogh vele geluckigen, en holp d'ongeluckigen 480 weder op. Weigeren Etolie en Arpen ons de hant te bieden? 481 Messapus weigert het niet, nochte de maghtige Tolumnius, enGa naar voetnoot481 482 zoo vele volcken, en Oversten ons van hun toegezonden: en geenGa naar voetnoot482 | |
[pagina 137]
| |
Maer zijt niet eens bezorght: ick schende om deze smart
Mijn handen niet aen u, noch zal dat bloode hart,
[Leef lang genoegh,] zoo brusk u uit den boezem rucken.Ga naar voetnoot643
O vooght en vader, wien de rijckselenden drucken,
645[regelnummer]
Nu keere ick my naer u, en uwen wijzen raet.
Indien gy geene hoop noch heil voor dezen staet
In onze wapens stelt: indienwe zoo verlegen,Ga naar voetnoot647
Van noothulp gansch ontbloot, en met des vyants degenGa naar voetnoot648
Maer eens den rugh te biên, geplet zijn, man voor man,Ga naar voetnoot648-49
650[regelnummer]
Oock zonder dat de kans des oorloghs keeren kan;Ga naar voetnoot650
Zoo laet ons vry van zelf de wapens nederleggen,
Om vrede bidden, en aen 's vyants eigen zeggen
't Geschil verblijven: schoon [och of onze oorloghsjeughtGa naar voetnoot652-53
Een luttel overschoot van onzer vadren deught,]Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Ick hem geluckigh acht, die eerlijck quam te sneven,Ga naar voetnoot655
En, om het minste van ons leet niet t'overleven,
Als een vroom krijghshelt, 't gras met zijne tanden beet.
Maer schieten middelen, en jonge gasten, reedtGa naar voetnoot658
Te vechten, en noch noit in 't velt gebruickt tot heden,
660[regelnummer]
Noch over, hulp en volck van d'Italjaensche steden,
En staet den Troischen oock hun eere dier genoegh,
En op veel bloets, [want hun verlies in 't slaen bedroeghGa naar voetnoot662
Niet luttel, en de storm, die ons dees staetplaegh kraeide,Ga naar voetnoot663
Niet zachter over hunne als onze hoofden waeide;]
665[regelnummer]
Waerom bezwijcken wy zoo schendigh in de poort
Des oorloghs? waerom schrickt ons hart, eer 't oorlogh hoortGa naar voetnoot665-66
Trompetten? dickwijl keert de tijt ten lange leste
Door zijn verandering de zaecken noch ten beste.
Het weiflende avontuur bedroogh'er veel voorheen,
670[regelnummer]
Holp ongeluckigen uit voetzant op de been.Ga naar voetnoot670
Ontzeggen Arpen en Etolischen onslieden
In dees gevaerlijckheên en noot de hant te bieden?
Dat weigren Messap, noch Tolumnius gebiet,Ga naar voetnoot673
Dat maghtigh is en sterck, noch zoo veel volcken niet,Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
En oversten, ons van hun zijde toegezonden:
| |
[pagina 138]
| |
483 kleine eere zal hen volgen, die in Latium en het LaurentijnscheGa naar voetnoot483 484 lant geworven worden. Oock is 'er Kamille, die uit het braveGa naar voetnoot484 485 geslacht der Volscen gesproten, eenen hoop ruiters aenvoert, en 486 benden die in de wapenen groeien. Indien de Teukren my alleenGa naar voetnoot486 487 ten strijt uiteischen, en u dat behaeght, en ick het gemeene besteGa naar voetnoot487 488 zoo grootelijcks in den wege ben; de zege is my noch zoo vreemtGa naar voetnoot488-89 489 niet, dat mijn handen op zulck een groote hoop ietwes weigeren 490 te proeven. Ick zal 'er met moedt tegens aengaen, alwaer hyGa naar margenoot+Ga naar voetnoot490 491 schoon de groote Achilles, en schoot de wapens aen, die VulkaenGa naar voetnoot491 492 met zijn vuisten smeedde. Ick Turnus, die in vromicheit voor 493 niemant der oude helden zwichte, geef voor u, en Latinus, mijnenGa naar voetnoot493 494 schoonvader, mijn lijf en leven ten beste. Eischt Eneas my alleen 495 uit? dat zoeck ick: spruit dit uit der Goden gramschap, DrancesGa naar voetnoot495-97 496 zal 't met den hals niet boeten; is hier roem en eere aen vast, hy 497 zal 'er geen eere uit strijcken. 498 Zylieden strijdigh over twijfelachtige zaken, verhandelden ditGa naar margenoot+Ga naar voetnoot498-99 499 onderling, terwijl trock Eneas met zijn heirleger vast op hen aen. 500 Ziet een bode komt met een geweldigh gerucht ten KoningklijckenGa naar voetnoot500 501 hove instreven, en zet al de stadt van schrick overendt: dat de 502 Teukren, en Tyrrheensche maght in hun volle slaghorden, van 503 den Tyberstroom, al het velt over komen afzacken. Terstont wor-Ga naar voetnoot503 504 den alle gemoeden ontrust, en de harten der gemeente dapperGa naar voetnoot504 505 tot gramschap aengeprickelt. Zy vatten in der yl de wapens aen:Ga naar voetnoot505 | |
[pagina 139]
| |
Oock zal geen kleinen prijs gebeuren, die verstondenGa naar voetnoot676
Door 't Laurentijnsche lant en Latium met een
In 's konings eedt en in Latinus dienst te treên.
Nu is'er noch Kamille, een van de braefste loten
680[regelnummer]
En telgen, uit den stam der Volscen voortgesproten,
Die brave ruiters voert, en benden, noit vermoeitGa naar voetnoot681
Ten ooreloge, een volck dat in zijn harnas groeit.
Indien de Troischen my alleen in 't vechtperck daegen,
In 't strenge lijfgevecht, en is het uw behaegen,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
En sta ick dezen staet zoo haetigh in het licht:Ga naar voetnoot685
Noch is de zege my zoo vreemt niet, dat ick zwicht,
En weigere op die hoop een luttel te bezoecken.Ga naar voetnoot687
Ick zal'er oock met moedt op aentreên, my verkloecken,Ga naar voetnoot688
Al waert de groote Achil: al schoot hy 't harnas aen,
690[regelnummer]
Gesmeet met d'eige vuist van wapengodt Vulkaen.
Ick Turnus, die in moedt voor geene aelouden wijcke,
Geef gansch gewilligh u, en voor 't Latijnsche rijcke,
En voor Latinus, dien ick mijn' schoonvader acht,
Mijn lijf en leven nu ten beste uit al mijn maght.
695[regelnummer]
Eischt vorst Eneas my alleen uit door zijn boden:
Dat zoeck ick. spruit dit uit de gramschap van de Goden:
Geen Drances boet dit met den hals, noch draeght dien last.
Is aen dit lijfgevecht oock eer en voordeel vast:
Hy strijckt hier geenen prijs, noch lof noch eergeschencken.
700[regelnummer]
Terwijl zy onderling, in zaecken van bedencken,Ga naar voetnoot700
Zich met elckanderen hierover vast beraên,
Ruckt vorst Eneas met zijn heirkracht op hen aen.
Een bode komt het hof des konings innestreven
Met een verbaest gerucht, en zet, daerze allen beven,Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
De straeten overendt: dat al het Troisch gewelt,
En der Tyrreenen maght den Tyber af door 't velt
In haer slaghorden breet en moedigh neêr komt zacken.
De harten datelijck in onrust aen 't verzwacken,Ga naar voetnoot708
En 's volcks gemoeden, voort van gramschap aengeport,
710[regelnummer]
Aen 't hollen. ieder grijpt, ten oorloge uitgestort,Ga naar voetnoot710
| |
[pagina 140]
| |
506 de jeught raest om wapens: de bedruckten aen 't schreien; deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot506-507 507 Heeren aen 't mompelen. Dit gaf van allen kanten een groot ge- 508 roep en luidtruchtigh geschil over de gansche stadt; niet anders 509 dan wanneer by geval in een hoogh woudt menigten van vogelenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot509-10 510 by een zitten; of heesche zwanen by den vischrijcken vliet Paduse, 511 in de quaeckachtige meeren, geluit slaen. O burgers, zeit Turnus,Ga naar voetnoot511 512 (die gelegenheit waernemende) al recht, vergadert den Raet byGa naar voetnoot512 513 een, en daer neêrgezeten, prijst hun den vrede aen: zy ruckenGa naar voetnoot513 514 vast gewapent ten Rijcke in: en zonder meer woorden, ruckt hyGa naar voetnoot514-15 515 voort, en geeft zich haestigh ten hove uit. Ghy Volusus, zeit hy,Ga naar margenoot+ 516 laet de Volscen zich wapenen, en voer de Rutulers aen: ghyGa naar voetnoot516 517 Messapus en Koras, met uwen broeder, wapent de ruiters, enGa naar voetnoot517 518 voort naer buiten toe. Een deel bezette de toegangen naer stadt 519 toe, en manne de wachttorens: de rest van 't volck trecke in zijnGa naar voetnoot519-20 520 volle geweer met my derwaert, daer ick het belast. Terstont loopt 521 al de stadt naer de muren toe. Vader Latinus verlaet zelf denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot521 522 Raet, en begonnen raetslagh, van zoo groot een belang, steltGa naar voetnoot522 523 beroert van zinnen dat werck uit, en beschuldight zich zelvenGa naar voetnoot523 524 dickwils, vermits hy, zonder iemant aen te zien, den Dardaen nietGa naar voetnoot524 525 ten schoonzoon aennam, en Eneas in stadt ontfingk. AnderenGa naar voetnoot525-26 526 graven vast voor de poorten, of voeren steenen en staken aen: 527 de schorre klaroen blaest den bloedigen oorloogh in: Joffers enGa naar voetnoot527-28 528 jongers door een geschakeert, omringen den wal: d'uiterste noot | |
[pagina 141]
| |
Terstont de wapens aen. bedruckten slaen aen 't weenen.
De heeren mompelen. dit gaf by groote, en kleenen,
En out en jong door al Latinus stadt, eerst stil,Ga naar voetnoot713
Een ysselijck geschrey, en ongelijck geschil:Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
Gelijck men by geval in 't hooge woudt, vol blâren,Ga naar voetnoot715
Ontelbre vogels dicht te zamen ziet vergaêren:
Of heesche zwaenen, by den visscherijcken vliet
Paduse, en 't quaeckend meer, dat naer zijne oevers schiet,Ga naar voetnoot718
Een schor geluit hoort slaen. getrouwe burgeryen,
720[regelnummer]
Zeght Turnus, wien dit dient, dit zijn de rechte tyen:Ga naar voetnoot720
Vergaêrt den raet by een, en, zittende in den raet,
Vermaent hen tot den vre, tot heil van dezen staet:
Zy rucken vast in 't rijck gewapent, van alle oorden.
Zoo spreeckt hy tegens hen, en, zonder langer woorden,
725[regelnummer]
Ruckt voort, en geeft zich ras ten hove uit in de stadt.
Volusus, zeght hy, voort: gebie de Volscen dat
Zy flux zich wapenen: de Rutuliers geroepen,
En voerze rustigh aen: Messapus, gy uw troepen,Ga naar voetnoot728
Gy Koras, uwen broêr, en uwe ruitery
730[regelnummer]
Gewapent: dat men voort om strijt naer buiten ty'.Ga naar voetnoot730
Een deel bezette flux de toepaên naer de vesten,
En mann' de torens ras. dat d'ovrige opgeprestenGa naar voetnoot732
In 't volle krijghsgeweer my volgen, en mijn' last,Ga naar voetnoot733
Daer ick hen voeren wil. de gansche stadt loopt vast
735[regelnummer]
Naer d'oude muuren toe. Latinus laet de raedenGa naar voetnoot735
En aengevangen raet, met 's rijx bewint beladen,Ga naar voetnoot736
En stelt, beroert van geest, dien zwaeren handel uit,Ga naar voetnoot737
Beschuldight menighmael zichzelven, die de bruitGa naar voetnoot738
Den Trojer, zonder zijn party of haet te schroomen,Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
Niet toestont, hem niet heeft ten schoonzoon aengenomen,
En vorst Eneas blijde onfangen in zijn hof.
Veele andren graven voor de poorten in het stof,Ga naar voetnoot742
Of voeren steenen aen, en afgehouwe staecken.Ga naar voetnoot743
De schorre krijghsklaeroen blaest nu met stijve kaeckenGa naar voetnoot744
745[regelnummer]
Het bloedige oorlogh in. de joffers overal
En jonge knaep door een omringen poort, en wal.Ga naar voetnoot745-46
| |
[pagina 142]
| |
529 roept het al te hoop. Oock wort de Koningin met een grooteGa naar voetnoot529-31 530 schaer van vrouwen naer den tempel, en het hooge slot van 531 Pallas gevoert, om haer offergaven te brengen, en de maeght 532 Lavinie, oirzaeck van zoo groot een jammer, gaet neffens haer 533 moeders zijde, en slaet haer schoone oogen neder. De vrouwen 534 volgen, bewierrooken den tempel, en storten een bedruckt gebedtGa naar voetnoot534 535 in het hooge koor: o strijtbare maeght, Tritonie, ghy oorlooghs-Ga naar voetnoot535Ga naar voetnoot535-36 536 vooghdes, verbrijzel met uwe hant het geweer des Frygiaenschen 537 straetschenders: vel hem ter aerde, en legh hem voor de hoogeGa naar voetnoot537 538 poorten neder. De dolle Turnus zelf rust zich rustich ten oor-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot538 539 loogh toe: en alree had hy het Rutulische pantser, ruigh van 540 kopere schubben, aengeschoten, en de schenen in gout gesloten,Ga naar voetnoot540 541 het hooft noch ongewapent, en het zwaert op de zijde gegort;Ga naar margenoot+ 542 en van gout schitterende, quam het hooge slot afgeronnen, enGa naar voetnoot542 543 randde alreede in zijn gemoedt den vyant aen: gelijck eenGa naar voetnoot543 544 paert na lang trecken van den halfter losbrekende, uit den stal 545 vry en vranck veldewaert in slaet; of in de weide naer eenen 546 hoop merrien toestreeft; of naer zijn gewoonte te wedt gaende 547 om zich te baden, luide briescht, den kop in de lucht steeckt, en 548 opsteigert, dat de mane over neck en schoft hene zwiert. Kamille, 549 met eenen troep Volscen vergezelschapt, bejegent hem; en deGa naar voetnoot549 550 Koningin springt zelf in de poorte van haer paert, en al de bendeGa naar voetnoot550 551 gaet, gelijck zy, van de paerden afzitten: daer na sprack de 552 Koningin aldus: o Turnus, indien een heldin zich met rechtGa naar margenoot+ 553 eenighzins op haer eige vromicheit magh betrouwen, zoo heb ickGa naar voetnoot553 554 moedt en beloof Eneas ruiterye het hooft te bieden, en alleenGa naar voetnoot554 555 tegens de Tyrrheensche ruiters aen te gaen: gun my d'eere, dat | |
[pagina 143]
| |
De jongste noot verdaeght de stadt, en haer getrouwen.Ga naar voetnoot747
Oock wort de koningin, met eenen sleep van vrouwen,Ga naar voetnoot748
Naer d'oude kerck gevoert, Minerves hoogh gesticht,Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
Om offergaven haer te wijden naer den plicht.
Lavinie, de maeght, de bron der zwaericheden,
Gaet aen haer moeders zijde, en slaet met zuivre zeden
Haer blaeckende gezicht en oogen naer beneên.Ga naar voetnoot753
De vrouwen volgen met een jammerlijck gesteen,
755[regelnummer]
Bewieroocken de kerck, en storten haer gebeden
Ootmoedigh uit in 't koor, by trappen op te treden:Ga naar voetnoot756
O Pallas, strijtbre maeght, en ooreloghsvooghdin,
Verbryzel met uw hant, uit eenen straffen zin,Ga naar voetnoot758
Het Frygiaensch geweer, en vel, naer zijne waerde,Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
Dien straeteschender voor ons hooge poort ter aerde.
De dolle Turnus rust zich trots ten oorloge uit.
't Rutulisch pansser, ruw van staele schubben, sluit
Om zijne borst. hy heeft de laerzen aengeschoten,Ga naar voetnoot763
Maer voert den helm noch niet. zoo quam hy aengestooten,
765[regelnummer]
Van 't koningklijcke slot, en schitterde van gout,
Den degen op de zijde, en rant den vyant stout
In zijnen geest al aen: gelijck een paert, na'et recken,Ga naar voetnoot767
Den halfter quijt wort, en eens losbreeckt, na lang trecken,Ga naar voetnoot768
En vry en vranck en los, ten stalle uit, ruimte kiest,
770[regelnummer]
En velt, en lucht, of in de weide streeft, en briescht
Naer een' hoop merriën; of, om zich weêr te baden,
Te wedt gaet, als het plagh, het hooft, nu onbeladen,Ga naar voetnoot772
Om hoogh steeckt in de lucht, en steigert, briescht, en tiert,
Dat over neck en schoft de mane heenezwiert.
775[regelnummer]
Kamil, verzelschapt met de Volscen, haere bende,
Bejegent hem, daer hy haer vierigh tegenrende.
De koningin springt zelf van 't paert af in de poort,
En al de troep, die haer geleiden komt, stijght voort
Van 't paert af, als mêvrou, die dus heeft aengeheven:Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
Indien een krijghsheldin, die vroom is en bedreven,
Zich op haer eige deught met recht betrouwen magh,
Zoo hebbe ick 't hart, beloof, ô Turnus, dezen dagh
Eneas ruitery in 't velt het hooft te bieden,
Alleen de ruiters der Tyrreenen te bespieden,Ga naar voetnoot784
785[regelnummer]
t'Ontmoeten op het spits: vergunme heden d'eer
| |
[pagina 144]
| |
556 ick den eersten torn magh uitstaen: hou ghy u met het voetvolckGa naar voetnoot556 557 onder de stevesten. Turnus hier op de manhaftige maeght eens 558 stijf aenziende, zeide: o Maeght, eere van Italie, hoe zal ick uGa naar margenoot+Ga naar voetnoot558 559 bedancken, of vergelden? Maer laet ons (naerdien uwe kloeck- 560 moedigheit voor geenerley gevaer zwicht) dit stuck gemeener-Ga naar voetnoot560-61 561 hant aengaen. De voortvarende Eneas heeft (zoo het gerucht en 562 d'uitgezonde bespieders ons verkuntschappen) lichtgewapendeGa naar voetnoot562 563 ruiters vooruitgezonden, om het lant af te loopen: hy komt zelfGa naar voetnoot563 564 over den hoogen en woesten bergh naer de stadt toe trecken.Ga naar voetnoot564 565 Ick heb voorgenomen hem een laege te leggen, op het padt, datGa naar voetnoot565-66 566 door het bosch loopt, en den tweesprongk met gewapent krijghs- 567 volck te bezetten. Neem daer, met alle uwe benden by een, denGa naar voetnoot567-68 568 Tyrrheenschen ruiter gewis: de dappere Messapus en Latijnsche 569 ruitery, en de troep des Tiburtijnschen Oversten zullen met uGa naar voetnoot569 570 trecken: het beleit zal aen u staen. Zoo spreeckt hy, en vermaentGa naar margenoot+Ga naar voetnoot570 571 Messapus, en d'oversten, zijne mackers, oock tot den strijt, metGa naar voetnoot571 572 diergelijcke rede, en spoet zich naer den vyant toe. Op eenenGa naar voetnoot572-73 573 boghtigen omwegh leit een doncker dal, bequaem voor het krijghs- 574 volck om looze lagen te leggen, en het is van wederzijde dicht 575 met ruighte bezet: een smal padt, een enge wegh, en boozeGa naar voetnoot575-76 576 toegangen loopen derwaert. Om hoogh, boven op de kruin des 577 berghs, daer men uitziet, leit een onbekende vlackte, en veilighGa naar voetnoot577 | |
[pagina 145]
| |
Dat ick den eersten torn, tot heil en tegenweer,
Magh uitstaen met mijn volck. hou gy, den staet ten beste,
U met uw voetvolck voor de stadt, en ons steveste.
De koning Turnus ziet de dappre maeght eens aen,
790[regelnummer]
En zeght: ô eere van d'Italische oorloghsvaen,
O maeght, hoe zal ick u bedancken, of vergelden?
Maer laet ons [naerdemael uw moedt, ô licht der helden,Ga naar voetnoot792
Voor geen gevaeren zwicht,] dit stuck gelijckerhant
Beginnen. de Trojaen Eneas heeft, om 't lant
795[regelnummer]
Gansch af te loopen, eer wy schrap geraecken konden,Ga naar voetnoot795
De licht gewapenden te paert vooruit gezonden,
Naer zijn voortvaerenheit: gelijck de Faem, en spiên,Ga naar voetnoot797
Op kuntschap uitgestiert, ons mondeling bediên.Ga naar voetnoot798
Hy zelf komt met zijn volck, langs ongebaende plecken,
800[regelnummer]
Den steilen bergh op, en naer deze muuren trecken.
Mijn wit is hem een laegh te leggen op het padt,
Dat door het bergbosch loopt; den tweesprongk, naer de stadt,
Met mijn gewapenden in 't heimlijck te bezetten.
Pas daer met alle uw maght te houden, scherp te letten,Ga naar voetnoot804
805[regelnummer]
En neem de ruiters van Tyrreene daer gewis.
Messaep, de dappere en Latijnsche ruiter, is
Gereedt, met al den troep der Tiburtijnsche grooten
En oversten, om voort met u dat heen te stooten.Ga naar voetnoot808
Ick stel 't beleit aen u. zoo spreeckt hy op dees plaets,
810[regelnummer]
Vermaent Messapus, en alle oversten zijn maets,
Tot dezen aenslagh aen met zulck een krijghsmans rede,Ga naar voetnoot810-11
En spoede naer de maght des vyants met zijn schrede.Ga naar voetnoot812
Op eenen onwegh, krom en boghtigh, leght een dal,Ga naar voetnoot813
Dat doncker is, bequaem om hier van overal,Ga naar voetnoot814
815[regelnummer]
Gewapent en bedeckt, den vyant te belaegen.Ga naar voetnoot815
Het schuilt van wederzijde in ruighte en dichte haegen.
Een smalle voetwegh, al te naeu voor 's gangers treên,Ga naar voetnoot817
En quade toegangk loopt in schaduw derwaert heen.Ga naar voetnoot818
Om hoogh, en op de kruin des berghs, die, vry van hinder,Ga naar voetnoot819
820[regelnummer]
Een open uitzicht heeft alom, van hier en ginder,Ga naar voetnoot820
Leght eene vlackte, noch by weinigen bekent,
| |
[pagina 146]
| |
578 om te schuilen; het zy ghy van hier iemant, ter rechte of ter slinckeGa naar voetnoot578 579 hant, wilt aentornen, of van den bergh bestoken, en groote steenenGa naar voetnoot579 580 afwentelen. De jongelingk begeeft zich door bekende wegen der-Ga naar voetnoot580 581 waert, neemt de plaets in, en legert zich in de ruighte van het bosch.Ga naar voetnoot581 582 Ondertusschen sprack Diane, Latonaes dochter, uit haer hoogeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot582-83 583 woonstede, de vlugge Opis, een van haer maeghdelijck gezel- 584 schap en heiligen stoet, weemoedigh aldus aen: o Maeght, Kamille, 585 die ons allerliefst is, wapent zich ter quader ure met ons geweer,Ga naar voetnoot585 586 en rijdt naer den bloedigen slagh, daer het haer gelden zal: deze 587 hartelijcke genegenheit tot haer is ons niet korts nochte haestighGa naar voetnoot587 588 aengekomen. Toen Metabus, door nijdigheit en een trotser maghtGa naar voetnoot588 589 ten rijcke uitgestooten, uit Privernus, zijn overoude stadt, wijckenGa naar voetnoot589 590 most, nam hy, midden door het gevecht henevlughtende, het kintGa naar voetnoot590 591 tot gezelschap in zijne ballingschap mede, en den naem zijner 592 moeder Kasmille wat verminckende, noemde het naer heur Ka-Ga naar voetnoot592 593 mille. Hy teegh, met het wicht in zijnen schoot, naer d'eenzame 594 bosschen, en verregelegene bergen toe. De Volscen vlogen metGa naar voetnoot594-95 595 hunne soldaten hene en weder rontom, en schoten hem van alle 596 kanten fel met pijlen naer 't lijf. Zie midden in zijne vlught liepGa naar voetnoot596 597 d'Amazeen over, dat zijn hooge oevers schuimden; zulck een 598 stortregen was uit de wolcken geborsten. Hy bereit om over teGa naar voetnoot598 599 zwemmen, wort door liefde tot het kint te rugge gehouden, en 600 is met het lieve pack beladen en bekommert. Alles by zich zelvenGa naar voetnoot600 | |
[pagina 147]
| |
En veiligh om gerust te schuilen daer omtrent;
Het zy 't u lust van hier, ter rechte of slincke zijde,
Een' aen te tornen, eer hy 't ongeval vermyde;Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
Of van den bergh een' op te komen, sterck en stijf,Ga naar voetnoot825
En steenen van om hoogh te wentelen op 't lijf.
De jongelingk begeeft, door hem bekende wegen,
Zich derwaert, en bezet de plaets, hem wel gelegen,Ga naar voetnoot828
En legert zich in 't bosch, dat naer is, tot den strijt.Ga naar voetnoot829
830[regelnummer]
Diaen, Latonaes telgh en kroost, heeft midlertijt
Uit haeren hoogen kreits, toen Opis aengesproken,Ga naar voetnoot831
Weemoedigh, en bedruckt. zy was eerst opgeloocken,Ga naar voetnoot832
Een vlugge gezellin van haer' gewijden stoet,
En maeghdelijcken sleep. Diaen zeght, kleen van moedt:Ga naar voetnoot834
835[regelnummer]
O maeght, Kamille, ons lief en waert uit haer natuure,Ga naar voetnoot835
Aenvaert ons krijghsgeweer, helaes, ter quader uure,
En rijdt naer dezen slagh, daer 't wis haer gelden zal.
De hartelijcke treek, waermede ick boven alGa naar voetnoot838
Haer in mijn harte omhelze, is my niet aengekomen
840[regelnummer]
Zoo korts, maer al van outs. toen Metabus most schroomen,Ga naar voetnoot840
Door nijt en stercker maght uit zijn gebiet gejaeght,
En overoude stadt Privern, nam hy dees maeght,
Noch kleen, en slechts een kint, in droeve ballingschappen,
Tot zijn gezelschap mede, en vloot met zuure stappen,Ga naar voetnoot844
845[regelnummer]
Door 't barnen van 't gevecht, en hiet het kint Kamil,Ga naar voetnoot845
Haer moeders naem Kasmil verminckt. hy vlughte stil,Ga naar voetnoot846
Met dit onnozel wicht in zijnen schoot verlegen,
Heel verr' naer bosch, en bergh, langs onbewoonde wegen.
De Volscen vloogen met hun krijghsvolck heene en weêr,
850[regelnummer]
Afgrijsselijck door 't velt, en schooten meer en meerGa naar voetnoot850
Van alle kanten hem met pijlen naer de lenden.
Zie midden in zijn vlught liep toen, aen allen enden,Ga naar voetnoot852
De lantstroom d'Amazeen vast over, dat de kant
Des oevers schuimde, en spoelde alom op 't vlacke lant;
855[regelnummer]
Met zulck een regen quam de hemel uit te bersten.
De man bereit zich, daer hem lijfsgevaeren persten,
Om naer den andren kant te zwemmen, snel en vlugh:
Maer och 't onnozel kint houdt hem een poos te rugh,
Om 't bergen van dit pack bekommert, en beladen.Ga naar voetnoot859
| |
[pagina 148]
| |
601 overleggende, zoo schoot hem naulix dit ter vlught in den zin:Ga naar voetnoot601 602 de krijghsman droegh by geval in zijne stercke vuist eenen ge- 603 weldigen schicht, van dicht en quastigh eicken hout, wel hardtGa naar voetnoot603 604 gedrooght: en knoopte en bondt de dochter (in ruigh korck metGa naar voetnoot604-605 605 basten gewonden) midden aen deze speer vast, en zich met zijnen 606 arm schrap zettende, om haer met kracht over te zwaejen, sprack 607 aldus den hemel aen: o goedertiere Maeght, dochter van Latone, 608 en beminster der bosschen, de vader zelf geeft u tot een dienst- 609 maeght deze over, die eerst aen uwen schicht vast gehecht, enGa naar voetnoot609 610 u aenschreiende, door de lucht den vyant ontvliedt. O Godin, ickGa naar voetnoot610 611 neem u tot een getuige, datze u alleen eigen is: ontfang haer, 612 die nu gevaerlijck door de lucht geschoten wort. Zoo spreecktGa naar voetnoot612 613 hy, en zwenckt met zijnen arm de spiets over. D'ongeluckigeGa naar voetnoot613 614 Kamille vlieght met den snorrenden schicht over den snellen 615 stroom hene, dat het water ruischt. Maer overmits een grooteGa naar voetnoot615 616 troep Metabus alree dicht op de hielen zat, zoo gaf hy zich te 617 water, en geredt zijnde, trock de speer, met de maeght aen Diane 618 geschoncken, uit den grazigen oever. Hy quam noit onder dack,Ga naar voetnoot618-19 619 nochte binnen steden, of vesten; was te wildt van aert om te 620 bedaren, en broght op d'eenzame bergen den tijt, gelijck eenGa naar voetnoot620 621 herder, over. Hier voedde hy zijn dochter op, onder heggen, inGa naar voetnoot621 622 afgrijsselijcke holen, aen de speen eener wilde merrie met paerde-Ga naar voetnoot622 623 melck, en molck den uier in den teeren mont. Zoo dra het kint 624 effen op zijn voeten gaen en staen kon, gaf hy het eenen scherpen 625 schicht in de hant, hing het kleentje den pijlkoker en boogh op | |
[pagina 149]
| |
860[regelnummer]
Hy raetslaeghde al zijn best, toen schoot, na kort beraeden,
Dees vont hem nauwelijx in zijn ontroert verstant.Ga naar voetnoot861
De krijghsman by geval droegh in zijn stercke hant
Een' vreesselijcken schicht van eicken hout, vol quasten,
Heel dicht, en hardt gewrocht. hy bint het kint in basten,Ga naar voetnoot864
865[regelnummer]
Geknoopt om 't ruige korck, daer 't in gewonden lagh,
En hecht het midden aen de speer, zoo vast hy magh.
Toen schrap met zijnen arm gestaen, en, in het draeien,Ga naar voetnoot867
Gereet om over stroom dit pack en 't kint te zwaeien,
Riep hy den hemel aen: ô goedertiere maeght,
870[regelnummer]
Diane, dochter van Latone, wien 't behaeghtGa naar voetnoot870
In 't bosch te jaegen, uit een lust tot boom en lover,
De vader geeft u dees tot eene dienstmaeght over,
Die, eerst aen uwen schicht gehecht, nu schreit en zucht,
En haeren vyant vliet door velt en ope lucht:
875[regelnummer]
Ick neeme uw Godtheit tot getuige in duizent vreezen,
Dat zy van nu af u alleen zal eigen wezen.Ga naar voetnoot876
Ontfangze, die, door noot gedreven en geport,
Gevaerelijck door lucht en wint geschoten wort.
Zoo sprack hy, zwenckte met zijn' arm de speerschacht over.
880[regelnummer]
d'Onzalige Kamil ontvlught den fellen rover,Ga naar voetnoot880
En snort met dezen schicht gezwint langs 't water heen,
En snellen waterstroom, die nu veel luider scheen
Te ruisschen. Metabus, ontziet geen waterwielen,Ga naar voetnoot883
Dewijl een groote troep hem dicht zit op de hielen,
885[regelnummer]
Begeeft zich in den stroom, en, buiten lijfsgevaer,
Treckt spiets en maeght, gewijt Dianaes kuisch altaer,Ga naar voetnoot886
Uit 's oevers groenen rant. hy ruste noit zijn leden
In stadt, noch onder dack, noch quam ter veste intreden,
Te wuft en wilt van aert om aen de hant te gaen,Ga naar voetnoot889
890[regelnummer]
En leet in eenzaemheit en bergh en bosch voortaen,
Gelijck een harder leeft, zijn leven, en zijn dagen.
Hier voedt hy 't kleene kint in ruighte, en scherpe haegen,Ga naar voetnoot892
En naere holen van gedierte, schuw voor elck.Ga naar voetnoot893
Hy melckt een merrispeen en wilde paerdemelck
895[regelnummer]
In haeren teêren mont, en laeft d'onnoosle lippen.
Zoo dra het effen op zijn voeten, bang voor 't glippen,
Begon te staen, te gaen, gaf hy een' scherpen schicht
Het kleentje in zijne hant, behing den rugh van 't wicht
Met boogh en koker, sloegh een' tyger, schoon van vlecken,Ga naar voetnoot899
| |
[pagina 150]
| |
626 den rugh, en een tygersvel op het hooft, over den nek, in ste van 627 gouden hairsnoer en langen sluier. Toen het noch een kint wasGa naar voetnoot627 628 kost het met de teere hant eenen schicht schieten, de lange slingerGa naar voetnoot628 629 om het hooft zwaejen, en een Strimonische kraen of witte zwaenGa naar voetnoot629 630 treffen. Menige vrouw in de Tyrrheensche steden wenschteze te 631 vergeefs tot een schoondochter te hebben: zy met Diane alleen 632 te vrede, houdt zich eeuwigh onbevleckt, door eenen treck tot 633 pijlen en maeghdelijcke kuischeit: ick wenschte wel dat zy, dieGa naar voetnoot633-35 634 de Teukren dorst uiteischen, zich in dien krijgh niet gesteecken 635 had: en zy zou my waert en nu een mijner gezellinnen zijn. Nu 636 welaen, mijn Nymf, naerdien het bittere nootlot haer perst, zooGa naar voetnoot636 637 stijgh van den hemel neder naer de Latijnsche palen, daer menGa naar voetnoot637 638 zich, ter quaeder ure, tot eenen bloedigen slagh toerust. Neem ditGa naar margenoot+ 639 geweer: treck eenen wraeckgierigen pijl uit den koker, en schietGa naar voetnoot639 640 hier mede doot al wie dit gewijde lichaem wondt, het zy Trojaen,Ga naar voetnoot640 641 of Italiaen, zonder iemant aen te zien. Daer na zal ick uit een holleGa naar voetnoot641-42 642 wolcke het lichaem der ellendige ongeplondert in haer vaderlant 643 ten grave bestellen. Zoo sprack de Godin, en de Nymf overtrock 644 haer lichaem met een zwarte wolcke, en daelde luchtigh door deGa naar voetnoot644-45 645 ruisschende lucht naer beneden. 646 Het Trojaensche heir, en de Hetrurische Oversten, en de gan-Ga naar margenoot+ 647 sche ruitery, in benden verdeelt, genaken ondertusschen de mu-Ga naar voetnoot647-48 648 ren: de weeldige rossen brieschen over het vlacke velt hene, 649 laten zich naulix intoomen, en keeren zich dan slincks dan rechts.Ga naar voetnoot649 650 D'ackers staen wijt en zijt spits van yzere speeren, en het veldtGa naar voetnoot650-51 | |
[pagina 151]
| |
900[regelnummer]
Om hooft en schouders heene, om hals en haer te dekken,
In stê van sluier, en een gouden snoer en lint.
Kamille was noch kleen, en meer niet dan een kint,
Als 't met zijn tangre hant een' schicht naer 't wit kon draeien,Ga naar voetnoot903
De lange slinger wist rondom het hooft te zwaeien,
905[regelnummer]
En fix een witte zwaen, of een Strymonsche kraen
Ter neêr te worpen. zy stont veele vrouwen aen,
Die gansch Tyrreene door, doch ydel, met gebeden
Verlangden haere zoons ten huwlijck te besteden
Aen deze dochter. zy, geduurigh zonder vleck,Ga naar voetnoot909
910[regelnummer]
Genoeght zich met Diane alleen, uit eenen treckGa naar voetnoot910
Tot maeghdezuiverheit, en jaghtspriet, pijl, en boogen.
Wel wenschte ick datze, die, uit lust tot oorelogen,
De Troischen daegen dorst, te moedigh, en te prat,Ga naar voetnoot913
Zich niet in dit gevaer des krijghs gesteecken had:
915[regelnummer]
Zy waer nu wydens waert, en eene van mijn reien.Ga naar voetnoot915
Welaen dan, mijne Nymf, nu 't nootlot ons wil scheien,
En haer dus bitter perst, stijgh neder uit de lucht
Naer 't Laurentijnsche lant, daer, onder krijghsgerucht,
Zich elck, ter quader uur, vast toerust in zijne orden,Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Tot eenen fellen slag, om hantgemeen te worden.
Neem dit geweer, en treck een' pijl, gespitst op wraeck,Ga naar voetnoot921
Uit dezen koker, schiet hier mede, dat het kraeck',Ga naar voetnoot922
Wie haer gewijde leên durf wonden, of doorstooten,
't Zy Troische, of Italjaen, zie kleenen aen, noch grooten:
925[regelnummer]
Dan zal ick uit een' mist en holle wolck het lijckGa naar voetnoot925
Der ongeluckige in het vaderlijcke rijck,
Noch ongeplondert, in haer eigen graf bestellen.
De Nymf, zoo dra Diaen nu ophoudt van vertellen,
Bekleet haer lichaem met een wolcke en zwarte lucht,
930[regelnummer]
En daelt al ruisschende beneden met der vlught.
Het Frygiaensche heir, en d'oversten te zamen
Van al 't Hetrurisch volck, en al de ruiters quamen,
Gedeelt in benden, naer de muuren midlertijt.
Het krijgspaert briescht van weelde op 't vlacke, waer het rijdt,Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
En laet zich nauwelijx betoomen, onder 't mennen,
Met heene en weder uit te weiden en te rennen:Ga naar voetnoot936
Het keert zich rechts en slinx. alle ackers staen nu spits
Van ysre speeren, wijt en zijt, in hunnen krits.Ga naar voetnoot938
| |
[pagina 152]
| |
651 flickert van gewapenden te paerde. Messapus daerentegen, enGa naar margenoot+ 652 de snelle Latijnen, en Koras met zijnen broeder, en de vleugel 653 der Maeght Kamille verschijnen tegens hen te velde, drillen van 654 verre met hunne spietsen, zwaeien met hunne schichten; en aen- 655 treckende ruiters, en briesschende paerden worden hoe langerGa naar voetnoot655-57 656 hoe heeter. Binnen scheuts gekomen, houdenze stant, berstenGa naar margenoot+ 657 haestigh uit met een veltgeschrey, hitsen hun dolle rossen aen, 658 en schieten gelijckerhant van alle kanten, gelijck of het schichten 659 hagelde, zoo dat 'er de lucht van beschaduwt wort. Terstont 660 rennen Tyrrhenus en de gestrenge Akonteus met hunne speerenGa naar voetnoot660 661 elkandere fel op het lijf, en maecken d'eerste inbreuck, met eenenGa naar voetnoot661 662 geweldigen slagh; en de paerden knacken borst tegens borst inGa naar voetnoot662-63 663 stucken. Akonteus uitgeschockt, tuimelt een stuck weeghs hene, 664 gelijck een blixem of looden pijl uit een Blijde geschoten, enGa naar voetnoot664 665 spreit zijn leven in de lucht. Terstont is het heir verbijstert, enGa naar voetnoot665 666 de Latijnen zich omkeerende, worpen hun rondassen op den rugh,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot666 667 en wenden de rossen naer de vesten toe. De Trojanen achter 668 hen her, en Vorst Asylas valt op de benden in. Nu genaeckenzeGa naar voetnoot668 669 de poorten, en de Latijnen steken weder een keel op, en wendenGa naar voetnoot669-70 670 kort met hunne paerden: hier op vlieden de Trojanen eensloefs 671 met vollen ren te rugge: gelijck de vloet en de diepe zee t'elckensGa naar voetnoot671-72 672 oploopende, nu tegens het lant aenzwalpt, de baren over de 673 rotsen wentelt, dat het schuimt, en de golven over haer hooghsteGa naar voetnoot673-74 674 paelen en de zandige duinen vloeien; nu het zeewater weder | |
[pagina 153]
| |
De kampen flickren van gewapende opgezeten.Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
Messaep daertegens, en zoo veel Latijnen zweeten,Ga naar voetnoot940
En Koras met zijn' broêr, en krijghsheldin Kamil
Met haeren vleugel, komt opdondren, om 't geschil
Te slechten in het velt, daer zy hun spietsen draeien
En drillen, en van verr' met hunne schichten zwaeien.Ga naar voetnoot943-44
945[regelnummer]
't Aendravende gewelt der ruitren uitgestort,Ga naar voetnoot945
En 't brieschende oorloghspaert, dat brieschend heeter wort,Ga naar voetnoot946
Gekomen binnen scheuts, blijft stille staen. nu bersten
Zy met een veltgeschrey heel schichtigh uit. zy perstenGa naar voetnoot948
Hun dolle hengsten aen, en schoten algelijckGa naar voetnoot949
950[regelnummer]
Met speeren van alom, zoo speermilt en zoo rijck,Ga naar voetnoot950
Of 't schichten hagelde, en beschaduwden de lichten
Des hemels en de lucht met uitgeschote schichten.
De strenge Akonteus en Tyrrenus komen stijf
Elckandre met de speer wel fors en fel op 't lijf,
955[regelnummer]
En breecken d'eerste in 't heir, met krachtigh in te rucken,Ga naar voetnoot955
En knacken paert op paert en borst op borst in stucken.
Akonteus uitgeschockt vlieght ginder onderwijl,
Gelijck een blixem, of een zwaere loode pijl,
Uit eenigh slingherschut op muur of wal geschoten,Ga naar voetnoot959
960[regelnummer]
En heeft zijn leven in de lucht voort uitgegoten.
Nu staet het gansche heir verbystert, ieder vlugh,Ga naar voetnoot961
't Latijnsche volck gekeert, met schilden op den rugh,
De paerden omgewent, en, voort naer hunne veste
Geronnen, geven 't velt den vyanden ten beste.Ga naar voetnoot964
965[regelnummer]
De Troischen volgen hen, en vorst Asylas valt
Op hunne benden in. in zulck een ongestaltGa naar voetnoot966
Genaeckenze de poort. de Latynist bezweeckenGa naar voetnoot967
Begint van overal een keel luide op te steecken,
En went heel kort het snelle en afgerechte ros.
970[regelnummer]
De Troischen vliên hierop, eens gangs, en licht, en los,Ga naar voetnoot970
Met vollen ren te rugh: gelijck de zoute vloeden
Des diepen Oceaens, oploopende onder 't woeden,
De baren wentelen en zwalpen over strant
En rotsen, dat het schuimt, de golven over 't zant
975[regelnummer]
En allerhooghste peil der duinen heenevloeien,
| |
[pagina 154]
| |
675 haestigh afloopt, al barnende de keien omwentelt en inslorpt, enGa naar voetnoot675 676 met een vallende ebbe het strant ontzijght. De Tuskanen drevenGa naar voetnoot676 677 de Rutulen tweemael naer de vesten te rugge; tweemael te ruggeGa naar margenoot+ 678 geslagen, beschuttenze al vlughtende hunnen rugh met den schilt.Ga naar voetnoot678 679 Maer ten derdemaele elckandere aentastende geraeckten de gan- 680 sche heirlegers onderlinge vast aen een, en vochten man tegens 681 man. Toen gingk eerst het kermen der stervenden aen. Toen 682 gingk de strijt eerst dapper aen, en halfdoode paerden, gemengt 683 onder het nederhouwen der mannen, en wapens en lichamen, 684 wentelen diep in het bloet. Dewijl Orsilochus gruwde tegensGa naar voetnoot684 685 Remulus zelf aen te gaen, zoo schoot hy zijn ros met een spiets, 686 dat het yzer onder het oor steken bleef. Het ros steigerde van 687 dien slagh, en baloorigh van die wonde, stack beenen en borstGa naar voetnoot687 688 in de lucht, dat hy uitgeschockt ter aerde tuimelde. Katillus smeetGa naar voetnoot688 689 Iölas neder, en Hermyn, die groflijvigh, en groothartigh in deGa naar voetnoot689 690 wapenen was, en met zijn blont hair, blootshoofts, en met zijn 691 bloote borst aenquam, zonder voor wonden te schricken; zoo 692 durf hy zich bloot voor het spits geven. De speer gingk hemGa naar voetnoot692 693 door zijn breedt schouderblat, datze trilde, en des mans weedomGa naar voetnoot693-94 694 verdubbelde: het zwarte bloet sprong 'er overal uit. De vechters 695 baren lijcken met het stalen punt, en schroomen geene wonden,Ga naar voetnoot695 696 om eerlijck te sterven. Maer d'Amazoon Kamille, met den pijl-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot696 697 koker op de schouders, en de borst bloot, schrap om te vechten,Ga naar voetnoot697 698 juicht vast midden onder het nederhouwen, en spreit nu met hareGa naar margenoot+Ga naar voetnoot698-99 699 hant een dichte hagelbuy van taeie schichten: nu grijptze onver- 700 moeit een stercke heirbijl in de vuist. De gouden boogh en 't | |
[pagina 155]
| |
Dan weder in der yl zich naer de diepte spoeien,
De zee in 't barnen vast de kaien slorpt, en klinckt,Ga naar voetnoot977
En met een vallende eb het ryzend strant ontzinckt.Ga naar voetnoot978
De moedige Tuskaen drijft tweewerf de Rutuilen,
980[regelnummer]
Dat zy van vreeze voor de vesten hem ontschuilen:Ga naar voetnoot980
Hy tweemael aengerant, aen 't wijcken, snel en vlugh,Ga naar voetnoot981
Beschutte met den schilt, van achter zijnen rugh.
Als zy ten derdemaele elckandre in 't velt aenrannen,
Geraecken heir aen heir, zoo veele dappre mannen
985[regelnummer]
Met al hun maght aen een, en vechten hant voor hant,Ga naar voetnoot985
Als leeuwen, om den roof, en houden rustigh stant.Ga naar voetnoot986
't Gekerm der stervenden begon zich te verheffen.
Toen gingk de strijt eerst aen, op 't onderlinge treffen,
Dat paerden, hallef doot, en, ondereen verwart,Ga naar voetnoot989
990[regelnummer]
In zulck een nederlaegh van mannen, hier benart,Ga naar voetnoot990
En lijcken, en geweer in bloet en plassen dreven.Ga naar voetnoot991
Orsilochus bevreest recht toe in 't spits te streven,
En tegens Remulus te kampen, schoot heel bitsGa naar voetnoot993
Het ros met zijne spiets van verre, dat het spitsGa naar voetnoot994
995[regelnummer]
Bleef steecken onder 't oor. de hengst, hierop aen 't steigeren,
Om dezen fellen slagh, begint zijn' plicht te weigeren,
En worpt baloorigh van die wonde met der vlughtGa naar voetnoot997
Zijn borst en alle vier de voeten in de lucht,Ga naar voetnoot998
Waer door hy uitgeschockt ter aerde komt te rollen.Ga naar voetnoot999
1000[regelnummer]
Katillus smeet Iöol ter neder met een' vollen
En vreesselijcken slagh, en na Iöol Hermijn,
Die, trots in 't harrenas, en grof van leên, met zijn
Gekrulde en blonde lock, bloots hoofts, den boezem open,
Dus, zonder schrick voor wonde, op 't spits hier aen durf lopen.Ga naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
De speer ging regelrecht door 't breede schouderbladt,
En trilde een poos, dat hem, van dubbel weedom mat,Ga naar voetnoot1006
Het zwarte en warme bloet alom komt uitgesprongen.
De vechters baren doôn, van yver aengedrongen,Ga naar voetnoot1008
Ontzien geen wonde, uit lust tot eene schoone doot.Ga naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
Maer d'Amazoon Kamil, met haeren boezem bloot,Ga naar voetnoot1010
Den koker aen den hals, en schrap om vroom te kampen,Ga naar voetnoot1011
Juicht onder al de doôn, in 't midden van de rampen,
En spreit met haere hant een dichte hagelvlaegh
Van taie schichten. nu grijptze onvermoeit en graêghGa naar voetnoot1014
1015[regelnummer]
Een stercke heirbijl in de vuist, en streeft niet zachter.Ga naar voetnoot1015
| |
[pagina 156]
| |
701 geweer van Diane rammelt op haren rugh. Wanneerze gejaeghtGa naar voetnoot701Ga naar voetnoot701-702 702 zijnde den rugh biet, dan schietse oock met omgekeerden boogh 703 de flitsen achter uit. Haer uitgeleze gezellinnen zwermen rontomGa naar voetnoot703 704 haer, de maeght Larine, en Tulle, en Tarpeie, die de staele bijl 705 voert; alle Italiaensche dochters, van de goddelijcke Kamille zelfGa naar margenoot+ 706 uitgekoren tot haren stoet, en bedienaerinnen in oorloge en ge-Ga naar voetnoot706 707 rusten vrede. Hoedanigh d'Amazonen, wanneerze over den Thra-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot707 708 cischen Thermodoön loopen, en met hare beschilderde wapenenGa naar voetnoot708 709 oorlogen; of rontom Hippolyte vechten; of wanneer de strijtbareGa naar voetnoot709-10 710 Penthesilea met haren wagen wederkeert, en de vrouwelijckeGa naar voetnoot710-11 711 troepen op het luitruchtigh geschrey met hare halvemaenronde 712 schilden braveeren. O straffe Maeght, wien velt ghy eerst, wienGa naar voetnoot712 713 lest met uwen schicht ter neder? Of hoe vele mannen smijt ghy 714 doot ter aerde? Eerst klincktze Klytius zoon, Eumeen, recht van 715 vore, een lange denne stang door de borst. Hy valt, braecktGa naar voetnoot715 716 beken bloets, bijt het bloedigh gras, en wentelt al stervende zich 717 in zijn bloet. Daer na leit zy 'er Liris en Pegasus boven op; terwijlGa naar voetnoot717 718 d'een van zijn doorsteken paert tuimelende, den teugel grijpt; 719 terwijl d'ander zich oprechtende, den gesneuvelden zijn maghte-Ga naar voetnoot719-20 720 looze hant toereickt; en zy storten schichtigh te gelijck neder. 721 Zy leit 'er Amaster, Hippotas zoon, noch by, en van verre inval-Ga naar voetnoot721-22 722 lende, volght met hare speer Tereus, en Harpalykus, en Demo- 723 foön, en Chromis; en zoo menigen schicht de maeght worpt, zooGa naar voetnoot723 724 menige Frygiaen moet 'er sneuvelen. De jager Orfitus rijdt metGa naar voetnoot724-25 | |
[pagina 157]
| |
De goude boogh, 't geweer van 't jaegen, rammelt achterGa naar voetnoot1016
Op haeren rugh. wanneerze in 't velt wort voorgejaeght,
De doot den rug biet, schietze, al even onversaeght,
De flitsen achteruit, met omgekeerden booge.
1020[regelnummer]
Haer eedle jaghtsleep houdt de krijgsmeestres in 't ooge,
En zwermt rondom haer lijf, Laryn, de wackre maeght,Ga naar voetnoot1021
Tarpeie, die de bijl van stael en yzer draeght,
En Tulle, al dochters in Italië geboren,
En van de hemelsche Kamille alleen gekorenGa naar voetnoot1024
1025[regelnummer]
Tot haeren sleep en stoet, en dienaerinnen mê,
Die haer ten dienste staen, in ooreloge en vrê:
Gelijck d'Amazones, wanneerze nu by hoopenGa naar voetnoot1027
Den stroom Thermodoön in Thracie overloopen,Ga naar voetnoot1027-28
En met bemaelt geweer zich wapenen ten strijt;
1030[regelnummer]
Of, vechtende om de kroon, omringen Hippolijt;Ga naar voetnoot1030
Of als de strijtbre maeght Penthesilee alreede,
Wanneerze te karros, naer d'Amazoonsche zede,
Nu t'huis keert, onder 't heir der vrouwen, dat zoo breet
De halve maen des schilts laet flickren op den kreet
1035[regelnummer]
En vrolijck veltgeschrey, en schittren heene en weder.Ga naar voetnoot1035
O straffe en strenge maeght, wien schiet gy eerst ter neder,
Wien lest, met uwen schicht? of hoe veel mannen velt
Gy doot ter aerde neêr? eerst klincktze met gewelt,
Den zoon van Klytius, Eumeen een stang van dennenGa naar voetnoot1039
1040[regelnummer]
Van voore in zijne borst. hy valt, vergeet te rennen,Ga naar voetnoot1040
Braeckt heele beecken bloets, en bijt het bloedigh gras,
En wentelt stervende zich in dien rooden plas
Van bloet, dat hem ontloopt. zy, d'eer van haeren stander,Ga naar voetnoot1043
Leght Liris en Pegaes noch neder boven d'ander;
1045[regelnummer]
Terwijl dees tuimlende van 't paert den teugel vat,Ga naar voetnoot1045
En d'ander rijzende den neêrgevallen watGa naar voetnoot1046
Wil stutten met zijn hant, nu maghteloos en teder:Ga naar voetnoot1047
En schichtigh storten zy gelijcker hant ter neder.
Zy ploft, Hippotas zoon, Amaster noch hier by,
1050[regelnummer]
En, vliegende van verre in 't hondert, volleght zyGa naar voetnoot1050
Noch Tereus, Chromis, en Harpalikus gestrenge,Ga naar voetnoot1051
En zoeckt Demofoön, met d'eene op d'andere stenge.Ga naar voetnoot1052
Zoo veele schichten als de maeght schiet met haer hant,
Zoo menigh Frygiaen moet sneuvelen in 't zant.
1055[regelnummer]
De jaeger Ornitus rijdt, met uitheemsche draghten
| |
[pagina 158]
| |
725 uitheemsche wapenen van verre op een Apulisch paert, is op 726 zijn krijgsmans met een kalfsvel om 't lijf gedost, en voert op hetGa naar voetnoot726 727 hooft eenen wijtopgesperden wolfsmuil, die vreesselijck zijne 728 tanden laet zien: hy rept zich midden onder de scharen, met een 729 ruwe kolf in de vuist, en steeckt met hals en hooft boven anderenGa naar voetnoot729 730 uit. Zy dezen uitpickende [want toen de troep gekeert was, kosteGa naar voetnoot730 731 dit geen moeite] doorschiet hem, en bijt hem dit toe: o Tyrrhener, 732 docht u dat ghy het wilt in de bosschen voorjoeght? De dagh isGa naar voetnoot732 733 gekomen, die uwe trotse woorden met vrouwewapenen zal weder-Ga naar voetnoot733 734 leggen: evenwel leght ghy hier mede by de schimmen geen kleineGa naar voetnoot734 735 eere in, dat Kamille u met haren schicht ter aerde veldt. StracksGa naar voetnoot735 736 hier na treft zy Orsilochus, en Buten, de groflijvighste Teukren:Ga naar voetnoot736 737 doch Buten priemdeze recht van vore, met het punt, tusschenGa naar voetnoot737 738 helm en pantser, daer de neck des Ridders bloot was, en deGa naar voetnoot738-39 739 rondas aen den slincken arm hing. Zy drijft Orsilochus om en 740 wederom in eenen grooten ringk, en korter omzwaeiende, be- 741 drieght hem, en volght den volger. Daer na houwtze van bovenGa naar voetnoot741 742 den smeeckenden en deerlijck biddenden man met de zware bijl 743 tweemael door helm en beckeneel, dat de warme harssens in zijnGa naar voetnoot743 744 aenzicht sprongen. Aunus, die op den Appenijn woont, zijn zoon,Ga naar voetnoot744 745 een krijghsman, niet de minste onder de Ligurianen, zoo langGa naar voetnoot745-46 746 het nootlot hun bedriegery door de vingers zagh, geraeckte onderGa naar voetnoot746-47 747 haer handen, en stont verschrickt, zoo dra hy onder haer oogen 748 quam: en merckende, dat men nu met loopen den strijt niet ont- | |
[pagina 159]
| |
Van wapenen, noch verr', waerop alle oogen wachten,Ga naar voetnoot1055-56
Op zijn Apulisch paert, gelijck een oorloghspost,Ga naar voetnoot1057
En krijghsman, met een kalf heel taey om 't lijf gedost,Ga naar voetnoot1058
En voert een' wollefsmuil, vervaerlijck wijt in 't gaepen,
1060[regelnummer]
Op 't hooft voor eenen helm; een' wolfsmuil, die rechtschapenGa naar voetnoot1060
De tanden elck laet zien. hy rept zich, als een wolf,
In 't midden van het heir, met eene ruwe kolf
In zijne harde vuist, en steeckt in d'ommestanderenGa naar voetnoot1063
Met hals en hooft om hoogh heel hoogh uit boven anderen.
1065[regelnummer]
Zy pickt dien vechter uit, [want als de troep zich keert,Ga naar voetnoot1065
Kost dit geen moeite, nu haer niemant schut noch deert,]Ga naar voetnoot1066
Doorschiet dees, dat het kraeckt, en bijt hem dit in d'ooren:Ga naar voetnoot1067
Tyrreener, docht u dat gy 't wilt noch op gingt spooren,
En in de bosschen joeght. de dagh en uur is hier,Ga naar voetnoot1069
1070[regelnummer]
Die uwe stoffery met vrouwewapens fier
Zal wederleggen: noch zult gy in Plutoos dalen,Ga naar voetnoot1071
Hierin geen' kleinen prijs inleggen, en behaelen,
Dat u Kamille met haer' schicht ter aerde smijt.
Zy treft Orsilochus, en Butes in dien strijt,
1075[regelnummer]
De grootste en zwaerste beide in 't gansche heir der Frygen:
Doch Butes priemde zy van voore, in 't heftigh krijgen,
Daer helm en pansser scheit, de hals des ridders blootGa naar voetnoot1077
Gezien wort, zijn rondas den slincken arm voor schoot
En steeck beschut. zy drijft Orsilochus, in 't draeien,Ga naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
In eenen ronden ring: en, korter om in 't zwaeien,
Bedrieght hem dus, en volght dien vyant korter in.Ga naar voetnoot1079-81
Ten leste hieuze dien de wackere heldinGa naar voetnoot1082
Nu deerlijck smeeckte en badt, de heirbijl, scherp van snede,
En zwaer, door beckeneel en helm, dat, daer ter stede,
1085[regelnummer]
Het warme brein en bloet hem in zijn aenzicht sprongk.
De zoon van Aunus, die den Apenijn bouwt, jongkGa naar voetnoot1086
En flux te wapen, niet de minste in Liguryen,Ga naar voetnoot1087
Zoo lang het nootlot zijn bedrogh verdroegh in 't stryen,
En door de vingers zagh, geraeckt in haer gewelt,
1090[regelnummer]
En staet verbaest, zoo dra hy haer gemoet op 't velt.
Nu ziende dezen slagh geensins t'ontvliên met loopen,Ga naar voetnoot1091
| |
[pagina 160]
| |
749 gaen, nochte de Koningin, die op hem toereedt, afzetten kon,Ga naar voetnoot749 750 zoo gingk hy toe om met kloeckheit en schalckheit haer te be-Ga naar voetnoot750 751 driegen, en hief aldus aen: staet dit zoo braef, dat zulck eenGa naar voetnoot751 752 heldin zich op een sterck paert verlaet? Staeck dat rennen, en 753 stijgh af om tegens my voor 's hands te voet te vechten: nu zultGa naar voetnoot753 754 ghy vernemen wien dat wintbreken tot roem gedyen zal. ZooGa naar voetnoot754 755 sprack hy: maer zy van vinnige spijt tot razens toe ontsteken, gafGa naar voetnoot755 756 haer paert de gezellinne over, en zette zich te voet tegens hem 757 onversaeghdelijck schrap, met gelijck geweer, den blooten degen, 758 en noch onbeschilderde rondas. Maer de jongeling meenende datGa naar voetnoot758 759 hy het door bedrogh gewonnen heeft, went den teugel, noopt 760 het snelle paert met sporen, en vlught en vlieght hene zonderGa naar voetnoot760 761 omzien. Lichtvaerdige hoovaerdige Liguriaen, te vergeefs stoftGa naar voetnoot761 762 ghy: te vergeefs zoeckt ghy door uw lantstreken t'ontglippen:Ga naar voetnoot762 763 het bedrogh zal u niet behouden by Aunus, den bedrieger, bren- 764 gen. Zoo spreeckt de Maeght, en rent vierigh met haer vluggeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot764-65 765 zolen het ros voorby, grijpt het van vore by den toom, treet toe, 766 en wreeckt zich aen haer vyants bloet: zoo gemackelijck, als een 767 havick, een vervloekte vogel, uit een hooge steenrotse, bovenGa naar voetnoot767 768 in de lucht, met zijne pennen, een duif vervolght, achterhaelt, 769 en oppackt, en met zijn kromme klaeuwen ontweit, dat bloet enGa naar voetnoot769 770 uitgepluckte pluimen uit de lucht komen neervallen. 771 Maer de vader en oirsprongk der menschen en Goden omGa naar margenoot+ 772 hoogh in top van den Olymp gezeten, ziet alle deze dingen vast 773 aen, en hitst Tarchon, den Tyrrhener, op, om wacker aen den manGa naar voetnoot773-74 | |
[pagina 161]
| |
Noch deze koningin, die naer hem reedt in 't open
En vlacke vechtperk, op te houden, quam hy voortGa naar voetnoot1093
Met looze treken schalck en listigh haer aen boort,Ga naar voetnoot1094
1095[regelnummer]
Om zoo het mooghlijck waer de dappre te bedriegen,
En hief erghlistigh aen: wat dunckt u, staet dit vliegen
Te paert zoo braef, dat een heldin, een stijl van staet,
Zich op een sterreck paert en moedigh dier verlaet?
Ay, staeck dit rennen: stijgh vry af, als helden pleghten,Ga naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
Om rustigh tegens my voor 's hants te voet te vechten.Ga naar voetnoot1100
Nu zultge weeten wien, uit zulck een groot getal,Ga naar voetnoot1101
Die stoffery tot prijs en eer gedyen zal.
Zoo sprack hy: zy, van spijt tot razens toe ontsteecken,
Gaf 't paert haer lijfknaepin, steegh af om zich te wreeckenGa naar voetnoot1104
1105[regelnummer]
Te voet, heel fors, en schrap met eenerley geweer,
Den blooten degen, en rondas, met wapeneer
Noch tekenen bemaelt. de jonglingk, die door trekenGa naar voetnoot1105-1107
Nu waent dat hy haer dus de kans heeft afgekeecken,Ga naar voetnoot1108
Went flux den teugel, noopt het paert met spooren voort,
1110[regelnummer]
Vlught zonder omzien heen. zy zeght, hier door gestoort:Ga naar voetnoot1110
Liguriaen, die schalck en licht zijt, en hoovaerdigh,Ga naar voetnoot1111
Gy stoft al t'ydel, pooght al t'ydel en onaerdighGa naar voetnoot1112
Door uwe treken ons t'ontglippen. het bedrogh
Zal u by Aunus den bedrieger veiligh noch
1115[regelnummer]
Behouden brengen: en zy rent met vlugge voetenGa naar voetnoot1114-15
Het paert gezwint voorby, en grijpt het in 't gemoetenGa naar voetnoot1116
Van voore by den toom, treet toe met euvlen moedt,
En wreeckt rechtvaerdighlijck zich aen haer vyants bloet,
Zoo mackelijck gelijck een havick, snel van vlogel,Ga naar voetnoot1119
1120[regelnummer]
Een roofzieck dier, en een van elck gevloeckte vogel,
Uit eene steile rots, daer boven in de lucht,
Met zijne penne een duif vervolght in haere vlught,
En achterhaelt, en grijpt, en oppackt, weet de flaeuweGa naar voetnoot1123
t'Ontweiden met zijn kromme en al te scherp een klaeuwe,
1125[regelnummer]
Dat d'uitgepluckte pluim, terwijlze steent en zucht,
En laeuwe druppels bloets neêrstorten uit de lucht.
Maer ondertusschen ziet de vader van de Goden
En menschen, daer hy zit in top, om zijn geboden
Te stercken, op den bergh al deze dingen aen,Ga naar voetnoot1129
1130[regelnummer]
Hitst Tarchon van Tyrreene, om aen den man te gaen,
| |
[pagina 162]
| |
774 te gaen, en noopt zijne gramschap met scherpe sporen: weshalve 775 Tarchon te paerde, onder het nederhouwen, en de deizendeGa naar voetnoot775 776 benden rijdt, hitst de vleugels met vele woorden aen, noemt elckGa naar voetnoot776 777 by zijnen naem, en moedight de verjaeghden om den strijt teGa naar margenoot+Ga naar voetnoot777 778 hervatten. O nimmer rechtschape, o altijt suffende Tyrrheners,Ga naar voetnoot778 779 wat vrees, wat suffery gaet u over? Breeckt een wijf deze slag-Ga naar voetnoot779 780 hordens, en jaeghtze deze heirspitsen op de vlught? Waer toe 781 dragen wy het zwaert? Waer toe voeren wy dit geweer in de 782 vuist? doch ghy zijt niet traegh om Venus in haer nachtgevechtGa naar voetnoot782-83 783 by te komen; of wanneer de kromhoren u ontbiet ten reie van 784 Bacchus, om op bancketten en volle bekers aen den disch te 785 passen. Hier toe streckt uwe liefde, uw yver; terwijl de gezegendeGa naar voetnoot785 786 Offervinder u d'offerfeesten aendient, de vette offerhande u in de 787 hooge wouden noodight. Dit zeggende, ruckt hy zelf met zijn 788 ros midden onder de drommen, zonder op zijn leven te passen,Ga naar voetnoot788 789 en vaert onstelt tegens Venulus in; en zijnen vyant van den paerdeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot789 790 ruckende, schort en schudt en druckt hem met zijnen rechtenGa naar voetnoot790 791 arm tegens zijn heup, en gaet 'er zoo me deur. Daer verheft zich 792 een hemelhoogh geschrey, en alle Latijnen wenden hun oogen 793 derwaert. De vierige Tarchon vlieght over het vlacke velt, en 794 sleept man en wapens met zich: toen brack hy het scherp van zijneGa naar voetnoot794-95 795 speer af, en zocht waer Venulus ongewapent en bloot was, om 796 hem den dootsteeck te geven: d'ander hier tegens worstelende, 797 keert zijn vyants hant van den strot af, om gewelt met gewelt te | |
[pagina 163]
| |
Door hemelsche aendrift op, en noopt zijn wraeck met sporen:Ga naar voetnoot1131
Dies Tarchon snel te paerde, op 't blazen van den horen,
In 't nederhouwen en het deinzen van de maght
Der benden rijdt, en stuift, haer vleugels nu met krachtGa naar voetnoot1133-34
1135[regelnummer]
Van woorden aenhitst, noemt met naemen die op 't spatten
Gereedt staen, moedight dus den aenval te hervattenGa naar voetnoot1135-36
Die deerlijck zijn verjaeght: Tyrreeners, al te slap,Ga naar voetnoot1137
Rechtschape suffende en verbaesde ridderschap,Ga naar voetnoot1138
Wat suffery is 't, die u aenkomt? wat wil 't worden?Ga naar voetnoot1139
1140[regelnummer]
Hoe dus? breeckt nu een wijf uw heirspits en slaghorden?
Waer toe den degen dan op zy gegort dus stout?
Waertoe het krijghsgeweer uw rechte hant betrout?Ga naar voetnoot1142
Maer nimmer zijtge traegh om Venus by te koomen,
In duister nachtgevecht, noch weet u in te toomen,
1145[regelnummer]
Als Bacchus horen u ten reie noot, zoo frisch,Ga naar voetnoot1145
Om op zijn wijnbancket en vollen kroes en disch
Te passen. hier toe streckt alleen uw lust, en yver;
Als d'offervinder, die elck zegent, luide en stijverGa naar voetnoot1148
U roept op 't offerfeest, en d'offermaeltijt u
1150[regelnummer]
In hooge wouden noodt, van geene blyschap schuw.Ga naar voetnoot1150
Zoo spreeckt hy, en ruckt zelf, vol viers te paert geklommen,
Met eenen vollen ren, in 't midden van de drommen,
Ziet doot noch leven aen, en met een' forssen zinGa naar voetnoot1153
Vaert tegens Venulus ontstelt en toornigh in.
1155[regelnummer]
Hy ruckt dien vyant van zijn paert, verhit en warrem,Ga naar voetnoot1155
En schort, en schud, en druckt hem met den rechten arrem
Met kracht op zijne heup, en gaet'er flux mê door.Ga naar voetnoot1157
Een hemelhoogh geschrey, van achter en van voor,
Verheft zich onder 't heir, en alle dees Latijnen
1160[regelnummer]
Zien derwaert. Tarchon vlieght, vol vier en gloet, met zijnen
Gevatten roof, langs 't velt, sleept man en wapen mê.
Toen brack hy 't bladt af van zijn speer, gezint hem ree,Ga naar voetnoot1162
Daer 't lichaem bloot was en ontwapent, onder 't beven
En siddren, eens voor al den wissen steeck te geven.Ga naar voetnoot1164
1165[regelnummer]
Maer d'ander worstelt vast hier tegens, fel en straf,Ga naar voetnoot1165
En keert des vyants hant van zijnen strot noch af,
Om met gewelt en kracht gewelt en kracht te stuiten.
| |
[pagina 164]
| |
798 stuiten: en gelijck de rosse arent zijn krauwels en klaeuwen inGa naar margenoot+ 799 de huit van eenen draeck slaet, hem oppackt, en omhoogh voe-Ga naar voetnoot799 800 rende, zich in de lucht met zijne vleugelen ophoudt, en te gelijck 801 met zijnen krommen beck tegens de gewonde slang aenpickt, die 802 vast wringt en worstelt, zich in vele krullen omkrult, en kop en 803 schubben vreesselijck en steil opstekende, vast sist en schuifelt:Ga naar voetnoot803 804 eveneens voert Tarchon al huppelende den Tyburtijner, zijnenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot804 805 roof, buiten den drang der bende. De Meonische Tyrrheners, hetGa naar voetnoot805 806 voorbeelt en de geluckige uitkomst van hunnen veltoverste na-Ga naar voetnoot806 807 volgende, loopen hier op toe. Daer na volght Aruns, die by nootlotGa naar voetnoot807-808 808 veegh was, de snelle Kamille met zijnen schicht, en let eerst ergh-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot808-809 809 listigh, waer hy best zijn geluck aen haer magh verzoecken. Overal 810 waer de dolle maeght midden onder den troep zwierde, daer quam 811 Aruns, een jongelingk, voor den dagh, en heimelijck bespiendeGa naar voetnoot811 812 waerze henegingk, waerze zeeghaftigh wederkeerde, en den voet 813 buiten des vyants troepen zette, wendde gezwint en ter sluick den 814 teugel derwaert. Hy vlieght van alle kanten rontom den heelenGa naar voetnoot814-15 815 kringk, dan herwaert, dan derwaert, zonder ophouden, en past met 816 zijne spiets te raecken. Chloreus, eertijts een uitmuntende Priester,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot816-17 817 en Cybele toegeheilight, flickerde by geval van verre, met zijn 818 Frygiaensche wapenen, en bereet een schuimbeckende paert, 819 gewapent met schubben van koper en gout, pluimsgewijze ge-Ga naar voetnoot819-20 820 wrocht. Dees waerzegger, uitnemende braef in uitheemsch yzer- 821 roest en purper gekleet, schoot Gortijnsche pijlen, van LycischGa naar voetnoot821-22 | |
[pagina 165]
| |
De rosverfde adelaer, om eenen draeck te buiten,Ga naar voetnoot1168
Slaet klaeu en krauwel in de huit van 't bits serpent,
1170[regelnummer]
En packt het op, en voert het op naer 's hemels tent.
Hy weet zich in de lucht te weegen op zijn schachten,Ga naar voetnoot1171
En met den krommen beck in 't picken zich te wachten
Voor 't wreet gewonde dier, dat worstelt, draeit, en wringt,
Zich in veel krullen krult, en hooft en schubben dringt
1175[regelnummer]
En opsteeckt in de lucht met schuifelen en sissen:
Alleens voert Tarchon, niet gezint zijn' roof te missen,Ga naar voetnoot1176
Den Tiburtyner snel al juichende uit den drangGa naar voetnoot1177
Der bende. op zulck een baeck en blijden oorloghsgangGa naar voetnoot1178
Van zijnen veltheer, valt al 't Lydisch volck aen 't kerven.Ga naar voetnoot1179
1180[regelnummer]
Hierna volght Aruns, die by nootlot nu moet sterven,
De rennende Kamil, met zijnen scherpen schicht,
En let eerst listigh waer hy allerbest en licht
De kans haer af kan zien. waer deze maeght, gedrevenGa naar voetnoot1183
Van dolheit, midden in de troepen aen quam streven,Ga naar voetnoot1184
1185[regelnummer]
Quam daetlijck Aruns, jongk van jaeren, voor den dagh,
Bespiede in 't heimelijck waer hy haer vechten zagh,
Nu heenegaen, en dan met zege wederkeeren,
Zich geven uit den drang van 's vyants troep en speeren.Ga naar voetnoot1188
Hy went gezwint ter sluick den teugel derrewaert.
1190[regelnummer]
Hy vlieght van overal rondom haer met zijn paert,
Dan hier, dan gins, en past met zijne speer te raecken.
De krijghsman Chloreus, die, als priester, plagh te blaecken,Ga naar voetnoot1192
Den dienst van Cybele met eere toegewijt,
Gaf by geval een' glans van verre in dezen strijt,
1195[regelnummer]
Met Frygiaensch geweer, bereet een paert, dat moedigh,
Vast schuimbeckte, en gedeckt voor aenstoot, fel en bloedigh,Ga naar voetnoot1196
Met schubben van fijn gout en koper, pluimsgewijs
Gewrocht, gewapent was. dees, niet misdeelt van prijs
In 't wichlen, overbraef in uitheemsche yzervervenGa naar voetnoot1198-99
1200[regelnummer]
En purper braef gekleet, schoot, onder dit bederven,Ga naar voetnoot1200
Gortijnsche pijlen, en met hardt kornoeljenhoutGa naar voetnoot1201
| |
[pagina 166]
| |
822 kornoeljen hout. De gulde boogh rammelt op zijnen rugh; hy 823 heeft eenen gulden helm op, en eenen oranjen lijfrock aen; en deGa naar voetnoot823 824 linne slippen, die van borduurssel kraken, zijn met een goudenGa naar voetnoot824 825 snoer opgestrickt; het onderkleet is met de naelde gestickt, enGa naar voetnoot825 826 hy draeght Oostersche laerzen aen de beenen. De maeghdelijckeGa naar voetnoot826 827 jagerin, volgens den aert der vrouwen, begeerigh naer buit, enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot827 828 verblint van roofgierigheit, volghde reuckeloos dezen eenigen,Ga naar voetnoot828 829 onder al het gewoel des strijts, en door al de bende; het zy om 830 de Trojaensche wapens in de kercken op te hangen, of om zichGa naar voetnoot830 831 met de plonderaedje van het gouden gewaet te vercieren: wanneerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot831 832 Aruns zijnen slagh waernemende, naer heur, die vast sammelde,Ga naar voetnoot832 833 heimelijck met eenen schicht schiet, en aldus de Goden aenroept:Ga naar voetnoot833 834 o opperste der Goden, schutsheer over den heiligen Soraktis;Ga naar voetnoot834-38 835 Apollo, dien wy inzonderheit eeren, en om wiens wil wy de vlam 836 des pijnboomen houtstapels ontsteken, en als offeraers, op onze 837 godtvrughtigheit steunende, midden door het vier over gloeiende 838 kolen loopen: almaghtige vader, gun ons, dat wy dit schandael 839 met ons geweer vernietigen. Ick eisch zegeteken, nochte buit,Ga naar voetnoot839-40 840 nochte eenigen roof der verslage maeght: laet mijn andere dadenGa naar voetnoot840-41 841 my ten roem gedyen; indien slechts deze heilooze pest dootlijck 842 van my getroffen, sneuvele, zoo zal ick, zonder hier roem van 843 te dragen, in mijn vaderlijcke stadt wederkeeren. Febus hoorde 844 dit gebedt, en stont hem een deel zijner bede toe, en liet eenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot844-45 845 deel in den wint henevliegen. Hy willighde den bidder in, de 846 verbaesde Kamille terstont in den slagh neder te vellen: dat hetGa naar voetnoot846 | |
[pagina 167]
| |
Van Lycien in 't heir. de gulde boogh hangt stout
En rammelt op den rugh. een helm, met gout betrocken,
Beschut zijn hooft, en haer, en opgekrulde locken.
1205[regelnummer]
d'Oranje lijfrock deckt zijn lenden, en de slip
Van linnen stijf gestickt, is boven by den tipGa naar voetnoot1206
Met gout om hoogh geknoopt. het onderkrijghskleet praelde
Met fijn borduurssel, rijck doorschildert met de naelde,
En d'oosterlantsche draght hangt neder op de scheen.
1210[regelnummer]
De jaghtmaeght, naer den aert der vrouwen in 't gemeen,
Begeerigh naer dien buit, verblint van lust tot rooven,
Volght reuckloos hem alleen, en waer de benden stovenGa naar voetnoot1212
En woelden in den slagh: het zy om tot haere eer
Te praelen in de kerck met dit Trojaensch geweer,
1215[regelnummer]
Om hoogh aen Godts pylaer; of om, tot elx verwonderen,Ga naar voetnoot1213-15
Te proncken met dit gout, dat zy gedacht te plonderen;Ga naar voetnoot1216
Als Aruns zijnen slagh vast waernam, en naer dees,
Die sammelt, heimelijck een' schicht schiet, en uit vreesGa naar voetnoot1218
Aldus de Goden bidt: ô opperste der Goden,
1220[regelnummer]
O schutsheer van Sorackt, gewijt naer uw geboden,Ga naar voetnoot1220
Apollo, die by ons godtvruchtigh wort ge-eert,
Om wien wy 't pijnhout, dat uw' offerlof vermeert,
Ontsteecken, en gelijck godtvruchtige offeraeren,Ga naar voetnoot1223
Gegront op onzen plicht, door vier en vlammen vaeren,Ga naar voetnoot1224
1225[regelnummer]
En rennen door den gloet der gloênde koolen heen;
Almaghtige, vergun dat wy door u alleen,
Met ons geweer dees smet, en dit schandael verjaegen.
Ick eisch geen zegeprael, noch roof noch buit te draegenGa naar voetnoot1228
Van dees verslage maeght: laet andre daeden my
1230[regelnummer]
Ten prijs gedyen, zoo ick slechts dees razerny,
Dees doodelijcke pest magh treffen datze sneve.
Dus wensch ick, zonder dat een mensch my d'eere geve,
Naer huis te keeren, in mijn vaderlijcke stê.
Apollo hoort dit, stemt ten deele zijne bê
1235[regelnummer]
Hem toe, en laet een deel den lichten wint ten wille.
Hy gunt den bidder dees verbysterde KamilleGa naar voetnoot1236
Te vellen in den slagh: maer in zijn vaders staet
| |
[pagina 168]
| |
847 beroemde vaderlant hem weder zou zien t'huis komen, bewillighdeGa naar voetnoot847 848 hy niet, en sloegh het in den wint: weshalve alle Volscen hunGa naar voetnoot848 849 gezicht en oogen naer de Koningin toewendden, zoo dra de speer 850 ter hant uitgeschoten, door de lucht snorde. Zy zelf was niet 851 verdocht op den pijl, die uit de lucht quam snorren, tot dat dieGa naar margenoot+ 852 toedragende, onder den uitpuilenden tepel heel diep steken bleef,Ga naar voetnoot852 853 en het maeghdelijcke bloet dronck. Haer gezellinnen schieten 854 haestigh toe, en onderstutten haer vallende vrouw. Aruns al zijnGa naar voetnoot854 855 best aen 't loopen; en t'effens verblijt en beangst, durf zich nuGa naar margenoot+Ga naar voetnoot855 856 niet langer op zijne speer betrouwen, nochte de schichten der 857 maeght verwachten: en gelijck een wolf, die den herder of eenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot857 858 groot kalf verbeten heeft, van zijn stout stuck bewust, eer deGa naar voetnoot858 859 huislieden hem met hun geweer involgen, zich terstont, bezijdeGa naar voetnoot859 860 's weeghs, op de hooge bergen verschuilt, en zijnen bevenden 861 staert lickende, dien van angst tusschen de beenen inhaelt, enGa naar voetnoot861 862 boschwaert in vlught: eveneens gingk Aruns verbaesdelijck uitGa naar voetnoot862 863 hun oogen strijcken, en blijde dat hy ontkomen was, verstackGa naar voetnoot863 864 zich midden onder de gewapenden. Zy treckt al stervende denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot864 865 schicht met de hant uit, doch het stalen punt steeckt tusschen 866 het been in, en wont haer diep in de ribben. Zy zijght van al hetGa naar voetnoot866-67 867 bloeden neder, wordt koudt, het gezicht breeckt, en haer aen- 868 schijn, stracks noch zoo blozende, verliest zijn kleur. Toen sprackze, 869 op haer verscheiden leggende, Akka, een van hare megenootenGa naar margenoot+ 870 aen, die, boven alle anderen, Kamille alleen getrouw was, en wistGa naar voetnoot870 871 wat haer op het hart lagh; en zy zeide: Akka zuster, dus lang 872 kost ick noch: nu verzwackt my een dootlijcke wonde, en hetGa naar voetnoot872 873 wort zwart en doncker voor mijn oogen. Ras hene, en draeghGa naar voetnoot873 874 Turnus dit mijn uiterste bevel over: dat hy zich in den slagh 875 begeve, en de Trojanen buiten de stadt keere: en nu vaerwel. | |
[pagina 169]
| |
Te keeren uit den strijt, ontzeght hy hem, en slaet
Dat bidden in den wint: waerop der Volscen oogen,
1240[regelnummer]
[Zoo dra de fixe speer ter hant is uitgevlogen,
En door de lucht snort naer hun dappre koningin,]
Gekeert staen: en zy zelf is minst in haeren zinGa naar voetnoot1239-42
Op deze speer verdocht, die fel de lucht quam breecken,
Tot datze toedroegh, en ten leste diep bleef steecken,
1245[regelnummer]
Beneên den tepel, daer die uitpuilt op de borst.
Zoo wert het staele punt van't maeghdebloet bemorst.
De stoet schiet toe, en stut mevrou in 't nedervallen,Ga naar voetnoot1247
En Aruns al zijn best aen 't loopen voor haer allen,
En teffens bly en bang, durf zich niet langer meer
1250[regelnummer]
Betrouwen op zijn spits, noch 't maeghdelijck geweer
Verwachten: en gelijck de wolf, die zelf den herder,Ga naar voetnoot1251
Of jongen stier verbeet, bewust van moort, zich verder
Verpackt, eer 't lantvolck hem vervolght met kloet en boogh,Ga naar voetnoot1253
Zich flux bezijden 's weeghs, op steil geberghte om hoogh
1255[regelnummer]
Verschuilt, en lickt den staert, uit angst voor 's vyants wrocken,Ga naar voetnoot1255
Al bevende onder 't lijf van achter ingetrocken,
Terwijl hy boschwaert vlught: alleens ging Aruns ras
Verbaest uit haer gezicht, en, vrolijck dat hy 't wasGa naar voetnoot1258
Ontslopen, onder 't heir zich heimelijck versteecken.
1260[regelnummer]
Zy treckt al stervende den pijl uit, heel bezweecken:Ga naar voetnoot1260
Doch 't punt van stael, dat in het lichaem drong en liep,
En tusschen 't been in, wont de ribben al te diep.
Zy zijght van 't bloeden neêr, wort koudt, 't gezicht gebroken,
En 't aenschijn, strax noch blijde en bloozende opgeloocken,Ga naar voetnoot1264
1265[regelnummer]
Verliest zijn kleur. zy sprack, daerze op haer sterven lagh,
Dus Akka toe, die haer getroust naer d'oogen zagh,
En boven d'andren droegh den sleutel van haer harte:Ga naar voetnoot1266-67
Och, Akka zuster, dus lang kon ick, zonder smerte:
Nu mat de dootquetsuur mijn krachten, en mijn' plicht.Ga naar voetnoot1269
1270[regelnummer]
Al wat ick zie wort zwart en droef voor mijn gezicht.Ga naar voetnoot1270
Ras heen: zegh Turnus, voor het leste dat ick leve,
Dat hy terstont terstont zich in den slagh begeve,
De Troischen van de stadt en 't hof keer'. nu vaer wel.Ga naar voetnoot1273
| |
[pagina 170]
| |
876 Zy liet te gelijck met deze woorden den toom glijden, en zeegh 877 maghteloos ter aerde. Toen allengs kout en slap over al haer 878 lichaem, en uit den oorloogh scheidende, en verscheidende, laetGa naar voetnoot878 879 hals en hooft achterover in den neck hangen, en haer geest vaert 880 met eenen snick gestoort ter zielen. Toen ging 'er een onmatighGa naar margenoot+Ga naar voetnoot880 881 geschrey naer de goude starren op: de veltslagh gingk om 't ver- 882 lies van Kamille noch scherper aen. Al de maght der Teukren, enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot882 883 de Tyrrheensche Oversten, en de vleugels van den ArkadischenGa naar voetnoot883 884 Evander rennen te gelijck dick en dicht op elckanderen in.Ga naar voetnoot884 885 Maer Opis, kamenier van Diane, zat al een poos boven op hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot885 886 hoogh geberghte, en keeck vast onversaeght den veltslagh aen; 887 en toenze van verre Kamille, midden onder het veltgeschrey der 888 verwoede maeghden, met een droevige doot gestraft zagh, ver- 889 zuchteze, en sprack uit het binnenste van haer hart aldus: och 890 dochter, ghy, die u onderwont de Trojanen ten oorloogh uit teGa naar voetnoot890 891 daegen, most het al te wreet, al te wreet boeten; en het baete u 892 niet, dat ghy Diane tusschen de heggen der wildernisse met uw 893 eenzaem leven eerde, of onze pijlkokers op den rugh droeght: 894 evenwel zal uwe Koningin u, nu in het uiterste van uw overlijden,Ga naar voetnoot894 895 niet onge-eert laten, en dees doot zal niet onvermaert onder de 896 volcken, nochte uwe naemhaftigheit ongewroken blijven: wantGa naar voetnoot896 897 die u den doot dede, zal het met den hals naer zijn verdienste 898 boeten. Onder eenen hoogen bergh stont het graf van Dercennus,Ga naar voetnoot898 899 Koningk der overoude Laurentijnsche stede, en met aerde opge-Ga naar voetnoot899 900 hoopt, wort van eicke lommer bedeckt: Hier zette zich d'over-Ga naar margenoot+ 901 schoone Godin eerst in der yl neder, en bespiedde Aruns van 902 den hoogen heuvel. Zoo ras zy hem in de wapenen blincken enGa naar voetnoot902 903 lichtvaerdigh stoffen zagh, sprackze: waerom loopt ghy hene enGa naar voetnoot903-904 | |
[pagina 171]
| |
Met deze rede ontgle de breidel. zy zeegh snel
1275[regelnummer]
En maghteloos ter neêr: toen meer en meer al slapper
En koudt door al haer lijf, en uit den krijgh dus dapper
Gescheiden, en nu doodt, in 't uiterste, zy knapGa naar voetnoot1277
Haer' hals en hooft op 't lest liet hangen los en slap.
De geest voer, zuchtende en gestoort, om laegh ter zielen.
1280[regelnummer]
Een maeteloos geschrey verhief zich, onder 't krielen
Der benden, in de lucht. op 't sterven van Kamil
Ging 't vechten feller aen met doodelijck geschil.Ga naar voetnoot1282
De maght der Frygen en Tyrrenische oorloghsbenden
Van den Arkadischen Evander stieten, renden
1285[regelnummer]
Al teffens dicht en dick nu tot elckandere in.
Maer Opis, kamenier der droeve Jaghtgodin,
Zat al een poos op 't hoogh geberghte, en keeck van boven
Den slagh aen onvertsaeght, en hoe de benden stoven.
Als deze, in 't midden van 't geschrey en krijghsgeklagh
1290[regelnummer]
Der droeve maeghden, nu van verr' Kamille zagh
Gestraft, en sneuvelen met zulck een bittre smerte,
Verzuchte zy, en sprack uit een medoogend harte:
O strijtbre maeght, gy die te stout u onderwont
Te daegen den Trojaen ten oorloge op dien gront,
1295[regelnummer]
Most dit met uwen hals te hardt te wreet bezuuren,
En 't baete u niet, dat gy dus eenzaem 's levens uuren
In hegge en wildernis verslijt, en eeuwigh maeght,
Diane dient en eert, of onze kokers draeght,
En pijlen op den rugh: uw koningin en vrouweGa naar voetnoot1299
1300[regelnummer]
Zal evenwel geensins, in 't uiterste en den rouwe
Van uw verscheiden, u verlaeten onge-eert
By 't volck, daer zulck een doot geen' naem en faem ontbeert,
En uw naemhaftigheit blijft nimmer ongewroken:Ga naar voetnoot1303
Want die u dootlijck wonde, al schijnt hy noch gedoken,Ga naar voetnoot1304
1305[regelnummer]
Zal 't boeten met den hals. beneden en omtrent
Een' hoogen steenbergh lagh de koning van Laurent,
Zijn overoude stadt, Dercennus, buiten kommer,Ga naar voetnoot1307
Bestulpt met aerde, in 't graf, bedekt met eicke lommer.
De schoone jaghtmaeght zet zich hier in aller yl,
1310[regelnummer]
Bespiedende Aruns van dien heuvel eene wijl.
Zy sprack, zoo dra zy hem in 't harnas triomfeeren,
En reuckloos stoffen zagh, en ydelijck braveeren:
Waer looptge van my wech? koom herwaert, herwaert aen.
| |
[pagina 172]
| |
904 weder: zet uwen tret herwaert aen: kom herwaert, vege mensch, 905 om Kamilles halve loon naer uw werck t'ontfangen. Zult ghyGa naar voetnoot905Ga naar voetnoot905-906 906 oock van Dianaes geweer sterven? Zoo sprack de Thracische 907 Nymf, en trock gestoort eenen vluggen pijl uit den gulden pijl-Ga naar voetnoot907 908 koker, en spande den boogh wel stijf, tot dat de horens aenGa naar voetnoot908-909 909 elckandere bogen, en te gelijck de slincke het stalen punt, en de 910 rechte hant met de pees den tepel raeckte. Aruns hoorde zooGa naar margenoot+ 911 dra niet den pijl door de lucht snorren en suisen, of het yzer bleef 912 in zijn lijf steecken. Hy geeft zijnen geest en den lesten snick, 913 en wort van zijn mackers vergeten, die hem, op het velt en onbe-Ga naar voetnoot913 914 kent in het stof, laten leggen. Opis vaert met hare vederen naerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot914 915 den hemelschen Olymp. 916 Zoo ras Mevrouw gemist wort, geeft zich de lichte vleugel vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot916 917 Kamille allereerst op de vlught: de verbaesde Rutulen vlughten: 918 de gestrenge Atinas vlught: de verstroide oversten en verlateGa naar voetnoot918-19 919 rotten bergen zich, en wenden hunne paerden naer de vesten 920 toe: en niemant is maghtigh de Teukren, die hen op de hielen 921 zitten, en vast toehouwen, en moorden, met geweer te stuiten, 922 of tegens hen stant te houden: maer zy komen weder met afge-Ga naar voetnoot922-23 923 schote bogen, die over hun slappe lendens hangen: de vlughtige 924 hoef van den viervoetigen snelriem trappelt over het morwe velt,Ga naar voetnoot924 925 dat het davert. De donckere nevel van 't omgewroete stof drijft 926 naer de muren toe, en de vrouwen voor haer borsten slaende, 927 heffen van de tinnen een vrouwelijck geschrey aen, dat het aenGa naar voetnoot927 928 den hemel en de starren klinckt. De troep des vyants is over-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot928-29 929 hoop achter hen her, die de voorsten op de vlught, door d'opge- 930 zette poorten inbrekende, d'ellendige doot niet ontvlughten, maer | |
[pagina 173]
| |
Koom herwaert, veege mensch, om loon naer werck t'ontfaên,
1315[regelnummer]
Voor 't schieten van Kamil. gy moet dien prijs niet derven.
Zult gy oock door het spits der jaghtgodinne sterven?
Zoo spreeckt de Thracer Nymf, en treckt, gestoort en bits,Ga naar voetnoot1317
Uit haeren koker, die van gout blonck, eenen flits,Ga naar voetnoot1318
Wel vlug en scherp, en spant den boogh, naer heur vermogen,
1320[regelnummer]
Tot dat de horens dicht aen een te zamen boogen,
De slincke hant het punt van stael, de rechte hant
Den tepel met de pees geraeckt, terwijlze spant.
Zoo ras hoorde Aruns niet den pijl den hemel breecken,
En snorren door de lucht, of 't ysre punt bleef steecken
1325[regelnummer]
In 't lichaem. hy geeft voort den allerlesten snick,
En zijnen geest, en wort in eenen oogenblickGa naar voetnoot1326
Vergeeten van zijn maets, die hem het graf ontzeggen,
En onbekent in 't stof op d'aerde laeten leggen.
Nymf Opis met haer vlerck kiest 's hemels vrye lucht.
1330[regelnummer]
De lichte vleugel van Kamille neemt de vlught,
Zoo dra mevrou vergeet den ruitertroep te mennen,Ga naar voetnoot1331
Verlaet de Rutuliers, aen 't vlughten, en aen 't rennen,Ga naar voetnoot1332
De dappre Atinas voort aen 't vlughten, niemant staet.Ga naar voetnoot1333
Alle oversten verstroit, de troep, van toeverlaet
1335[regelnummer]
Versteecken, berghen zich, en wenden alle eendraghtigh
Hun paerden naer de stadt, en niemant is hier maghtigh
Den Trojer, die hun op de hielen zit, en moort
En toehouwt, met geweer te stuiten in dien oort,
Of hem te wederstaen: maer elck komt aengevlogen,
1340[regelnummer]
Verbystert, en verbaest, met afgeschote boogen,
Die op den slappen rugh noch wappren, zonder moedt.Ga naar voetnoot1341
De vlugge hoeven van den snelriem, snel te voet,
Zoo veel viervoetigen, 't gerit der oorloghsdraveren
Vertrapplen 't murwe velt, dat d'ackerlanden daveren.Ga naar voetnoot1343-44
1345[regelnummer]
De donckre nevel van het omgewroete stof
Drijft naer de muuren toe, Latinus stadt en hof.
De vrouwen slaen de borst met vuisten, heffen binnenGa naar voetnoot1347
Een jammerlijck geschrey gehuil aen van de tinnen,
Zoo luide dat de lucht gewaeght van veel geschals.
1350[regelnummer]
De troep der vyanden zit over hooft en halsGa naar voetnoot1350
Hun achter na, die, d'eerste in 't vliên, den strijt ontweecken,
Ter opgezette poort verlegen innebreecken,Ga naar voetnoot1352
En daer de jammeren des doots noch niet ontvliên,
| |
[pagina 174]
| |
931 in de poorte zelf, binnen de vaderlijcke vesten, en hun eige hui- 932 zen, doorsteken worden, en den geest geven. Zommigen sluiten 933 de poorten, en durvenze voor hunne mackeren niet open houden, 934 nochte hen (hoe deerlijck zy oock kermen) binnen de vesten 935 inlaten. Het gaet 'er deerlijck op een vermoorden der genen, dieGa naar margenoot+Ga naar voetnoot935-37 936 met hun geweer de poort beschermen, en in het spits van 't ge- 937 weer rennen. Die voor d'oogen en het aenschijn hunner schreiende 938 ouderen door den hooghdringenden noot uitgesloten blijven, tui-Ga naar voetnoot938 939 melen ten deel in de diepe graften; rammeien ten deele blindeling 940 en met vollen ren de poorten, en harde posten, en boomen. ZelfsGa naar voetnoot940 941 de vrouwen volgen, in 't benaeutste van den strijt, door liefde 942 des vaderlants aengeport, haestigh Kamilles dapperheit na, ge-Ga naar voetnoot942 943 lijckze haer noch flus zagen vechten; en verweeren zich metGa naar voetnoot943 944 schichten, eicke stangen, en hardt gebrande spietsen, en durvenGa naar voetnoot944 945 d'eerste voor de behoudenisse der stede het leven opzetten. 946 Ondertusschen komt Turnus in het bosch een zeer harde tijdingGa naar margenoot+ 947 ter ooren, en Akka bootschapt den jongelingk de geweldige be-Ga naar voetnoot947-48 948 roerte; dat de slaghordens der Volscen neêrgeleit, Kamille gesneu- 949 velt zy, de verbolge vyanden maghtigh aendringen, alles aen-Ga naar voetnoot949-50 950 randen, en de vesten alreede schrick aengejaeght wort. Hy scheit 951 al razende (want het wreede nootlot van Jupijn broght dit mede)Ga naar voetnoot951 952 van de bezette heuvels, en treckt uit het wilde bosch. Naulix was 953 hy uit het gezicht dezer plaetse getrocken, en op het velt geko-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot953 954 men, wanneer vader Eneas ten ontsloten bossche ingetrocken,Ga naar voetnoot954 955 den heuvel beklom, en buiten het beschaduwde bosch geraeckte. | |
[pagina 175]
| |
Maer in de poorte zelf, en, zonder weêr te biên,
1355[regelnummer]
In hunner vadren stadt en huizen, zonder orden,Ga naar voetnoot1355
Den geest opgeven, en van 't zwaert doorstooten worden.
Een deel aen 't sluiten van de poorten, en belaên
Ontziet nu datze voor zijn mackren openstaen,Ga naar voetnoot1357-58
Noch durf, hoe deerlijck zy oock kermen, watze vergen,Ga naar voetnoot1359
1360[regelnummer]
Hen, in de vesten en hun stadt, het leven bergen.
Het gaet'er deerlijck op een moorden, daer elck kermt,
En omkomt, die met zijn geweer de poort beschermt,
En die verbaest in 't spits van buiten aenkomt rennen;Ga naar voetnoot1362-63
Die, voor hunne ouderen, en d'oogen, die hen kennen,
1365[regelnummer]
En schreien, blijven, door het dringen van den noot
Gesloten voor de poorte, ontgaen geensins de doot.Ga naar voetnoot1364-66
Zy tuimelen ten deele in diepe watergrachten:
Ten deel' rammeien zy, met blinde en domme krachten,
En vollen ren, de poort, en harden post, en boom.
1370[regelnummer]
De vrouwen volgen zelfs in dezen strijt, van schroom
Benaeut, genoopt van lust het vaderlant ten beste,Ga naar voetnoot1370-71
Kamilles vroomheit na; gelijckze voor de veste,Ga naar voetnoot1372
In 't felste van den slagh, haer flus noch vechten zien.Ga naar voetnoot1373
Elck zoeckt met eicke stange en schichten weer te biên,
1375[regelnummer]
En hardt gebrande spietse, in stê van zwaert en snede.Ga naar voetnoot1375
Elck offert zich om 't eerst voor 't heil van hof en stede.Ga naar voetnoot1376
Terwijl kreeg Turnus in het bosch dees droeve lucht,Ga naar voetnoot1377
En Akka bootschapt hem de vreesselijcke vlught,
Hoe schier der Volscen troep en hun slaghordens bleven,Ga naar voetnoot1379
1380[regelnummer]
Kamille om hals geraeckt, de Troischen binnenstreven,
Geweldigh dringen, elck aenranden, 't hof vertsaeght,
Den muuren reede een schrick en koorts wort aengejaeght.
Hy scheit al razende van zijne legerstede,Ga naar voetnoot1383
[Want Jovis nootlot en zijn strengheit broght dit mede,]Ga naar voetnoot1384
1385[regelnummer]
Verlaet de heuvels, en zijn laegen, snel en los,Ga naar voetnoot1385
En komt, zoo ras hy kan, getrocken uit het bosch.
Hy was noch naulijx uit het oogh van 't bosch gevlogen,
En quam op 't vlacke, of vorst Eneas aengetogen
Beklom den heuvel, en geraeckte, fors en stout,
1390[regelnummer]
In d'ope lucht, en uit het schaduwachtigh woudt.
Zy rucken schichtigh bey, met alle hunne standeren,
Naer stadt, geraecken niet veel schreden van elckanderen.
Zoo ras Eneas zagh van verr' het stof in 't velt
Oproocken naer de lucht, en 't Laurentijnsch geweltGa naar voetnoot1394
1395[regelnummer]
Vernam, en Turnus hem aen zijne wapens kende,
Het voetgetrappel en het brieschen van de bende
En paerden hoorde, waer de strijt voort aengegaen,
De slagh gewaeght, ten waer de zon den Oceaen
Van Spanje zocht, en voort zijne afgematte rossen
1400[regelnummer]
En hun roosverwigh juck te wedt dreef, achter bossenGa naar voetnoot1399-1400
En duin, en voerde met den ondergaenden dagh
Den avont aen, waerop de nacht te volgen plagh;Ga naar voetnoot1402
Dies zich de legers voor de stadt in stilte gaven,
En elck zich voor de poort ging stercken, en begraven.
| |
[pagina 176]
| |
956 Aldus treckenze schichtigh alle beide, en met alle hunne troepenGa naar voetnoot956 957 naer de muren toe, en zijn weinige schreden van elckandere: en 958 zoo dra Eneas van verre het stof op het velt zagh oproocken, en 959 de Laurentijnsche benden vernam, en Turnus Eneas, zijnen vyant, 960 in de wapenen kende, en het getrappel der voeten en het pruissenGa naar voetnoot960 961 der paerden hoorde; zoo zoudenze stracks den strijt aengegaenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot961 962 en slagh gewaeght hebben, 't en ware de roosverwige FebusGa naar voetnoot962 963 alree zijn vermoeide rossen in de Spaensche zee te wedt dreef, 964 en met het vallen van den avont den nacht weder aenvoerde:Ga naar voetnoot964 965 waerom zy elck hun leger voor de stadt nederslaen, en zich voorGa naar voetnoot965-66 966 de vesten begraven. |
|