De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 857]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het Voorwerk van Vondels Vergilius-vertalingen, bij de prozavertaling van 1646, bij de vertaling in verzen van Aeneïs II en bij de vertaling van de Tweede Herderskout in vijfvoetige jambiese verzen. (Deel VI en Deel VII blz. 23-257).
|
A | de varianten uit het Voorwerk. |
B | de varianten uit de samenvattende gedichtjes boven de X Herderskouten, de IV boeken Lantgedichten en de XII boeken Aeneïs. |
C | de varianten uit de randschriften. |
D | de varianten uit de prozavertaling (en de daaraan voorafgaande argumenta of ‘Korte Inhouden’). |
E | de afwijkende lezingen uit Vondels Ondergang van Troje (de vertaling in verzen van Aeneïs II, verschenen in 1655). |
F | de varianten bij de vertaling van de Tweede Herderskout in vijfvoetige jambiese verzen. |
In de rubrieken A-C geef ik alle afwijkende lezingen (behalve spelling verschillen, die geen klankverschil aanduiden en leestekenverschillen, die geen wijziging brengen in de betekenis; eveneens blijven over 't algemeen drukfouten onvermeld). Aan D en E laat ik enige opmerkingen voorafgaan en vestig de aandacht op een aantal veranderingen, die regelmatig of bijna regelmatig zijn aangebracht. Ten opzichte van die met name genoemde varianten meen ik met één vermelding te kunnen volstaan.
A Voorwerk (Deel VI, blz. 39-91).
I Op de Tytelprint van Maroos wercken (Deel VI, blz. 39; Van Lennep V, blz. 11-12; Unger 1646*, blz. 13-15) komt voor in de beide eerste drukken van de prozavertaling (Unger 421, 422); in Poëzy 1650, blz. 495; aan het slot van de vertaling in ‘Nederduitsch Dicht’ (U. 612) en in Poëzy 1682 II, blz. 334.
Unger 422, overigens een onveranderde herdruk van de oorspronkelike uitgave der proza-vertaling (vgl. Deel VI, blz. 26, noot 1) geeft vs. 39-40 van dit gedicht in gewijzigde vorm: Die onder niet haer' vaert kan temmen, En bruisende door zee gaet zwemmen. In geen der volgende uitgaven is deze wijziging overgenomen.
13 | En oock den slincken arm die stijf U. 612; En hoe de slinken arm zoo stijf Poëzy 1682 |
33 | slinker Poëzy 1682 |
48 | Gevallen Poëzy 1650 en 1682; U. 612 |
63 | Den kunstbeminner, die naer 't leven Poëzy 1682 |
II OPDRACHT AEN HUYGENS (Deel VI, bladz. 42; Van Lennep V, bladz. 13-16; Unger 1646*, blz. 16-18).
Deze opdracht komt voor in alle prozadrukken (Unger 421-426).
3 | zeght U. 425-426 |
4-5 | zijn volkomenheit d'onvolkomenheit U. 425-426 |
10 | die U. 423-426 |
12 | naulijx U. 425-426 |
14-15 | dit allergeluckighste vernuft de naam van Poëet U. 423-426 |
23 | treffelijcksten U. 425-426 |
37-38 | welsprekenheit U. 425-426 |
40 | dryboghtige U. 425-426 |
48 | nocht U. 423-426 |
59 | zommigen U. 425-426 |
63 | eer; gebruineert U. 425-426 |
68 | kortouwen U. 425-426 |
69 | oorloghs U. 425-426 |
70 | allen Nederlanderen den gezegenden vredezang U. 423-26 |
III AEN DEN LEZER (Deel VI, blz. 45-62; Van Lennep V, blz. 17-32; Unger 1646*, blz. 19-37).
Deze inleiding komt voor in alle prozadrukken. In de vertaling in verzen is ze in tweeën gesplitst; de twee delen dragen de volgende opschriften: Het leven van Publius Virgilius Maro en Het pleit der Homeriaenen en Maroniaenen voor d'eere van Homerus en Virgilius (vgl. Dr. A. Geerts, Vondel als classicus bij de Humanisten in de leer, blz. 68 en 105). Dit laatste opschrift staat boven het deel dat begint met: De faem enz. (zie Deel VI, blz. 49, r. 133).
Afwijkende lezingen:
2 | oorlogh U. 425-426; U. 612 |
4 | eer U. 425-426; |
28 | dry U. 425-426 |
34 | zeght U. 425-426; U. 612 |
39 | toegedroegen U. 425-426 |
40 | burgermeester U. 425-426 |
46 | dickwijl U. 425-426; U. 612 |
47 | menighmael U. 612; dickwijl U. 425-426 |
59 | rustigh U. 424-426; U. 612 |
60 | menigh U. 612 |
96 | d'Eneade U. 425-426 |
102 | naulijx U. 425-426 |
109 | bruineeren U. 425-426 |
111 | dry U. 425-426 |
112 | d'Eneade U. 425-426 |
114 | Athene U. 425-426 |
116 | Athene U. 425-426 |
118 | dagelijx U. 425-426 |
119 | wordende U. 425-426 |
126 | d'Eneade U. 425-426 |
133 | De faem van den onsterfelijcken Publius Virgilius Maro begon U. 612 |
141 | omtrent U. 425-426; U. 612 |
142 | of noch ouder ontbreekt U. 423-426; U. 612 |
159 | veerzen U. 423-424 |
173 | de ontbr. U. 612 |
187 | Priams U. 612 |
189 | eenigh U. 612 |
191 | welsprekentheit U. 612 |
193 | tytel U. 423-426; U. 612 |
197 | niet te pijn U. 425-426; U. 612 |
211 | gezeght U. 425-426; U. 612 |
242 | zeght U. 425-426; U. 612 |
254 | onwederleggelijcke U. 424-26; U. 612 |
272 | de gansche Eneade U. 425-26 |
273 | dickwijl U. 425-426; U. 612 |
289 | het eerste en ontbr. U. 423-26; U. 612 |
305 | sommigen U. 423-426; U. 612 |
336 | naulijx U. 425-426; U. 612 |
344 | Zoo lang daer U. 423-26; U. 612 |
345 | Athene U. 425-426; U. 612 |
362 | jong U. 423-426; U. 612 |
363 | 't U. 423-426; U. 612 |
367 | geene U. 423-424; U. 612 |
368 | haer U. 423-426; U. 612 |
377 | d'Eneade U. 425-426 |
384 | in een schale U. 612 |
387 | tooneelbroozen U. 425-426; U. 612 |
388 | oorlogh U. 423-426; U. 612 |
389 | zeght U. 425-426; U. 612 |
402 | de vorst der dichteren U. 612 |
424 | zeght U. 425-426 |
433 | geene U. 423-426; U 612 |
447 | dickwijl U. 425-426; U. 612 |
451 | ongelastert U. 425-426; U. 612 |
456 | tussen gout en men een komma U. 423-426; U. 612 |
469 | d'Eneade U. 425-426 |
474 | zeght U. 425-426 |
475 | Het is waer U. 612 |
479 | geoorloft is U. 425-426 |
498 | dry U. 425-426; U. 612 |
504 | alle U. 423-426; U. 612 |
IV KEIZER AUGUSTUS OP MAROOS ENEAS (Deel VI, blz. 63-64; Van Lennep V, blz. 33-34; Unger 1646*, blz. 38-39).
Dit gedicht komt voor in Unger 423-426, in Unger 612, in Poëzy 1650, blz. 497 en in Poëzy 1682 II, blz. 227.
In het opschrift: Eneade U. 425-426
1 Kost U. 425-426
7 dit U. 425-426
Verder alleen enkele orthografiese verschillen, waarvan ik vermeld gy voor ghy in Unger 425-426, Unger 612, Poëzy 1682; enkele wijzigingen in de interpunctie en enkele drukfouten.
V OP P. VIRGILIUS MARO (Deel VI, blz. 66-68; Unger 1646*, blz. 40-42) komt alleen voor in Unger 423 (zie Deel VI, blz. 29).
VI De proza-opdracht bij de ONDERGANG VAN TROJE (Deel VI, blz. 71-73; Van Lennep VI, blz. 715; Unger 1654-1655, blz. 247-251) komt alleen voor in Unger 553 (zie Deel VI, blz. 29).
VII De opdracht in verzen in de Ondergang van Troje, getiteld AEN DEN ZELVEN HEER (Deel VI, blz. 74-79; Van Lennep VI, blz. 718; Unger 1654-55, blz. 251-256) komt ook voor in Poëzy 1682 II, blz. 278 (zie Deel VI, blz. 29; ook noot 1 aldaar).
Afwijkende lezingen:
70 Zy slachten 't goede paert van Troje
79 begeerigh
Deze beide wijzigingen zijn zeker niet van Vondel.
132 wert
VIII NEREUS VOORSPELLINGE OP DEN ONDERGANG VAN TROJE (Deel VI, blz. 80-82; Van Lennep II, blz. 202; Unger 1654-55, blz. 256-258) komt voor in Unger 553 (zie Deel VI, blz. 29) en in Poëzy 1682 I, blz. 438.
33 overspelligh
38 derwaert
XI PARNASLOOF (Unger 612; zie Deel VI, blz. 29) is herdrukt in Poëzy 1682 II, blz. 283. (Deel VI, blz. 85-91; Van Lennep VIII, blz. 129; Unger 1660*, blz. 3-9).
141 een schoonen regenboogh
159 een zerck
B Korte inhoudsopgaven in dichtvorm.
De samenvattende gedichtjes boven de X Herderskouten, de IV boeken Lantgedichten en de XII boeken Aeneïs komen voor in de zes prozadrukken (Unger 421-426); in de vertaling in verzen (Unger 612); in Poëzy 1650, blz. 487, in Poëzy 1682, II, blz. 553, en de inhoudsopgave in dichtmaat van Aen. II ook nog in Vondels Ondergang van Troje (Unger 553); zie het voorwerk blz. XII aldaar.
Unger 422 en 426 blijven buiten beschouwing, daar ze respectievelik overeenkomen met Unger 421 en 425.
HERDERSKOUTEN.
I | 8 | Tyter Poëzy 1650, 1682. |
II | 8 | harder U. 425 |
9 | Hoopt met zijn droeve klaghte U. 612 | |
11 | Verandert van beraet U. 425; U. 612 - op zijn werck U. 425 | |
III | 5 | Elckandre U. 425; Elckander U. 612 |
IV | 11 | Roomschen U. 612 |
12 | voorzeght U. 425; U. 612 | |
VI | 7 | Noch ronckende U. 612; aengeport U. 612 |
9 | vreemde U. 612 | |
VIII | 7 | Nysa Poëzy 1682; vriendinne U. 612 |
LANTGEDICHTEN.
I 8 hoe men U. 612
9 Leert Maro hier, op dat hy vrolyck magh op 't lest U. 612
10 oogst U. 425, U. 612
II 8 inleght; de rancken U. 612
III en IV geen afwijkende lezingen
ENEAS.
I | 21 | oorloghshelt U. 425, U. 612, Poëzy 1650 en 1682 |
II | 29 | 't loos verraet U. 553 (Ondergang van Troje) en U. 612 |
33 | woude en U. 553 en 612 | |
34-35 | En met zijn 'vader vliênde, op ongewisse hoop, Zijn gade miste, en met zijn kint dien moort ontsloop U. 553 en 612 | |
III | 27 | Eneas zoent zijn' geets U. 423 en alle volgende drukken; alleen niet in Poëzy 1650 en 1682 |
IV | geen afwijkende lezingen | |
V | 28 | oorlogh U. 425, 612; Poëzy 1650 en 1682 |
VI | 32 | oorlogh U. 425, 612; Poëzy 1650 en 1682 |
VII | U. 423 en 424 hebben in r. 7 de drukfout langwenschte | |
VIII | 20 | oorloghsstandert U. 425, 612; Poëzy 1650 en 1682 |
28 | de gifte U. 423-425 | |
IX | 28 | een ider U. 423-424 |
35 | hun vesting U. 612 | |
X | 30 | flucks die storm U. 423-425; flucks de storm Poëzy 1650 en 1682 |
37 | leght U. 425 en 612 | |
XI | geen afwijkende lezingen | |
XII | 33 | de stadt bykans gewonnen U. 423 en alle volgende drukken |
C Randschriften.
Randschriften treft men aan in de eerste druk van de prozavertaling (Unger 421), in de ongewijzigde herdruk in quarto (Unger 422) en in de vertaling in verzen van 1660 (Unger 612). In Deel VI, blz. 30 heb ik reeds vermeld, dat in onze uitgave alleen zijn afgedrukt de randschriften, die behoren bij de prozavertaling. Hier volgen de afwijkende lezingen uit de vertaling in verzen, aangeduid met de (bladzijden waarop en de) regels, waarnaast ze in de door ons afgedrukte prozatekst voorkomen. Bij de Herderskouten vindt men geen randschriften.
LANTGEDICHTEN I; Deel VI, blz. 176-vlg.
11 | verdeelinge; te weten...... honigh ontbreekt; ackergodtheden |
84 | asschen |
87 | door ontbreekt; veranderinge |
105 | Verscheiden |
161 | Gereetschap des ackerbouws |
183 | Ackerplagen (bij vergissing in onze prozatekst uitgevallen) |
189 | Tekens der aenstaende vruchtbaerheit en onvruchtbaerheit |
195 | Van ontbreekt |
206 | starrekunste |
216 | Het lentezaeissel, boonen ... Het winterkoren in het najaer te zaeien |
232 | by aelouden |
252 | De starrekunst |
305 | Gelijckenis (ontbr. in Vondels prozatekst) |
313 | Weder |
341 | en Ceres ontbr. |
423 | zonne en maene |
496 | voor .... Rijck ontbr. |
LANTGEDICHTEN II; blz. 220-vlg.
11 | tot het planten van boomen, en wijngaert |
20 | uit kerne .... |
33 | of door kunst met; en verplanten ....; met enten ....; |
93 | wijngaerden |
144 | ten prijs van Italie, welx landou |
185 | Hy komt |
224 | bequaem is |
232 | zal kennen |
237 | valt |
313 | De lente het rechte saizoen om wijngaert .... |
376 | speeltoneelen |
445 | Het geluck van het lantleven |
480 | schuwt ontbreekt |
514 | vaderen. |
LANTGEDICHTEN III; blz. 264-vlg.
14 | Hy verworpt |
35 | En met zijne oorloghszege verheerlijckt |
59 | aenteelt |
79 | Hoe men paerden aenvockt en .... |
130 | (merrien) laet bespringen |
143 | En op haer passen moet, als zy draegen |
427 | d'oirzaecken |
LANTGEDICHTEN IV; blz. 308-vlg.
91 | eeckelen |
96 | geslecht |
201 | koning |
260 | Raet tegens de zieckte der byen |
304-11 | eene; zijne; zijne |
382 | van zijne byschade te weten |
ENEAS I; blz. 352-vlg. Geen afwijkingen.
ENEAS II; blz. 414-vlg.
bij vs. 303 die Laokoön en zijne kinders aenranden
bij vs. 315 dies hy bulckt, gelijck een stier, van de bijl getroffen
Deze randschriften staan niet in de prozavertaling. Vondels Ondergang van Troje (Unger 553) heeft geen randschriften.
ENEAS III; blz. 482-vlg.
Het randschrift bij r. 635 ontbreekt in de vertaling in verzen.
ENEAS IV; blz. 542-vlg.
129 gelegenheit
148 munte
637 het randschrift Eneas...... gevallen ontbreekt bij de corresponderende verzen (vs. 797-vlg.) der poëtiese bewerking
ENEAS V; blz. 604-vlg.
167 een
431 (dies) Acestes
530 Nu gaet .... aen
542 hunne
601 dry .... dry
647 den
657 Troische
ENEAS VI; blz. 674-vlg.
122 voorzeght
514 koomtze
ENEAS VII; blz. 750-vlg.
146 het end
612 oorlogh
ENEAS VIII; blz. 816-vlg.
66 oorlogh
394 Middelerwijl.... Eneas ontbr.
615 ter poorte
650 met voorspellingen
ENEAS IX; blz. 880-vlg.
760 eenen
bij vs. 1109 Hy verslaet Pandarus (ontbr. in de prozavert.)
785 De Trojanen wijcken
ENEAS X; Deel VII, blz. 22-vlg.
651 leght
688 eene wolck
705 legt
802 op een nedervellen
ENEAS XI; blz. 100-vlg.
106 legt
227 hunne
247 en begraeven ontbr.
351 oorlog
582 oorlog
808 leght
ENEAS XII; blz. 176-vlg.
47 zegt
136 zijne
262 Rutuliers
309 Rutuliers
322 waer aen
479 omhelst... Askaen ontbr.
566 bruizen
741 Rutuliers
821 van de Trojanen
1003 wraecke
D De prozavertaling.
Bij Vondels leven zijn van de Vergilius-vertaling in proza vijf herdrukken verschenen (zie Deel VI, blz. 25-26). Ik behoef hier alleen te vermelden de varianten, die men in drie daarvan aantreft, nl. in die, welke in Unger's Bibiographie worden beschreven onder de nummers 423, 424 en 425: Unger 422 is een onveranderde afdruk van de oorspronkelike uitgave (Unger 421); Unger 426, de druk van 1675, is gelijk aan Unger 425, behoudens zeer onbeduidende verschilpunten. Enkele drukfouten uit Unger 425 zijn hier verbeterd, andere daarentegen gebleven. Ik duid de drie drukken die hier in aanmerking komen, aan met de letters a, b en c. Ze zijn respectievelik verschenen in 1646, 1652 en 1659.
In a, de herdruk die in hetzelfde jaar verscheen als de oorspronkelike uitgave, vindt men reeds tal van wijzigingen: enkele drukfouten en verschillende vergissingen uit de eerste druk zijn hier verbeterd en hersteld; onnauwkeurige of geheel onjuiste vertalingen zijn vervangen door andere, die bijna steeds Vergilius' bedoeling beter weergeven; verder zijn er een aantal wijzigingen van stilistiese en syntactiese aard; ook vele, die behoren tot het gebied der klank- en vormleer.
In 1652 heeft Vondel zijn vertaling nogmaals ‘overzien en verbetert’. De wijzigingen van a blijven bijna alle behouden; een aantal nieuwe lezingen leggen getuigenis af van de zorg, waarmee de uitgave is herzien. Maar verreweg het grootst in aantal en het meest ingrijpend zijn de wijzigingen in 1659, in druk c.
Een systematiese ordening en nadere beschouwing van al deze afwijkende lezingen is zeer gewenst en zou ongetwijfeld een lonende arbeid zijn. Zij ligt echter niet binnen het bestek van deze uitgave van Vondels werken. Bovendien kan een dergelike studie met meer vrucht worden ondernomen, wanneer eenmaal de Vondel-uitgave compleet is en men het volledige apparaat van varianten tot zijn beschikking heeft. Ik bepaal me daarom hier tot het maken van enkele opmerkingen.
In de eerste plaats kunnen de hier volgende varianten ons nadere gegevens verschaffen voor Vondels vertaalwijze en vertaalkunst in verband met zijn kennis van het Latijn. Men mag veilig aannemen dat hij zelf verschillende onjuistheden in zijn werk heeft ontdekt. De vertaling in verzen, die niet zonder raadpleging van het Latijnse origineel tot stand kwam, noopte hem herhaaldelik tot een hernieuwde bestudering van Vergilius' tekst. Maar stellig zal hij ook in de loop der jaren van verschillende zijden op- en aanmerkingen hebben ontvangen, waarmee hij zijn voordeel heeft gedaan. Het merendeel van de hier bedoelde wijzigingen is reeds aan de voet van de prozatekst vermeld. Daarnaast verdienen vooral ook de aandacht de vele plaatsen, waar hij de letterlik overgenomen Latijnse beeldspraak vervangt door Hollandse woorden en wendingen. Hij zelf had immers in zijn Aenleidinge gewaarschuwd tegen ‘al te Latijnachtigh’ spreken (zie Deel V, blz. 485). Ook deze veranderingen zijn reeds in hoofdzaak meegedeeld onder de prozatekst.
Maar er is veel meer: men kan hier Vondel als kunstenaar aan het werk zien, en ook als grammaticus, althans als iemand die bekend is met, onder invloed staat van de renaissance-spraakkunst van zijn tijd. Als de man, die zich bewust is een van de scheppers, wij mogen zeggen: de voornaamste schepper te zijn van de 17de-eeuwse Hollandse prozastijl en door
zijn tijdgenoten en het volgende geslacht als zodanig erkend wordt. Arnold Moonen put in zijn Nederduitsche Spraekkunst (1706), de meest gezaghebbende voor de 18de-eeuw, zijn voorbeelden en zijn illustrerend materiaal in hoofdzaak uit Vondels Vergilius-vertaling in proza. Ik kan niet beter doen dan hem hier zelf het woord te geven:
In de voorrede van zijn spraakkunst zegt hij, na eerst David van Hoogstraten als zijn autoriteit op het gebied van de geslachten der zelfstandige naamwoorden te hebben genoemd, David van Hoogstraten, die hierin zelf weer voor een groot deel op Vondel steunt:
‘.... gelyk ik zelf ook de Woortvoeging (d.i. de Syntaxis) myner Spraekkunste en haere regels allenthalve met diergelyke voorbeelden, in eene groote menigte tot beter overtuiging by een gestuwt, bekleedt hebbe uit den zelven Heere van den Vondel; dien de Professor Petrus Francius .... met een ontwyfelbaer recht den naem geeft van dien uitmuntenden dichter, dien natuurlyken, dien eenvoudigen en niet min krachtigen schryver, wien de Hollantsche dichtkunst en Nederlantsche welspreekendheit ten hoogste verplicht zyn. Immers ik, den Heer van den Vondel houdende voor den zinlyksten en naeukeurigsten onder de overleedene Nederduitsche schrijvers, (anderen en zelfs den Drossaert Hooft, die als een arent in de wolken zweeft, niet te na gesprooken) hebbe hem waerdigst geoordeelt, dat men het wel en sierlyk schryven in onze moederspraeke met zyne achtbaerheit sterke; hoewel hy, na zynen doot van waenwyze betweeteren besprongen, ook dit zelve nootlot by zyn leeven heeft moeten ervaeren, door zulk slag van menschen ter oirzaeke zyner vertaelinge van Virgilius in onrym gehekelt ....’
Ik doe enkele grepen uit het ruime materiaal dat hier geboden wordt. Herhaaldelik vereenvoudigt Vondel ingewikkelde zinsconstructies, soms reeds in a en b, meer nog in c, waar verschillende malen constructies met een tegenwoordig deelwoord als kern, nu eens zus dan zo worden gewijzigd. In ingewikkelde periodes verdwijnen bijzinnen; meermalen wordt in c, wat continuatief of anderszins verbonden was, tot een zelfstandige zin, met een hoofdletter beginnend. In de oorspronkelike druk staan niet alleen tussenzinnen tussen haakjes, maar ook gewone bijzinnen. Reeds in a verdwijnen, vooral in het laatste geval, tal van overbodige parentheses. ‘Men vermijde, gelijck een pest, de woorden, tegens den aert onser tale, te verstellen’, aldus een der voorschriften, die Vondel in zijn Aenleidinge geeft. De verschillende wijzigingen in woordschikking, die men in onze herdrukken aantreft, zijn steeds verbeteringen, maken zijn taal vloeiender en natuurliker. In dubbele (tweeledige) ontkenningen wordt een aantal malen het in logiese zin overbodige woord uitgelaten of weggewerkt. Bij verre na niet geregeld! Ik mag hier reeds opmerken, wat straks in ander verband herhaald wordt: consequentie vindt men bijna nergens. Tweeledige ontkenningen blijven er in de proza-vertaling in groten getale; deelwoord-constructies, een kenmerkende eigenaardigheid van de 17de- (en ook nog 18de-) eeuwse prozastijl, eveneens. Vondel zet zijn vernieuwing op syntacties en stilisties gebied nog niet door: het blijft bij een streven om wat ouderwets en stroef, ingewikkeld en omslachtig klinkt, op te ruimen. Hier en daar wordt in c een grote opruiming gehouden onder de vele conjunctiefvormen van de oorspronkelike uitgave, conjunctieven die dikwijls in navolging van het Latijn zijn gebezigd, maar op tal van andere plaatsen laat Vondel diezelfde conjunctieven rustig blijven.
Groot is het aantal onbetekenende en overbodige woordjes - in oorsprong veelal min of meer slappe verbindingswoorden, woorden met vage terugwijzende functie (en, zo, zelf, ghy; nu, eens, eerst enz.) - dat wordt geschrapt, vooral in c. Maar ook hiervan blijven er nog vele, zonder dat men begrijpt, waarom diè niet verdwenen.
Aan het hoofd van vergelijkingen beginnende met eveneens gelijck laat Vondel, reeds in a, enige malen eveneens weg.
Talrijk zijn ook de wijzigingen in woordgebruik; het loont weer de moeite om de verschillende motieven - stilistiese, puristiese, het vermijden van het verouderde, of van het platte en alledaagse woord enz. - na te gaan.
Van belang zijn ook de veranderingen in klank en buiging, de veranderingen die behoren tot het gebied der vormleer. Een studie daarvan kan een - niet overbodige - aanvulling geven op Van Heltens Vondel's Taal.
Hier is in sommige gevallen meer consequentie; volkomen consequentie zelden. In de regel wordt hy zeit, hy leit in c tot hy zeght, hy leght; de deelwoorden van leggen en zeggen en hunne composita (- geleit, - gezeit) veranderen in geleght en gezeght, met weinige uitzonderingen. Evenzo gaat het met de vervanging van slepen door sleipen, van het subst. sleep door sleip (c). Zowel het trans. als het intrans. werkwoord krijgt de ei. Een heel enkele maal heeft het origineel reeds sleipen (Aen. X, r. 946), soms blijft de vorm slepen (Lantged. I, r. 99). De vertaling in verzen (1660) heeft weer een voorliefde voor de e- vormen (vgl. de opmerkingen bij E). Drie wordt in c dry, de vorm, die bekend is uit Vondels oudere periode (vgl. Deel I, blz. 794; Deel II, blz. 879), maar verschillende drie-vormen zijn bij de correctie aan Vondels aandacht ontsnapt en blijven staan. Hy kon en hy kost gebruikt Vondel in deze periode naast elkaar; maar in c komt duidelik een voorliefde voor hy kost aan de dag: vele malen wordt hy kon door deze laatste vorm vervangen. In overeenstemming daarmee vinden we ook begost, maar - deze werkwoordsvorm moet een enkele maal wijken voor begon (Aen. IX, 275).
In verschillende gevallen wordt in de loop der herdrukken een steeds groter consequentie bereikt, maar ook zien we meermalen Vondel aarzelen, wijzigt hij in a of b om in c terug te keren tot de vorm uit de oorspronkelike uitgave. Men ziet dit o.a. bij het woord hart, harte (cor): b soms hert, c weer hart. Ook op ander terrein komt dit voor (Aen. XI, 40: de werkwoordsvorm rees wordt in a vervangen door quam; in c wordt rees hersteld; een lidw. een moet in a-b wijken voor de verbogen vorm eenen; c heeft weer een enz.; vgl. sleepen: sleipen hierboven).
Als voorbeeld van een dubbelvorm noem ik luiden-lieden. Toch vinden we enkele malen de ui-vorm vervangen door de ie-vorm. Zo moet ook het zelden voorkomende beduiden soms voor bedieden plaats maken en noteerde ik de overgang van ruicken naar riecken. Vuurwerck wordt vierwerck (vier is de gewone vorm). Maar ook verandering in omgekeerde richting komt voor (o.a. Lantged. II, r. 266, b-c, waar lieden luiden wordt).
Wat de buiging betreft staat Vondel duidelik onder invloed van de in zijn tijd gezaghebbende grammatici. In de opvolgende herdrukken openbaart zich in steeds sterker mate de neiging tot herstel van oude (in de gewone Hollandse spreektaal verdwenen) vormenrijkdom, en tot systematisering op dit gebied. Al mogen hier soms rhythmiese of eupho-
niese motieven in het spel zijn, de voornaamste, de eigenlike beweegreden voor de talrijke veranderingen die men hier in buiging (en vervoeging) aantreft, is ongetwijfeld de zucht om zijn taal, in verband met zijn onderwerp, te verheffen boven de gewone spreektaal. Men mag zeggen dat Vondel in de loop der jaren 1646-1659 de afstand tussen zijn literaire taal en de natuurlike Hollandse spreektaal bewust groter maakt. Uit verschillende hierboven besproken veranderingen bleek dit reeds; op het gebied der buiging en vervoeging mag ik wijzen op een sterkere neiging tot eerste-persoonsvormen van het werkwoord op e (ick zweer, ick bid worden dikwijls ick zweere, ick bidde enz., vooral in passages, waar de gevoelstoon stijgt); op de sterke vermeerdering van het getal vrouwelike zelfst. nw. op e (verandering: veranderinge; afkomst: afkomste enz.; schicking: a-b schickinge; c schicking); ook in de verbogen naamvallen nemen de e-vormen sterk toe, in c, soms reeds in a-b (in ydele dievery: dieverye; van zijn bedroeft hart: harte; op een stang: stange; met dieren eet: eede enz.). Merkwaardig is dat eere in c in de nominatief en accusatief bijna regelmatig vervangen wordt door eer.
Het door grammatici bedachte onderscheid tussen hun (datief) en hen (accusatief) wordt steeds meer in acht genomen (vgl. Deel III, blz. 928); na een voorzetsel wordt hen meermalen door hun vervangen (onder hen: onder hun); een relatief dien (3 nvl. m. of o.e.) moet veelal plaats maken voor wien (a-c). De woorden een, geen, mijn, zijn enz., staande voor vrouwelike of meervoudige substantieven, hebben in de eerste uitgave een buigings -e of niet, in c vooral nemen de vormen eene, mijne enz. toe, zonder dat regelmaat wordt bereikt. Een enkele maal komt een omgekeerde wijziging voor en wordt uwe tot uw in c; wordt ook ten deele ten deel, ten dienste ten dienst, hope hoop, zorghe zorgh. Een, een' wordt in c enige malen eenen, maar ook komt voor een, eenen (a-b), een (c).
Zeer dikwijls vervangt Vondel, vooral in c het enclitiese lidwoord 't (en ook het voornaamwoord soms) door het; op 't vier: op het vier; in 't aenzicht: in het aenzicht. Maar ook hier heerst geen regelmaat. Voeg daarbij verschillende reeds eerder genoemde wijzigingen; het streven om de weinig voorkomende vorm klein (naast het gewone kleen) te vervangen door kleen; de neiging om familiaar, misschien soms plat klinkende woorden te vervangen door neutraler of deftiger vormen (kop, van een koe, door hooft; beck door mont; hylicken door huwen; harsseloos door razende) en het zal duidelik zijn, dat Vondel zijn in de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste neergelegde theorie hier in practijk brengt: ‘out Amsterdamsch is te mal, (en plat Antwerpsch te walgelijck). Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen’; maar ook zal men moeten toegeven dat hij, vooral in het gebruik der buigingsvormen - onder invloed der grammatici van de 17de eeuw - een richting uitgaat, die zijn taal hoe langer hoe verder verwijdert van de ‘spraeck die tegenwoordigh t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken (wort), by lieden van goede opvoedinge’.
Ook spelling en interpunctie houden Vondels onverminderde belangstelling. In a begint hij woorden als Poeet, Melibeus, Simois, Sicilie van deeltekens te voorzien; in b wordt dit voortgezet, in c is ongeveer de eenheid op dit punt tot stand gekomen. Offereere, in c gewijzigd tot offereer (zie hierboven) krijgt dan een deelteken: offerëer, overeenkomstig Vondels gewoonte om te schrijven: koperäder, voetëvel, spellingen die ten doel hebben een verkeerde lettergreep-deling te voorkomen.
In c breekt hij met de gewoonte om woorden als gezant, waerzegger, rijck, vorst, priester, overste, enz. met een hoofdletter te schrijven (vgl. ook bij E). Nu worden ook de namen van windstreken vrij consequent met een kleine letter geschreven. In de eerste druk heerst hier geen regelmaat: naast zuiden wint staat Zuiden wint, soms zuidewint (Zuidewint). De verandering gaat in 't algemeen deze gang: zuiden (Zuiden) wint wordt Zuidewint (a-b) en dan zuidewint (c). Op dezelfde wijze worden verschillende samenstellingen, die eerst nog in twee woorden waren geschreven, in de loop der herdrukken ook grafies tot een eenheid. Een typies staaltje van taalkundige pietepeuterigheid, waarvan ook Hooft niet vreemd was. geeft het volgende: In Aen. V komt enige malen het woord want, wanten (bokshandschoen) voor, tweemaal in het enkelvoud. In beide gevallen gaat Vondel dit woord in de herdrukken (a-c) met een hoofdletter schrijven: Want, kennelik met de bedoeling om het grafies te onderscheiden van zijn homoniem, het voegwoord want (en het subst. -wand?) Het meervoud wanten behoudt de kleine letter.
In de oorspronkelike uitgave vindt men naast elkaar neder, neer en neêr; weder, weer en weêr enz. In a-b worden heel wat nieuwe samentrekkingstekens geplaatst, in c nog meer. In c vooral komt de neiging tot uiting om neêr tot neder en weêr tot weder te maken. Vooral heen en weêr wordt meermalen tot heene en weder (dat natuurlik in de oorspronkelike druk ook reeds vele malen voorkomt). Daarmee in overeenstemming wordt teer teder in c, aemtocht ademtocht, bespiende bespiedende, zij zijde.
Ik heb getracht hier althans enigermate een beeld te geven van de vele en velerlei wijzigingen, die de herdrukken ondergaan, van de grote zorg, waarmee Vondel zijn eigen werk herlas, een zorg die zich tot over subtiele kleinigheden uitstrekte. In de periode 1658-1660 komt de Hippolytus opnieuw in het licht, ook de Elektra en de Gysbreght van Aemstel, alle met een groot aantal wijzigingen, ten dele van dezelfde aard als die, welke hij in zijn proza-Vergilius aanbracht (zie Deel III, blz. 909, 928, 934). Men mag met verwondering en bewondering vragen: waar haalde de meer dan zeventigjarige kunstenaar de tijd en de lust vandaan om zò zijn werk te herzien. De kracht daartoe zal hij geput hebben uit zijn vurige liefde voor Hollands taal, uit het besef dat hij een van haar grote bouwmeesters was, die geen moeite mocht ontzien om haar op te voeren tot steeds groter schoonheid en volkomenheid.
Ten slotte volgt hier een opgave van die wijzigingen, welke regelmatig of met vrij grote regelmaat zijn doorgevoerd en onder de varianten niet afzonderlik zijn opgenomen:
naulix wordt in c (soms in b) naulijx (naeulijx); oorloogh oorlogh (c); drie dry (c); ontrent omtrent (c); dickwils dickwijl (c); kappel kapel (a-c); Julus Iülus (a-c); zeit, gezeit zeght, gezeght; leit, geleit leght, geleght (c); tittel tytel (a-c); ellende elende (c); sleepen sleipen (c); oegst oogst (c); ghy ghe gy ge (c); malkander elckander (c); eere eer (c); dollicheit dolheit (c; soms a-b).
Wat samentrekkingstekens, deeltekens en hoofdletters (ook de verandering van Zuiden wint in zuidewint enz.) betreft, meen ik te mogen verwijzen naar de opmerkingen hierboven.
Eigennamen en geografiese namen als Oebalus, Oenotrië enz. worden in a-c met e gespeld (Ebalus). Deze wijzigingen zijn wel opgenomen.
P. VIRGILIUS MAROOS HERDERSZANGEN (Deel VI, blz. 95-175; Van Lennep V, blz. 37-72; Unger 1646*, blz. 45-86).
EERSTE HERDERSKOUT.
1 | Virgilius, hier met de gedaente van den herder Tityr bekleet, zijn lant c |
6 | Tityr zeght c |
28 | ter slincker zijde a-c |
39 | in 't hart c |
40 | in 't harte c |
57 | uwe eige beecken a-c |
61 | de boomsnoeier zingen (u en toe ontbreekt) c |
78-79 | Ick, in het groen onder eenen boghtigen heuvel uitgestreckt, zal u hier na c |
83 | stremsel a-c |
84 | boerehuizen (één woord) c |
TWEEDE HERDERSKOUT.
14-15 | uit yver ontbreekt c |
16 | zult my noch om hals c |
17 | zelf ontbreekt c |
18 | doornehagen (één woord) c |
21 | de vòòr heesche ontbreekt c |
25 | plukt de bruine violen c |
26 | en ontbreekt c |
28 | het eerste en ontbreekt c |
31 | windeke c |
37 | harders b |
39 | Ick hebbe een fluit, zeven rieten van ongelijcke lengde aen een gekleeft, my weleer c |
42 | de dwaze A. c |
46 | niet en acht c |
47 | violen c |
49 | schakeert zachte riddersporen c |
52 | (een ooft) dat van u gepluckt wil zijn c |
61 | zijnen Alexis a-c |
65 | wijngaert c |
66 | aen den bladerrijcken olm c |
DERDE HERDERSKOUT.
11 | dees vreemde huurling c |
35 | tegens u a-c |
39 | d'andre c |
43 | om krullen (twee woorden) c |
91 | doornehage (een woord) b-c |
92 | beminne; wel zoo lief c |
111 | vreest c |
112 | valt c |
VIERDE HERDERSKOUT.
2 (9 en 24) burgermeesterschap c
5 en mengt'er nochtans a-c
15 eenen c
17 Burgermeester c
33 zullen ontbr. c; uwe a-c
VIJFDE HERDERSKOUT.
3 | d'Oppergezaghsman a-c |
20 | het is billijck c |
39 | harders a-b |
50 | violen c |
55 | en zelf noch schooner (dan het vee ontbreekt) c |
57 | in het gras c |
83 | den krekel c |
91 | pijp c |
ZESTE HERDERSKOUT.
3 | voort c |
5 | malende, vaert terstont a-c; met zijn vertellinge c |
25 | vermits a-c |
34 | Parnas niet meer met c |
35 | Ismarus niet meer met Orfeus verzien zijn c |
57-78 | de haakjes ontbreken c |
63 | ry a-b |
78 | de haakjes zijn verdwenen c |
ZEVENSTE HERDERSKOUT.
Opschrift: | Zevende a-c |
12 | een a-b; eenen ruischenden c |
17 | zelf ontbreekt c |
29 | den gewijden pijnboom a-c |
33 | bitze c |
54 | wijngaert a-c |
65 | t'elckens in a-c |
74 | op gelet (twee woorden) a-c |
ACHTSTE HERDERSKOUT.
21 Nauwelix(-lyx) a-b; c
30 verzien c
34 Hoe willen nu de vryers opslaen? a-c
NEGENDE HERDERSKOUT.
20-21 | Lycidas, soldaeten luisteren zoo veel naer vaerzen, als een arent naer het steenen van een Chaonische duif, in zijne klauwen beknelt: en had .... c |
25 | teffens c |
46 | wijngaert a-c |
49-50 | (wel,) kost ick het liedt c |
54-55 | De tijt beneemt ons alle dingen, oock den lust: (my gedenckt ....) c |
TIENDE HERDERSKOUT.
12 begunstigh c
17 geen c
P. VIRGILIUS MAROOS LANTGEDICHTEN (Deel VI, blz. 176-351; Van Lennep V, blz. 73-134; Unger 1646*, blz. 89-162).
HET EERSTE BOECK.
12 | maeckt c |
15 | ervaerentheit a-c |
35-38 | bekranst, in bedencken neemt waer gy u namaels in den raet der Goden zetten wilt; of u de zorgen der Stede en der aerde sta t'aenvaerden, dat de wyde weerelt u kenne voor eenen regeerder over saizoenen, en vruchten; of over den wijtstreckenden Oceaen, daer .... c |
38 | eert c |
39 | dient c |
40 | aenzoeckt; overleght c |
40-41 | gelijck een nieuw gestarnte c; is c; een plaets c |
53 | begint c |
54 | ontdoit c; ontlaet c |
57 | des begeerigen ackermans c |
60 | verscheidentheit c |
87 | veranderinge a-c |
102 | doorsnijt c; bouwt c |
103 | maeckt c |
105 | eene c |
107 | geene rust c |
108 | klonten c |
123 | allerhoogste a-c |
127 | huislieden a-c |
141 | worp b-c |
152 | verdruckte b |
165 | kleene c |
168 | dient c |
170 | de kromme ploeghstaert c |
181 | taei c |
215 | en noch niet en regent c |
247 | verdrincken a-c |
267 | het eerste nu ontbreeckt c |
287 | zevenden c; tienden a-c |
292 | komt c |
312 | afdrijft c |
316 | loopt; begint c |
339 | houdt c |
340 | geweste; neemt c |
344 | opluickt c |
345 | het c |
346 | boerejeught (één woord) a-c |
350 | zickel b-c |
360-301 | de ontbreekt (driemaal) c |
371 | blixemt c |
372 | dondert c |
374 | zagen uit haer lage dalen de buien opkomen a-c |
377 | koe b-c; het hooft c |
383 | bespringkelen b-c |
388 | de kraey luitskeels ongedurigh om regen a-c |
393 | kunt a-c |
402 | dan boven het dack spade in den nacht ziet c |
406 | achter haer her zit c |
407 | overal en en ontbreekt c |
414-415 | dat haer van boven een weerwijsheit gegeven is, die het nootlot der zaecken begrypen kan c |
418 | begint de geest van alle gedierten te veranderen c |
419 | eenen anderen moedt c |
421 | misleit c |
429 | maer bloost haer maeghdelijck aenschijn c |
431 | ten vierden maele c |
432 | dit geeft c |
440 | aenzicht c |
445 | uitschiet c; saffraen-geele a-c |
447 | zwaerlijck a-c |
462 | durft c |
490 | en de Goden ontzagen c |
HET TWEEDE BOECK.
15 | bloeit de herfst c |
18 | uwe broozen c |
29 | zijne moeder c |
54 | van alles in mijn gedicht t'omvademen a-c |
59 | in het wilt c |
80 | den reizigen dadelboom a-c |
131 | het fijne kattoen a-c |
132 | draegt c |
140 | een' a-c |
165-66 | aensla en aenbruise a-c |
176 | won ons Deciën b-c |
189 | kaiachtigh a-c |
201 | speelt c |
228 | in het bouwen c |
234 | druive a-c; begunstigt, dient c |
246 | wijn (zie de aantekening bij de tekst) c |
253 | derteler c |
254 | dertel c |
255 | kent men lichtelijck a-c |
259 | roode c |
260 | bruin a-c |
262-63 | graven, de kluiten c |
266 | huisluiden b-c |
282 | aengaet c |
283 | hangt c |
308 | aentast, speelt, gebeurt c |
316 | witten a-c |
317 | wederkomt c |
318 | begint c |
319 | aenvoert c |
320 | zwilt a-c; en verlangt a-c |
328 | het versche vocht a-c |
340 | de hemel c |
362 | opsteigert. opgroeit c |
365 | gestegen is c |
393 | de gront c |
433 | ceders a-c |
434 | spaecken a-c |
447 | rechtveerdighlijck a-b |
467 | aerdtbevingen a-c; bykomt c |
468 | omspoelt, afloopt c |
475 | in koele dalen b-c |
485 | den nootdruftigen a-c |
486 | den rijcken a-c |
498 | een lant a-c |
HET DERDE BOECK.
31 | ter kercke c |
48 | gekrulde c |
59 | Zoo iemant a-c |
60 | paerden wil aenvocken of ... spannen a-c |
61 | kieze a-c; moeders a-c |
69 | teelen a-c |
78 | uw vee a-c |
86 | kleenen c |
88 | kastanjebruin (een woord) a-c |
92 | over de rechte zijde c |
103 | die traegh is c |
104 | wanneer c |
114 | neergezeten a-c |
128 | wiert c |
137 | steecke a-b |
138 | kraecke a-b |
139 | vliege a-b |
172 | malkandere a-b; elckandere c (tweemaal) |
179 | niet melcken, gelijck men weleer plaght a-c |
207-209 | Maer het zy men gezint zy koeien of paerden te bezigen; geen ding ....: en hierom a-c |
248 | beriecken a-c |
312 | het volle jadder a-c |
321-22 | en de krekels zich in het velt laeten hooren c |
324 | steeckt c |
326 | uitspreit c |
327 | overhangt c |
328 | begint, matigt c |
329 | verquickt c |
332 | van het veehoeden zingen a-c |
363 | jaegenze c |
380 | witte vacht b-c |
383 | kribben a-c |
416 | bevochtigh b |
431 | de herders c |
441 | ontsteeckt c |
442 | uitteert c |
443 | zit c |
454 | teffens c |
475 | kribben a-c |
480 | teken c |
497 | barnsteen a-c |
498 | kunnen het vee verquicken a-c |
510 | den kraekende wagen b-c |
511 | kudden b-c |
530 | de noot Ieere a-b; leert c |
534 | wol ten oirbaer brengen c |
HET VIERDE BOECK.
3 | gemeene c |
23 | is c |
33 | vloeit c |
34 | overschaduwt c |
44 | welrieckenden a-c |
100 | den slimsten a-c |
101 | den besten a-c |
105-106 | zien'er eveneens uit a-c |
125-127 | En zeker, ten waer ick, mijn reis ten einde, het zeil streeck, en den boegh naer lant toe zette, veellicht zou ick zingen, hoe men vruchtbaere hoven .... b-c |
128 | hoe endyvi b-c |
129 | en ontbr. c |
145 | aenquam c |
231 | 's winters a-c |
239 | ontzietze c |
256 | en ontbr. c |
267 | starrekruit a-c |
309 | vermits a-c |
317 | zeitge c |
318 | enick d'eer c; sterffelijcke b-c |
321 | ruckt a-c |
363 | puimsteenekamer (één woord) b-c |
368 | zeide a-c |
372 | het brandende vier a-c |
388 | steeckt, lijdt c |
389 | verquickt c |
390 | zich versteeckt c |
391 | nederlegt c |
423 | gelegenheit c |
431 | riedt a-c |
464 | ja zelf a-c |
532 | een lijckoffer a-c |
P. VIRGILIUS MAROOS ENEAS (Deel VI, blz. 352-949, Deel VII, blz. 22-257; Van Lennep V, blz. 135-419; Unger 1646*, blz. 165-244; Unger 1646**).
HET EERSTE BOECK.
9 | hun geleden ellenden b-c |
33 | begeerigh c |
66 | zitten; over deze dingen c |
73 | met den koperen boeg c |
75 | dit ontbr. c |
76 | den Koningk van Troje a-c |
77 | trouwen het nootlot belet het ons c |
104-105 | Ga hene, sart de stormwinden met kracht aen, jaegh ...c |
107 | zeven paer b-c |
128-29 | heft beide zijn handen ten hemel op, en zeght c |
134 | Serpedon b-c |
139 | de steven went c |
148-49 | voor zijne oogen het schip dat c |
150 | voerde, over den boegh tot achter in, zoo c |
152 | slockt het in zijnen balgh c |
157-58 | onttornt, en de voegen c |
224 | het hooft c |
238 | u misschien namaels vermaecken hieraen c |
251-52 | opgenomen, sprekenze ...; en twijfelen c |
253 | roept c |
255 | het schrickelijck ongeluk c |
267 | maeckt c |
279 | trecken c |
287 | van een eenige zoo schendigh verraden c |
290 | opklaert c |
292 | dat ontbr. c |
294 | en ontbr.: tot aen de starren c |
296 | zeer ontbr. c |
313-14 | zich beter beraden c |
317 | Mycene c |
333 | hem c |
339 | beladen a-c |
349-50 | en zoo gekleet en gewapent; of gelijck c |
353 | om het hooft c |
370 | om de kuiten c |
403 | omleggen c |
406 | herte b |
417 | mijn moeder b-c; onweder a-c |
421 | beklagh c |
429 | achter elckanderen a-c |
430 | op te stijgen c |
434 | aen de wal; ga slechts voort c |
453 | het gevaerte c |
466 | de hommels c |
471 | wel ontbr. c |
484 | in den grooten tempel c |
486-87 | tegens malkandre a-b; elckandre c |
490 | op hun beide verbittert c |
496 | kunnen ontbr. c |
497 | verquickt c |
498 | (zijn) hart c |
511 | vaeght c |
516 | bedruckt c |
520-21 | van zijnen vrient; zelf ontbr. c |
522 | zich zelf c |
526 | veele c |
537 | muntze boven alle Godinnen uit b-c |
548 | teffens b-c |
562 | de huisgoden van Libye c |
569 | aen ontbr. c |
574 | wat slagh van volck is dit c |
578 | zoo en toch ontbr. c |
583-84 | zijt verzekert het zal u niet berouwen, dat gy d'eerste c |
589-90 | mogen, met Godt, vrolijck c |
596-97 | Dido sloegh haere oogen neder, en antwoorde c |
598 | bekommeringe c |
604 | en het nieuwe Tyrus leghtzoo verre uit ... niet c |
626 | haren jeughdigen zoon c |
627 | een blozende en gloeiende verf (en vóór een ontbr.) a-c; eveneens ontbr. a-c |
629 | Parische marmer met een goude lijst verheerlijckt wort c |
631-32 | uit de Libyaensche zee c |
632 | O, die alleen c |
639 | indienze noch c |
650 | verwonderinge c |
652 | aen ontbr. c |
660 | won. Sedert wist c |
663 | en rekende c |
671-673 | hondert groote zwijnen, hondert vette schapen en lammers, en wijn, om het hart te verheugen c |
680 | vaderlijck hart c |
689-90 | Mycene; en de besproke boelaedje c |
693 | toe ontbr. c |
698 | toe ontbr. c |
700 | 's nachts c |
709 | met vleien en smeecken c |
714 | meeninge c |
719 | Dat kint c |
721 | geensins c |
723 | opdat ghy (wanneer...) a-c |
728 | de vleugels c |
746 | ter poorte c |
768 | geven een groot licht door al de zael c |
772-73 | O Jupiter, sprackze, geef toch (naerdien ....) a-c |
777 | onder het gezelschap c |
789 | verdubbelen a-c |
798 | over al te water en te lande c |
HET TWEEDE BOECK.
6 | kost c |
9 | voor middernacht c |
15 | wel, datze, volgens b; wel, datze, volgens Chorebus raet, der Griecken wapens gebruickende, onderdienschijn, hun vyanden op den hals komen, tot datze ontdeckt wijcken moeten c |
18 | geen uitkomst b-c |
38 | gy gebietme c |
39 | te vernieuwen c |
45 | zoo belust c |
50 | na'et verloop a-c |
52 | bekleden de ribben met een |
huit van dennenhout c | |
60 | en ontbr. a-c |
62 | langdurige a-c |
66 | plagh men a-c |
70 | op den burgh te planten b-c |
72 | waerop c |
91 | burgh c |
113-15 | en of de weifelende Fortuin Sinon in dit verdriet broght, noch zal ze my niet tot lichtvaerdigheit of logens brengen c |
117 | vermits a-c |
128 | gelegenheit c |
129 | zegen c |
134 | harte c |
140 | om geven a-c |
141 | de haakjes ontbr. a-c |
143 | harte c |
156 | en was beducht, wiens beurt a-c |
159 | vele a-c |
162 | hiel zich achter c |
165 | een ider a-b; ider c |
166 | voor zich zelven ontbr. c |
169 | het ontbr. c |
177 | wien a-c |
180 | bewogen c |
183 | gedenck b-c |
188 | en ontbr. a-c |
202 | dat ontbr. c |
211 | barnende kolen a-c |
215 | om raet b-c |
216 | de haakjes ontbr. a-c |
226 | gevaerte ontbr. a-c |
231 | Asië in het tegendeel Pelops vesten c |
239 | wat schrickelijcks c |
247-48 | en de rugh kringkelt zich in geweldighe bochten a-c |
250 | sissende b |
253 | en knaegen c |
259 | als hy zijnen offerbant ... besmet vindt c |
262 | op het hooft c |
275-76 | en verheugen zich datze c |
280 | zelf ontbr. c; en ontbr. a-c; klikklakten c |
283-84 | gelooft, borst uit en openbaerde c |
295-96 | onder de beschuttinge van het nootlot en de Goden, op ons gebeeten c |
297 | hier binnen gescholen c |
303 | de stadt, in haeren slaep en dronckenschap versmoort, brengen de wacht ... c |
307 | ter c |
308 | lieflijck b-c |
315 | wapenen a-c |
327 | harte a-c |
334 | een heerlijcke stadt c |
344-48 | hoort, van eenen bulderenden wint in het koren gedreven; of het geschal van eenen waterval, die over ackers en velden hene bruischt; het weeligh gewas ... smijt, en ... ruckt c |
365 | de tijt, van niemant t'ontworstelen, is ... c |
373 | en ontbr. c |
385 | dewijl c |
416 | hy versloegh c |
418 | onder scherpe dorens, op een slange a-c |
419 | zwilt c |
420 | bejegeninge c |
422 | dewijl c |
441 | haer blaeckende oogen naer den hemel sloegh: haer oogen: want ... c |
447 | paertsmane pluimen c |
459 | en ontbr. c |
475-76 | met de schilden in een gesloten, gereet c |
479 | torens en tinnen c |
481 | en ontbr. c |
486 | gemaeckt ontbr. c |
490-91 | boven op den tin van het hof, waer c |
492 | een toren, hemelhoogh c |
497 | en vreesselijcke ruimte c (dat, 498, blijft) |
501 | en ontbr. c |
506-507 | koetsier c |
508 | met ontbr. c |
511-12 | met een groote en wijde openinge c |
518 | heene en weder c |
521 | uit hare hengsels a-b; onder den voet c |
525 | stroom c |
528 | ruckt c |
533 | ontsteecken had a-c |
541 | en ontbr. c |
550 | wat dolheit drijft u c |
551-53 | Wy, die van mijnen Hektor niet kunnen beschutworden, zijn nu met zulck een hulpe en beschermer niet verkuischt. Kom .... c |
562-63 | in zijn bloet, en de geest geeft c |
568 | uwe a-c |
576 | knarssende a-c |
599 | toen ontbr. c |
606 | en zat, van elck gehaet c |
608-609 | Trouwen, zal zy behouden c |
610 | gaen ontbr. c |
624-26 | en, my by de hant houdende, met een minnelijck en helder aenschijn aldus sprack c |
640 | gevaerte c |
649 | Vader ontbr. a-c |
657 | eveneens ontbr. a-c |
675 | verwoestinge c |
677-78 | de vyant, my plonderende, noch eens over mijn lijck zuchten c |
689 | uitkomste c |
694 | zelve c |
712 | gemalin a-c |
714 | een zeltzaeme zaeck, die c |
724 | oock ontbr. c |
736 | mijnen neef c |
738 | u te volgen c |
750 | ghy ontbr. c |
752 | die (zoude) a-c |
753 | stroomwater c |
755-57 | De kleine Iülus vat my by de rechte hant, en volght zijnen vader met ongelijcke schreden: mijn gemalin komt achter aen; b: rechte wordt rechter; c: rechter ontbr.; kleine wordt kleene. |
764 | vooruit ziende c |
769 | een ontijdige doot c |
780 | en verberghze c |
786-87 | dewijl c |
788 | het vraagteken achter toe (drukfout) is in a-c vervangen door een kommapunt. |
791 | en ontbr. c |
797 | kelcken c |
806 | en verzachte mijn zorgh c |
808 | Ghy mooght (en ontbr.) a-c |
814 | ten deel vallen c |
818 | geweste c |
820 | zeide c |
825 | verwonderinge c |
HET DERDE BOECK.
10 | Eerlang a-c |
11 | gaf hy zich a-c |
17 | geweste c |
18 | op zijn bede a-c |
41 | zelf ontbr. c |
50 | nu ontbr. c |
57 | Dione a-b; Diones dochter c |
80 | leckt niet uit dezen struick a-c |
101-102 | Wy stellen dan Polydoor een lijckstaetsi toe a-c |
104 | zoenen a-c |
107-108 | houden aldus d'uitvaert des overleden a-c |
130 | anderde a-c |
141 | wederkomste c |
159 | den Godtsdienst van der Goden moeder in, op den bergh Cybelus c |
162 | Goddinne b |
170 | hem c |
171 | hier ontbr. c |
172 | uit zijn vaders rijck c |
182 | eerste bouwers c |
184 | de haakjes ontbr. a-c |
187 | huwen a-c (c: op droogh gezet, en jeught aan het huwen) |
188 | ick was bezigh haer wetten voor te schrijven c |
197 | uitkomste c |
204 | ter venster c |
210 | (met de vloot) overge varen c |
217 | Enotrië a-c |
231 | onbesmette gaven c |
235 | bedrogen is c |
238 | zy ons spelde c |
264 | belande c |
284 | speloncke c |
288 | mont c |
295 | de snoode .... c |
313 | kerckbeloften c |
326-27 | het vaderlant van den wreeden Ulysses c |
331 | de kleene stadt c |
334 | kerckbeloften c |
335 | het Trojaensche feest met zoenspelen a-c |
341 | aen den pylaer a-c |
344 | hun c |
346 | Feacenzeren a-c |
351 | regeert c |
353 | verwonderinge c |
354 | om dien man te spreken c |
370 | ick leef wel degelijck c |
372 | Ay c |
398 | korts eer Troje in lichten brant stont a; toen Troje belegert was b-c |
403 | een b |
406 | kleene c |
413 | hier eenen dagh of twee c |
421 | verregelege c |
423 | een afgrijsselijcken .... c |
430 | zijn eigen hant c |
431 | godtgeleerde lippen c |
449 | dertigh a-c |
457-58 | bekabbelt c |
461 | kleene c |
463 | en ontbr. a-c |
464-65 | om u voor d'altaren, op het strant toegestelt, van uwe beloften te quijten a-b (in c wordt dan nog beloften tot kerckbeloften) |
472 | heeft c; beginne a-b; begint c |
475 | zyde c |
481 | aenbruizen c |
488 | tot onder c |
493-94 | die met haere blaeuwe waterhonden bassen c |
494-95 | Behalve dat, indien'er eenige voorzienigheit by Helenus den waerzegger is, en men op hem staen magh; indien A. .... c |
502 | over staech c |
510 | en wijcken niet uit hun orde a-c |
512 | vervlogen a-c |
515-16 | Schat geen tijtverlies hier zoo kostelijck, want c |
549 | knaep c |
556 | liepen: vaert wel: gy hebt c |
559 | geene zee c |
566-67 | elckanderen a-c |
569 | de Trojes c |
571 | en de kaep a-c |
581 | en ontbr. c |
582 | en achter Regenstar ontbr. c |
590 | berckemeier a-c |
591 | om hoogh achter op staende c |
596 | den boegh c |
601 | wijckt een weinigh c |
603 | elckanderen c |
606 | (toegerust): paerden c |
614 | kerckbeloften c |
623 | de wadden barnen c |
630-31 | rijzen hemelhoogh met de golven, en dalen c |
640 | peckigen c |
643 | barnt a-c |
647 | uitsnorckt a-c |
653 | maer de lucht hing vol donckere nevelen a-c |
654 | wolcke a-c |
662 | Dardaensche a-c |
671 | heb ick hiermede c |
697 | te helpen a-c |
699 | etter a-c |
711 | gemeenlijck b-c |
735 | het eerste en ontbr. a-c |
751-54 | Helenus raet en waerschuwinge strijt hier tegen, 't en zy men recht midden tusschen Scylle en Charybdis doorvare, en het bijstere gevaer des doots vermijde a-c |
756 | te blazen; dies voer men a-c |
772 | een aenteelster a-c |
783 | niet ontbr. a-c |
HET VIERDE BOECK.
8 | over staech c |
37 | houtstapel a-c |
32 | groote deughden, en groote eer c |
38 | bediet c |
60-61 | Hy, die eerst mijn hart won, heeft c |
64 | en ontbr. c |
64-65 | zuster, my liever dan het licht c |
73 | hier ontbr. c |
88 | uitbuldere a-b |
89 | heeft c |
93 | ter kercke c |
95 | der burgerlijcke wetten; voor Febus c |
97 | offerkelck c |
100 | de opgesnede borst a-c |
120 | tafelbedde c |
133-34 | gedenckwaerdigen c |
144 | en aen de koningin van Tyrus uitbesteet zich hier vergeete c |
146 | Italië a-c |
153 | best ontbr. c |
159 | schiet c |
170 | bij Ondertusschen begint in a-c een nieuwe alinea |
174 | maghtigh veel ontbr. c |
177 | hare a-c |
185 | en ontbr. c |
201 | de knaep c |
219 | haeren c |
234-35 | en stroit zoo wel logen en laster als waerheit b-c |
246 | kercken c |
262 | ten heere c |
265 | (vriendin) wy trouwen offeren c |
281 | afkomste a-c |
284 | ontvonckt; acht c |
288 | En ontbr. c |
295 | waer mede hy c |
306 | een poos ontbr. c |
312 | kloofde c; zandige a-c |
324 | of ontbr. a-c |
326 | de moeite c |
327 | te rugge a-c |
350 | gelegenheit c |
357 | wapende, en uitreede a-c |
363 | eerst ontbr. c |
373 | met my c |
377-78 | en magh ik u bidden, zet c |
383 | aen ontbr. c |
391 | veranderinge c |
392 | bekommeringe c |
441 | zinneloos a-b; razende c |
445 | Trouwen daer bemoejen zich de Goden mee c |
448-49 | indien'er noch medoogen in den hemel is c |
451 | ontlooptge c |
456 | ten halven c |
471 | ter stede c |
476 | zommige c |
478 | waertge c |
482 | brengtge c |
489 | het schip achter c |
500 | jaeght b-c |
504 | smeecke c |
505 | bidde c |
546 | de bende c |
560-61 | der kercke c |
566 | en ontbr. a-c |
575 | gedachtenisse a-b; gedachtenis c |
584 | houts; hershout a-c |
595 | eer de moeder gereet was c |
602 | de vermoeiden a-c |
608 | en ontbr. a-c |
617 | trouwen dewijl het c |
622 | weet nochte merckt a-c |
625 | een' hoop a-c |
630 | mijne tranen c |
652 | openbaringe c |
663 | d' oranje a-c |
665 | ter tinne af van c |
682 | zijn lichaem ontbr.; in flarden c |
690 | uitgeroeit b-c |
722 | luttel c |
760 | het overoude Tyrus c |
763 | het aenzicht c |
770 | een zelve oogenblick c |
774-75 | O zuster, gy hebt u zelve en my, en .... c |
784 | in het bedde c |
793 | oranje a-c |
797 | (des lichaems). Toen sneetze heur hairlock af: terstont c |
HET VIJFDE BOECK.
2 | gewellekomt b-c |
5 | stoffenden a-c |
9 | Ondertusschen steecken c |
15 | eerst ontbr. a-c; opdatze hem a-c |
53 | uit den westen a-c |
55-56 | (overmagh), laet ons volgen, en varen c |
73 | om het lijf c |
81 | zijne a-c |
86 | Al waer (twee woorden) c |
87 | Mycene c |
91 | schickinge a-b |
104 | loopt c |
105 | zijne krachten a-c; is c |
106 | osseleere Want a-c |
108 | (en schicken) eer in te leggen c; Hoort al te zamen toe c |
109 | uwe hoofden c |
111 | zoo doet de jonge Ascaen c |
116 | en het graf c |
137 | uit den jammerpoel verlost a-c |
138 | offergifte c |
180-81 | (de baren), en de zee gaept van den slagh der riemen, en voor c |
184 | in den renstrijt a-c |
185 | uitgelaten b-c |
187 | de yver c |
192 | zette hem na; Na hun c |
193 | den voorsten a-c |
199 | na c |
203 | dus uit de streeck c |
206 | hem ontbr. c |
207 | den voorsten a-c |
209 | harte a-c |
241 | boegh c |
245 | steven c |
257-58 | Mnestheus met den Walvisch d'allerleste de zee; eveneens vlieght c |
260 | te ontbr. c |
264-65 | en nu was Kloanthus alleen noch vooruit; dien zet hy c |
274 | kerckbeloften c |
276 | kerckbelofte c |
279 | ry a-b |
284 | wijze c |
286 | te water, en ontbr. c; en ontbr. a-c |
287 | (laurier), beval a-c |
289 | leide a-c |
292 | koningklijck c |
302-303 | Naulyx waren beide zijne kamerlingen, Fegeus en Sagaris, maghtigh c |
305-306 | op hunne schouders te torssen; maer Demoleüs hier mede gewapent, joegh eertijts de Trojanen c |
324 | blijde c |
327 | zooght c |
340 | stamme c |
350 | tweesnijdige c |
352 | blonden c |
356-57 | die en wort ontbr. c |
370 | schier de kans c |
375 | kost c |
381 | (door zijn vrients) hulp c |
382 | begunstelingen c |
384 | treffelijckste a-c |
386 | door list c |
391 | Toen sprack c |
400 | en ontbr. c |
420 | zijn breede schouders a-c |
453 | zijn b-c |
469-70 | Anchises zoon c |
471 | Daer stondenze c |
472 | hunne c |
483 | het eerste en ontbr. c |
486-87 | stormgevaerte c |
500 | en ontbr. a-c |
508 | zijne c |
518 | hem riep c |
522 | recht voor c |
523 | zijne vuist c |
524 | Want (hoofdl.) a-b |
525 | star c |
528-29 | en nu eer genoegh behaelt, legh de wanten af, en staeck de vechtkunst c |
537 | uit ontbr. c |
542 | zelf ontbr. c |
550 | te ontbr. c; met oog en pijl naer het wit c |
557 | de vleugels c |
560 | nederviel c |
563-64 | den boogh wist te hanteeren c |
582 | nochte ontbr. c |
583 | stelt c |
592 | (eere). Hy belast al den toeloop c |
620 | heene en weder c |
641 | grootmaghtigste c |
658 | heimelijck ontbr. c |
663 | niet onbedreven op booze nucken c |
684 | brandende c |
720 | niet ontbr. a-c |
722 | de haakjes ontbr. a-c |
743 | doncker a-b |
756 | hem, boven anderen c |
769 | de kleenhartigen c |
792 | hijgende a-c |
798 | wieroock vat a-c |
809 | lotingen c |
815 | breetstreckende c |
829 | staende voor op het schip c |
832 | de schepen a-c |
838 | vermurwen c |
855 | eische c |
862 | mindere a-b |
863 | moedelooze c |
883 | Inous c |
900-901 | op de kampanje c |
907-908 | dit woeste gedroght c |
921 | niettemin a-c |
927 | hene en weder c |
HET ZESTE BOECK.
13 | zich zelve c |
16 | Tarter a-c |
17 | des c |
18 | d'Albaensche a-c |
33 | belant c |
35-36 | den boegh de zee, het roer het strant c |
38 | kaien c |
46 | en ontbr. c |
57 | Krete a-c |
62 | (geilheit). Hier is die doolhof waer uit men zich niet redden kan. Dedael zich over .... c |
76 | de groote kerck c |
91 | harte c |
110 | schrijft a-c |
115 | voorspellinge c |
121-23 | ô Eneas, gy zijt ten leste van de groote zwaericheden, ter zee geleden, ontslagen, maer hebt grooter zwaericheden te lande te verwachten c |
127 | geenen S., geenen X., nochte geen Grieksche legers a-b (in c ontbr. geen) |
132 | de Trojanen a-c |
141 | hare razerny a-c |
143 | geenerleye zwaricheden konnen c |
144 | vremt en onverwacht c |
146-48 | op dat volgt ick uit r. 148 a-c |
157 | uwe woonplaets a-c |
178 | staet c |
181-82 | en het is niet eer geoorloft ...., 't en zy men c |
183 | .... Proserpijn heeft ingestelt c |
186 | sla gade c |
187 | zoo ontbr. c |
192 | zijt, en ontbr. c |
198 | zijne oogen c |
213 | zoo ontbr. c |
223 | en ontbr. a-c |
227 | alles c |
245 | oranjen a-c |
251-52 | en zich neffens zijn droeve assche voor het uiterste te quijten a-c |
256 | op het vier c |
278 | die zwarte keel a |
281 | het bovenste hair a-c |
282 | eerst ontbr. c |
285 | in kelcken c; dienst a-c |
290 | opgang b-c |
299 | evenwijde a-c |
300 | ghy ontbr. c |
309 | Voor in het poortael zelf, en aen den mont a-b; in c vervalt zelf |
324 | poelslang c |
327 | rucht c |
338 | met den boom a-c |
351 | den anderen hoop c |
353 | wil a-c |
355 | en ontbr. c |
375 | de ontbr. a-c |
376 | eerst ontbr. c |
378-79 | met dit eene antwoort c |
391 | golven a-c (in de afgedrukte tekst behoort golve te staan) |
394 | mijne handen c |
399 | uwe hoop c |
401 | zoeckt b |
405 | over het water c |
410 | zonder verlof overvaren c |
419 | harte a-c |
420 | wort c |
438 | deurwachter c |
459 | slockte a-c |
464-65 | een jammerlijck gekerm c |
475 | hier boven c |
481 | beplant a-c |
495 | ick zweere c |
501 | en ontbr. c |
505 | overdwars b |
511 | evengroote a-c |
518 | op eene ry c |
520 | ontfermden a-c |
524 | hen c |
537-38 | sprack hem vriendelijck aen c |
545 | kost c |
549 | heilooze c |
557 | midden onder a-c |
561 | die fraeie bruit c |
564 | trouwen hopende c |
565 | dat haer lief dit wonderlijck zoude behaegen c |
567 | Ten kortsten c |
591 | kaien c |
593 | geen mannekracht, zelfs geene Goden a-c |
608 | dieverye c |
615 | zeitze ontbr. c |
622 | quamen diep hier onder c |
626 | dewijl c |
630 | heene c |
632 | het eerste nochte ontbr. a-c |
639 | herwasse a-c |
648 | vaderslaght a-c |
656 | spaecken a-c |
661 | om giften en gaven in c |
662 | in haer slaepkamer c |
680 | milder c |
695 | welrieckende a-c |
697 | het vaderlant a-c |
719 | der zelve a-c |
723 | en hebt ghy uit liefde tot a-c |
748 | langdurige a-c |
754 | lichaem c |
787 | keeren c |
788 | met een ontbr. c |
789 | vergaderinge; het gewoel c |
791 | kost; genakende c |
792 | kort afvaerdigende ontbr. c |
797 | stange a-c |
798 | afkomste c |
824 | Nu keer uwe oogen c |
833 | hare ronde sluit c |
834 | schouders b-c |
841 | overwinninge c |
843-44 | en twijfelen wy noch onzen naem uit te breiden door heerlijcke daden? c |
849 | bevestigen zal c |
858 | ter straffe c |
870 | steeckt u niet in c |
874 | Dees zal c |
880 | stilzwijgende c |
892 | verdelgen a-c |
895 | zijnen rijcken buit c |
902 | sprack hy ontbr. a-c |
918-21 | Als hy gewapent op zijnen vyant aenquam; het zy te voet; het zy hy een schuimbeckend paert met sporen in de zijde noopte, dan zoude niemant zich beroemen dat hy hem in het velt bejegende c |
926 | doorgaens ontbr. c |
929 | zoo ontbr. c |
935 | met een ontbr. c |
HET ZEVENDE BOECK.
13 | veeherder a-c |
15 | lanthoorn a; lanthoren b-c |
24 | met dit boeck endight a-c |
37 | navolght c |
67 | boegh c |
71 | uitheemsche a-c |
76 | tegens elckanderen c |
84 | hingk a-c |
103 | ('t is schrickelijck) a-c |
105-106 | de kroon, die van gesteente glinsterde c |
115 | d'Inwoonders c |
116 | Enotrische a-c |
131 | al wat van d'op-en-onder-gaende zon beschenen wort a-c |
145 | teljooren c |
154 | teljooren c |
155 | die men c |
157 | hierom ontbr. a-c |
158 | beginne a-c |
161 | offerkelcken c |
162 | en ontbr. b; hen aen ontbr. c |
166-67 | en Cybele, der Goden moeder a-c |
172-73 | onder alle de Trojanen a-c; is c |
202 | te begroeten c |
221 | die kercke c |
232 | de billickheit en gewoonte a-c |
235 | Ide a-c |
236 | dat tegens over Thracie gelegen a-c |
251 | Mycene c |
257 | watervloet a-c |
273 | den stroom, die uit Numicius heilige bron vloeit a-c |
276 | kelck c |
319 | pais c |
354 | en ontbr. a-c |
361 | en wraeck, en lagen a-c |
367 | ongekreuckt c |
398 | eersten a-c |
405 | uitzoeckt c |
406 | geboden a-c |
451 | in het hooge hof c |
456 | kerck c |
466 | schoone c |
471 | is c |
494 | Hy springt a-c |
495 | breeckt a-c |
497 | hy ontbr. c |
517-19 | hetwelck d'onbeschofte huislieden ten oorlogh ophitste, en d'eerste oirzaeck der elende was c |
520 | van de moeder gestooten c |
538 | huislieden b-c |
549 | zoo ontbr. c |
567 | ademtoght c |
569 | en ontbr. a-c |
570 | was ontbr. a-c |
603 | herders c |
604 | in de stadt c |
610-12 | De mans, welcker dolle vrouwen, ter zijde af in de bosschen ten reie gaende, Bacchus ter eere rinckincken (want .... haer) komen van alle kanten te hoop c |
614-15 | dat hy tegens de voortekens, tegens der Goden antwoorden c |
629 | kerckbeloften c: want ontbr. c |
633 | een wijs c |
637 | tegens de Geten c |
648 | en de kopere trompet blaest op c |
650 | den krijgh aen te kundigen ontbr. c |
654 | gesloten b |
659 | glat, en ontbr. c |
661 | brengt c |
662 | steeckt c |
664 | aenbeelt b-c |
667 | der zickel c |
698 | ongekemde c |
700 | gedost ontbr. c |
703 | van Tibur herwaert c |
710 | geloofde men c |
712 | volght c; over het velt c |
728 | trecken in hun gelit c |
732-34 | men zou niet zeggen dat het troepen gewapende mannen zijn, maer een vlught van schelle vogelen, die door de lucht over zee .... c |
751-52 | airen, op het velt van Hermus, of op de goutgeele ackers van Lycië, geroost worden a-c |
757 | landou c; wijngaert a-c |
758-59 | oock die hem door d' Auruncische Raetsheeren van de hooge heuvels megezonden werden a-c |
759-60 | en die van Kales komen c |
762 | een lange stock met weerhaecken, waer aen c |
763 | schildeke c |
765 | Ebalus a-c; in ontbr. c |
778 | uw lantzaten, die den Platbergh bouwen b-c |
792 | Virbius, Hyppolytus overschoone afkomst, trock oock a-c |
799 | Dianaes gunst a-c |
801 | vermits a-b; dewijl c |
802 | zelf ontbr. c |
809 | dewijl c |
813 | zelf ontbr. c |
814 | wapenen c |
820 | de haakjes ontbr. a-c |
822-23 | op gedreven a-c |
845 | haer frissche leden c |
HET ACHTSTE BOECK.
19 | waer op a-c |
52 | hene en weder speelt c |
56 | ontrust c |
59 | zelf ontbr. c |
68 | en nu zult ghy (opdat...) a-b; in c ontbr. en |
83 | mijne oevers c |
90-91 | Hier houde ick mijn hof, het hooft van groote steden c |
92 | in zijne kil c |
93 | en ontbr. c |
98 | ruck c |
104 | vloote c |
107 | zoo wit als zy ontbr. c |
110-11 | Aldus stilde de Tybergodt, in .... vloet, waer door c |
115 | en ontbr. a-c |
127 | offerëer c; te gelijck ontbr. c |
137 | Brenght ghy ons a-c |
138 | van de campanje c |
141 | hoovaerdige a-c |
146 | en (achter op) ontbr. c |
146-47 | (aen) neem uw verblijf c |
148 | Zy leggen aen c |
152 | ick was niet eens beducht voor u c |
156 | dreven my Godt woud's gewilligh; door het nootlot ontbr. c |
166 | van verre listigh c |
167 | (zelf) in uw hof c |
171 | getrouwheit c |
177 | hoore c |
179 | het rijck c |
183 | verwonderinge c |
185 | den man c |
193 | met soldaten c |
196 | Zoo spreeckende c |
197 | kelcken c |
198 | zelf ontbr. c |
199 | den voornaemsten a-c |
202 | en ontbr. c; beschuit c |
203 | te gelijck ontbr. c |
207 | deze maeltijt c |
215 | afgrijsselijck a-c |
220-21 | met de komste van dezen Godt c |
227-28 | uit de weide, en verstack c |
231 | Toen nu A. c |
232 | drift uit de weide c |
233 | in het wechgaen c |
233-34 | en te bulcken dat het door al het bosch klonck c |
237 | gissinge c |
240-41 | Toen zagh men Kakus eerst schricken en .... c |
242 | de wint c |
246-47 | vast en pal c |
248 | zijne oogen c |
254 | vogelen a-c |
258 | neder c |
259 | te rugge a-c |
270 | braeckte (want ...) zulck a-c |
271 | ter keele c |
276 | sprongk gezwint c |
281 | zijne keel c |
283 | den verzworen roof c |
284 | wanschapen a-c |
290 | d'afkomste c |
294 | eene weldaet c |
294-95 | laet den kelck rondom gaen; roept c |
296 | rustigh den wijn. Zoo c |
298 | bekranst b |
299 | offerkelck c |
301 | zoo ontbr. c |
304 | Zy schaffen spys en ... offergerecht, en c |
311 | en ontbr. c |
312 | Echalië a-c |
320 | en ontbr. c |
323 | niet ontbr. a-c; afkomste c |
341 | eenen harden kost a-c |
344 | en ontbr. c |
352 | onbeschoft van lichaem c |
366-67 | volgens het Arkadische gebruick, den Lyceeschen Pan toegewijt. Hy .... c |
391 | een banckkussen c |
406 | zijne moeder c |
407 | uw .... Godtheit c |
411 | de mijnen c |
417 | beddegenoot c |
421 | uw Trojanen c |
424 | jaren zou leven c |
427 | en (achter worden) ontbr. c |
430 | harte; smiltende c |
446 | uit den hoogen hemel derwaert c |
447-48 | smeedden met hun naeckte armen a-c |
451 | gebruineert c |
455 | druck c |
456 | (hy) landen c |
457 | bruineerden c |
460 | zelf ontbr. c; Godinne c |
473 | aenbeelden c |
477 | zoo ontbr. c; vogelezangk a-c |
491 | overtreflijcke c |
508 | knevelde c |
519 | op staenden voet ontbr. c |
520-21 | over dit maghtige leger c |
523 | het gene a-c |
532 | cieraden c |
549 | overwoegen c |
556 | klickklacken c |
561 | om te vechten ontbr. c; mijne moeder c |
563-64 | en met de wapenen .... uit de lucht verzien c |
568 | Laetze slagh leveren c |
579 | paert c |
584 | kerckbeloften c |
591 | zelf ontbr. c |
592 | naer den afgront c |
593 | het luit ysselijck staat tussen haakjes a-c |
603 | verhoort c |
610 | bekommeringe c |
610-11 | mijn lief kint, mijn eenigh vermaeck in mijnen hoogen ouderdom c |
613-14 | Het jongste afscheit perste den vader deze woorden uit het binnenste van zijn harte c |
615 | (bezweken) in het hof c |
618 | zelf ontbr. c |
625 | De gewapende c |
630 | met oneffe (heuvelen) c |
635 | kost c |
645 | den strengen (Turnus) c |
649 | treflijcke c |
651 | met.... armen ontbr. c |
653 | harnas c |
657 | schrander op het voorspellen c |
658 | van toekomende c |
660 | het geslacht c |
662 | geworpen hadde c |
665 | bootseerde c |
672 | offerkelcken b-c |
675 | het ingewant c |
683-84 | de kerck c |
690 | de .... baert a-c |
692 | met zijne vuist a-c |
714-15 | kroone c; een trotse oorloghsprijs c |
716 | zijne c |
724 | zwemmen c |
725 | aenrennen c |
726 | zettenze c |
727 | op elckanderen c |
752 | kercken c |
753-54 | in .... tempel a-b; in de sneeuwitte kercke c |
758 | de Nomaden c |
761 | zijne c |
764 | blijde c |
HET NEGENDE BOECK.
9 | heeft c |
13 | matsen a-c |
14 | hun a-c |
17 | wort c |
38 | ter wederzijde ontbr. c |
49 | om ontbr. c |
54 | de Godin in het heenevliegen c |
57 | in het harnas c |
69 | zijne c |
71 | uit den wachttoren a-c |
72 | zwart a-c |
88 | het ontbr. a-c |
92 | beschanssinge c |
93 | in 't vlacke velt b-c |
111 | al de jonge borsten verzien zich a-c |
120-21 | uw moeders a-c |
126 | bekommeringe c |
127 | behoeden a-c |
129 | het c |
152 | gaet hene ontbr. a-c |
155-56 | een wonderwerck c |
171 | vermits a-b; dewijl c |
175 | Mycene c |
188 | uit blooheit c |
198 | zorgh c |
204 | kopere kroezen c |
227 | treflijcks c |
229 | ziet men slechts c |
230 | geen ontbr. c |
239 | zulck een a-c; treflijck c |
247 | waerachtigh ick hadde dat bedencken op u niet, nochte het waer niet redelijck, neen c |
249 | aenschouwt c |
251 | my by geval c |
257 | met eene grafstede c |
261-62 | en ydel ontbr. c; zoeckt ghy ydele uitvlughten. Ick c |
264 | hare beurt a-b; hunne beurt c |
266-67 | Alle dieren, ontslagen van hunnen arbeit, lagen onbekommert, en sliepen op het velt: d'opperhoofden c |
273 | hunne zaeck c |
273-74 | (belangk,) en de tijt hieraen wel besteet zoude zijn c |
275 | begon c |
277 | die wy u aendienen c |
288 | waerheen de stroom c |
298 | nu in de bloem van zijne jaeren c |
300 | wederkomste c |
300-303 | bezweere u, o Nisus, by .... Vesta (want ick stelle mijn geluck en raetslagen in uwe handen) vordert vader te rugh c |
304 | mijne c |
309-10 | (bruit;) zaeght gy c |
315 | uitrustinge c |
317 | omhelze c |
323 | Priaems c |
326 | beseft c |
334 | treflijcke c |
337 | zal .... genieten c |
338 | zweere c |
340 | komt c |
361 | voort c |
363 | t'effens ontbr. c |
381 | quam a-c |
402 | (het,) niet tot zijn voordeel c |
409 | om aen koningk T. antwoort te brengen c |
416 | (zoecken) zich in de duisternisse te versteken c |
422 | in het nasporen c |
430 | d'ontbr. a-c |
433 | alree ontbr. c |
436 | om ontbr. c |
445 | slotroos c |
464 | ghy ontbr. c |
473-74 | (quijnt;) of mankop, by geval doornat beregent, hals en hooft laet hangen a-b; al quijnende vergaet; of mankop, doornat .... hangen c |
485 | Eneas afkomst a-c; onbeweeghelijcke c |
486 | bewoont; bezit c |
496 | oranje c |
498-99 | het velt, en gaf alle dingen hun verwe, wanneer Turnus zelf al gewapent de mannen en gewapenden ten strijt aenmaende a-c |
500 | (wetten,) oock Euryalus c |
519 | ghy leght c |
524 | of op wat plaets c |
536 | in huis a-c |
537 | krijghstrompet c |
538 | gekrijt a-c |
545 | scherpe morgenstarren a-c |
552-53 | en de schildpadt, hun beschutsel ontsnoert a-b; in c: scheurt. |
553 | (Rutulers) poogen niet meer bedecktelijck c |
554 | van de c |
557 | vierwerck; afkomste c |
561 | eenen moort a-c |
564-65 | (plaetse) stont een toren, boven met bruggen voorzien, en ysselijck a-c |
566 | alle Italianen a-c |
572 | zolderinge c |
576 | het gedruis c |
581 | tegens de wet c |
590 | op de doot te passen c |
595-96 | Turnus met zijn snel geweer hem achterhaelde, en c |
604 | om hoogh c |
606 | A. velt C. a-c |
616 | yzerkleur c |
619 | zelf ontbr. c |
621 | het heete loot c |
626 | met zijne hant ontbr. c |
638 | en gewennenze ys en sneeu te verdraegen c |
639 | zich af ontbr. c |
640-41 | onze volwasse jeught a-c |
641 | helpen c |
643-44 | en drijven de ploeghossen met een spietsyzer voort c |
646 | van den roof c |
647 | gloeien van saffraen en purper a-c |
651-52 | gewoon is hooge en lage fluiten te hooren c |
657 | met de paertspees c |
658 | (halende,) badt ootmoedigh Jupijn met deze belofte c |
659 | uwe kercke c |
661 | een witte vaers c |
662 | haere moeder; die; haere klaeuwen c |
664 | geweste c |
665 | terstont rammelde c |
667 | in zijn brein ontbr. c |
670 | Zoo sprack c |
675 | o jonge knaep c |
678 | en ontbr. c |
683 | kerckmeester; eenen c |
685 | grijs hair c |
689 | knaep c |
697 | Het geschreeu c |
699 | het lijf c |
715-16 | Quercens, die op den Platbergh woont, braef ... b; Quercens, en Equicolus, braef c |
723 | tijdinge c |
729 | en by a-c |
751 | dewijl c |
752 | in het harte c |
753 | zagh legghen c |
754 | drong a-c |
776 | de spits c |
784 | gekloven a-c |
786 | en ontbr. c |
798 | toezetten b-c |
807 | eindelijck a-c |
812 | vergeefs is vervangen door heelshuits c |
813 | nochte ontbr. a-c |
836 | kaien c |
842 | volle geweer a-c |
843 | ontfing c |
HET TIENDE BOECK.
21 | onweder a-c |
41-42 | Zy zetten zich ... neder in a-c |
43 | eerst ontbr. c |
46 | zijn c |
49 | forsse a-c |
55 | eeuwighe a-c |
80 | wien a-c |
82 | om (den ... ondergangh) a-c |
102 | dwingtge c |
103 | hartewee c |
106 | voorspellinge c |
108 | het leger c |
112-15 | Past het niet dat d'Italianen het opwassende Troje in brant zetten, en Turnus .... zijn vaderlant verdadigh? c |
116 | de ontbr. a-c |
119 | haer liefs schoot a-c |
120 | verzien c |
131 | vrouwe c |
135 | zijtge c |
158 | hem, die in het midden tradt c |
161 | vierwerck c |
164 | slechts ontbr. c |
175 | zelf ontbr. c |
179 | plagh a-c |
180 | met gouden lint c; neck a-c |
185 | dewijl c |
196 | voorspellinge c |
212 | achter aen a-c |
243 | wijcken; wijck c |
256 | boegh c |
264 | boegen c |
268 | slaet de rechte hant achter aen het schip c |
275 | dwang a-c |
278 | de knaep c |
292 | den schepen a-c |
316 | de kruin op de kam a-c |
332 | men a-c |
353 | noch a-c |
357-58 | de treflijckste c |
361-62 | en Febus toegeheilight, zoo jongk van het mes onbeschadight bleef. Het verwijlde niet lang, of hy broght c |
379 | op de Rutulen c |
386 | (lijf) aen de zenuwe c |
386-88 | Numitor schoot naer Eneas met den schicht uit zijn broeders lichaem geruckt, doch c |
388 | hy ontbr. a-c |
402 | locht c |
407 | en ontbr. c |
409 | te voet te vechten a-c |
418 | (toghten,) en mijne hoop, die c |
421 | van mannen ontbr. c |
424 | zoo wel hart en handen als zy. Ziet c |
438 | durf a-c |
447 | zijne b-c |
470 | met dit gebedt c |
475 | en ongeluckig zijn a-c |
475-76 | Maer Lausus, het treflijckste lidt van het heir c |
478 | suften a-c |
482 | even sterck en van brave oversten verzien c |
493 | Pallas moet tegens my alleen kampen c |
496 | over het a-c |
497 | den c |
500 | rijcken c |
501 | yder lot c |
520 | de Deught a-c |
525 | zijne c |
526 | eene c |
529 | groot a-c |
534 | verzien c |
543 | vast zy a-c |
552 | is c |
558 | die ontbr. c |
565-66 | om, al roockende van bloet U, o hoovaerdige Turnus! by te komen a-c |
577 | verschoon a-c |
579 | een schat c |
593 | den gesneuvelden a-c; offert dien op a-c |
596 | toe ontbreekt c |
600 | vermeten c |
607-608 | biddenden a-c; daer na houwt hy den .... biddenden ...., het hooft af c |
615 | blonden c |
654 | harte c |
656 | de knaep c |
657 | ter poorte a-c |
665 | harte c |
673 | in het kort c |
678 | hoop c |
682 | boven het hooft c |
683 | wensche c |
705 | vast gemaert c |
720 | achtge; woudtge c |
729 | ghy ontbreekt c |
739 | bermhartigheid c |
755 | de paerdepluim c |
756 | Paris tijtgelijcke c |
760-61 | (stadt;) Mimas, wiens aenzicht onbekent bleef, rust in het Laurentijnsche lant: en c |
815 | andere a-c |
824 | grooten c |
828 | deze stang a-c |
849 | niet ontbr. a-c |
857 | met schichten c |
860 | ten velde c |
861 | of ontbr. c |
866 | uwe doot c |
873 | zijne moeder c |
876 | en het aenzicht c |
880 | knaep c |
906 | harte c |
927 | en ruige paerdepluim c |
928 | harte c |
930 | bewuste vromicheit c |
943 | rende hy slincks om en rontom a-c |
949 | zijne c |
958 | het eerste ghy ontbreekt c |
967 | zijne ziel c. |
HET ELFDE BOECK.
2 | staetsie c |
3 | den zijnen c |
4 | de Trojanen c |
10 | zijne maght c |
23 | zijne dootquetsuure c |
40-43 | quam de dageraet, uit den Oceaen, in het Oosten oprijzen: en .... (.... joegen, .... ontroerde) betaelde a-b; c: rees de dageraet; verder als a-b |
52 | vermaende a-c |
60 | te rucken c |
70-71 | die en was ontbr. a-c; doch die zijnen a-c |
75 | wijs c |
82 | o erbarmelijcke knaep |
122 | zelfs ontbr. c |
129 | groote ontbr. c |
130 | zijne c |
146 | goedertiere a-c |
149 | schuwt c |
150 | voor den dooden c |
170 | (magh) elders een bruit zoecken c |
171 | (halen,) en steenen ten bouw van het nieuwe Troje aen te brengen c |
223 | wensche c |
225 | sterflijcke c |
226 | hetwelck c |
235 | Het geschrey c |
246 | brengt c |
255 | heete beenders c |
256 | warme ontbr. c |
267-68 | want de Koningin beschut hem onder de schaduwe van haere grootachtbaerheit a-c |
271 | tijdinge c |
273 | is c |
276 | achter dragen een punt a-c |
322 | op wedergalme a-c |
330 | met blanck geweer c |
331 | die het beproefde c |
363 | ick beschuldige c |
367 | Ick hebbe c |
370 | de schraele toppen c |
371 | overwassen a-b; bewassen c |
374 | is.... groot is tussen haakjes geplaatst a-c |
381 | belieft het c |
385 | onze rijckscieraden c |
388 | zich met slimme treken tegens a-c |
391 | onzeker uit wat stam van vaders zijde c |
396 | doch durven niet uit de borst spreken c |
406 | schoonzoon c |
409 | hem den noot des lants vertoonen, en c |
412 | jaeghtge c |
417 | uwe onderzaten c |
421 | van het hof c |
422 | trouwen c |
423 | ongeachte c |
427 | eens ontbreekt c |
432 | geene c |
445 | zal zien wassen c |
446 | wapenen c |
449-50 | naer den afgront stierde c |
451 | Dardaner c |
457 | Oock wanneer c |
459 | zijne c |
463 | raetslaegen c |
469 | achte c |
470 | snevelen c |
471-72 | noch noit in 't velt geweest c |
473 | hunne eer c |
477 | klinckt c |
482-84 | en die in Latium .... geworven worden, zullen geen kleine eer bevechten c |
485 | en ontbreekt c |
488 | in den wege sta c |
496 | het c |
497 | mede inleggen a-c |
498-99 | Terwijl zylieden strydigh over twijfelachtige zaken, dit onderling verhandelden, trock Eneas c |
502 | hunne b-c |
504 | der gemeente geschockt, dapper .... c |
505 | vatten verbaest de .... c |
510 | schelle c |
512 | gelegentheit c |
519 | al het ander volck c |
524 | den Dardaner c |
530 | de kerck c |
534 | de kerck c |
538 | zelf ontbreekt c |
539 | en had alreede a-c; ruw c |
540 | (schutten,) en goude laerzen aengeschoten, het hooft... c |
543 | alreede vol moedt en hoop den vyant aen c |
550 | zelf ontbreekt c |
554 | ruitery c |
565 | een laegh c |
580 | onbekende b-c |
581 | zich in het gevaerlijcke bosch c |
585 | zoo byster lief a-c |
593 | d' ontbreekt c |
604-05 | de haakjes ontbr. a-c |
611 | neem haer aen, die c |
615 | vermits a-b; dewijl c |
620 | d' ontbreekt c |
623 | tederen c |
626 | tigersvel c |
628 | tedere c |
650-51 | staen ysselijck van yzere speeren, en de spietsen flickeren over het velt c |
670 | met hunne afgerechte paerden a-c; eens loefs (twee woorden a-c |
674 | peil a-c |
675 | kaien c |
685 | zelf ontbreekt c |
690 | bloots hoofts (twee woorden a-c |
692 | voor het spits ontbr. c |
697 | d'eene borst c |
698 | en worpt nu c |
701 | op den rugh c |
702 | schietze c |
705 | zelf ontbr. c |
707 | gerusten ontbr. c |
715 | de bloote borst c |
723 | menigh a-c |
733-34 | die met vrouwewapenen u den stouten mont zal snoeren c |
734 | by de schimmen uwer vaderen c |
737 | Butes c |
738 | hals a-c |
744 | Aunus zoon, die .... woont, een krijghsman a-c |
745 | zijn bedriegery a-c |
753-54 | zultge c |
756 | het paert haer gezellinne c |
759 | ontslapen is c |
762 | door uwe vaderlijcke treken c |
767 | vervloeckt a-c |
769 | en ontbr. c |
770 | nedervallen c |
776-77 | de vleugels met vele woorden aenhitst, elck by zijnen naem noemt, en de verjaeghden moedight a-c |
781 | draegt gy; voert gy c |
787 | zelf ontbr. c |
789 | ontstelt a-c |
799 | een a-b |
804 | al huppelende ontbr. c |
805 | (roof,) lustigh buiten c; benden c |
806 | uitkomste c |
807 | by nootlot ontbr. c |
810 | jongeling c; bespiedende a-c |
813 | 's vyants a-c |
820-21 | in uitheemsche yzerverwe c |
822 | kornoelienhout(één woord) c |
843 | mijne c |
857-58 | eenen jongen stier c |
861 | intreckt a-c |
863 | haer oogen c |
864-65 | al stervende den pijl uit c |
875 | en (achter keere) ontbr. c |
877-78 | het lichaem c |
878 | liet a-c |
879-80 | voer gestoort en zuchtende c |
882 | feller c |
889 | harte c |
890 | maeght c |
903-904 | loopt gy van my wech? c |
930 | hun c |
934 | hun c; de haakjes ontbr. c |
939 | ten deele a-c |
943 | en ontbr. c |
946 | tijdinge c |
955 | schaduwachtigh a-c |
HET TWALEFDE BOECK.
5 | eede a-c |
9 | een' van a-c |
27 | stootende a-c |
50 | beraem de voorwaerden a-c |
55 | gemalinne a-c |
61 | het ontbreeckt a-c |
68 | de ontbr. a-c |
79 | is c |
80 | leeft c |
84 | is c |
85 | zoo jammerlijck treurt c |
87 | en hy wort a-c |
88 | kost c |
92 | navolght c |
136 | mijne speer c |
141 | rieckt c |
142-43 | het ... aenzicht c |
151 | zijne ... gramschap c |
194 | ghy ontbr. c |
198-99 | haere schoone borst; het (is nu) c |
211 | d'Anderde Hoop a-c |
213-14 | een tweejarigh schaep c |
217 | offerkelcken a-c |
222 | Goden c |
232 | onder de Teukren staen c |
248-49 | zal my perssen mijnen eedt te schenden c |
249 | door eenen watervloet a-c |
285 | zelfs ontbr. c |
286 | zelfs ontbr. c |
296-98 | wenden met een geschrey (dat een wonder schijnt,) verdonckeren den hemel met... c |
300 | zelf ontbr. c |
305 | kerckbeloften c |
306 | ghy ontbr. c |
310 | waer van men u c |
325 | zommigen a-c |
330-33 | te rechten. Daer komt een afgrijsselijck onweêr... dichter. Men ruckt d'altaeren om verre: en gaet met ... c |
342 | bidt a-c |
347 | troni c |
348 | brande en blaeckte c |
356 | al het a-c |
359 | zijne c |
363 | en uw vrees vaeren c |
364 | vuist c |
365 | het altaer c |
367 | het is c |
370 | treflijcke c |
371 | dat hy E. wonde c |
383 | Vrees c |
392 | uitgerust c |
394 | in het barnen van den slagh c |
411 | Sybaris a-c |
420 | worpende c |
421 | zijne hant c |
434 | zijne c |
437-39 | Eneas wil datze de wonde met de breede vlijm openen en opsnijden om het punt uit te krijgen, op dat hy zich weder in den slagh begeve. Nu ... c |
439 | by ontbr. c |
440 | zelf ontbr.; zijne c |
449 | wijze a-c |
462 | in het lijf c |
463 | bewimpelende c |
465 | het ontbr. c |
468-69 | nu volghde de pijl de hant zonder moeite c |
486-87 | A. en M. stooten .... toe, en al de stoet ten leger uit, hen nagevlogen. Toen... a-c |
489-90 | T. en d'Ausonianen zagenze recht... aenkomen, en alle hun leden ... c |
491 | d'eerste onder a-c |
492 | vernam, dat gerucht kende en bevende van angst de vlucht nam a-c |
504 | (Osiris:) M. treft A.; neder ontbr. a-c |
505 | ... Ufens neder a-c |
510 | of schichteniers a-c |
513 | heldin; harte c |
518 | de zwarte c |
520 | en ontbr. c |
523-24 | komtze ... met ... te voorschijn a-c |
540 | zoo ontbr. c; in 't hooft a-c |
563 | Hy vischte, omtrent ... c |
564 | afkomste c |
566 | eene b-c |
578 | getrappelt c |
580-81 | en treft hem met eenen schicht door den gulden helm dat die in de herssenen steecken blijft: en ... c |
585 | den ellendigen a-b; den elendigen c |
595 | van den Arkadischen Evander a-c |
614 | Trouwen c |
622 | toe ontbr. c |
624 | zelf ontbr. c |
631 | toe ontbr. c |
640-41 | het vierwerck c |
643 | is c |
656-57 | dat hy c; eer ontbr. c |
660 | en hoe langer hoe moedeloozer a-c; zijn c |
684 | zelf ontbr. c |
700 | en ontbr. c |
702 | en ontbr. c |
705 | Behalven b-c |
709 | hen a-c |
712 | ziet a-c |
723 | uwe; en ontbr. c |
731 | droeve zuster, en b-c |
738-39 | daer het velt a-c |
741 | nu ontbr. c |
746-47 | of hy verlaet de hooge torens, zet a-c |
749 | en rammelt afgrijsselijck c |
750 | als Eryx, als de vader Appenijn zelf a-b; in c ontbr. zelf |
755 | zelf ontbr. c |
767 | zachtelijck ontbr. c |
774 | zelf ontbr. c |
776 | drijft c |
777 | haelt c |
778 | zijn maght het c |
790 | gewrocht a-c |
794 | zwierde c |
830 | met a-c |
839-40 | tot den lesten adem toe c |
842 | wolcke a-c |
844 | zelf ontbr. c |
845 | is c |
847-50 | Past het wel, eenen Heiligh, gelijck een sterflijck mensch, te wonden, of T. .... weder te leveren, en ... te stijven c; nu ontbr. c |
852 | hertewee b |
859 | neergeslagene a-c |
863 | zelf ontbr. c |
865 | ick beken het tussen haakjes a-c |
888 | slechts onder a-c |
902-903 | en jaegen de zwacke menschen schrick op het lijf c |
911 | of een dootlijcken schicht, van .... a-c |
912 | merckt a-c |
931-32 | en de strenge last .... is c |
934 | sterffelijcke a-b; de onsterflijckheit c |
936 | onsterffelijck a-b; Maer ick kan niet sterven c |
939-40 | (sprekende) deckt de Godin met eenen blaeuwen sluier, zwaerlijck zuchtende, haer hooft, en duickt c |
942-953 | De kloeckhartige Eneas vaert ondertusschen vast voort, drilt ...... speer, en spreeckt .... aldus: Turnus, wat draelt gy nu toch langer? of waerom ....? Dit is geen loopstrijt, maer een bloedigh lijfgevecht. Verander u vry in alle gedaenten, en ruck by een, al wat gy door dapperheit of treken vermooght: vliegh door de lucht in de starren: verbergh u in d'aerde. Hy .... ... my. Meer ...., en ziet eenen geweldigen steen, eenen geweldigen ouden steen, die hier by geval op het velt leght, tot eenen merckpaal der lantscheidinge gestelt, om den ackertwist te beslechten c |
954 | hedendaeghs c |
957 | te weten of hy liep of ging, en den geweldigen steen ophief, en toesmeet. Zijne knien .... c |
958 | en de steen van dien verflaeuden, draeiende door d'ydele lucht, komt te kort en treft niet: c |
963 | de tong geen geluit c |
967-68 | van angst, vreest dat'er een schicht op hem aenkomt, en weet....c |
974 | snort; op den muur ontbr. c |
976 | De dootlijcke schicht vlieght c |
978 | door den rant a-c |
979 | heupe c |
981 | in het ronde c |
984-987 | ter herte a-b; hing a-b; Indienge noch eenigen treck tot eenen bedroefden vader kunt hebben, zoo bidde ick ontferm u over Daunus, die, gelijck uw vader Anchises eertijts, eenen hoogen ouderdom bereickt, en lever .... c |
992 | stont'er trots en hoogh in zijn wapen a-c |
995-98 | vernam, en zag flickeren de doppen van dien eigen riem des jongelings, verslagen door Turnus, die met dat cieraet om zijne schouders in den oorlogh praelde c |
1005 | en zijn geest vaert gestoort en zuchtende a-c |
E Ondergang van Troje (Aeneïs II in verzen, 1655).
Toen Vondel in 1660 Publius Virgilius Maroos Wercken vertaelt in Nederduitsch Dicht uitgaf, heeft hij daarin het berijmde tweede boek van de Aeneïs, door hem reeds in 1655 uitgegeven onder de titel Ondergang van Troje, met slechts geringe wijzigingen overgenomen.
Wat de interpunctie betreft, enige malen vervangt hij het vraagteken achter een rhetoriese vraag door een uitroepteken (vs. 616; 1076); verschillende komma's verdwijnen, of worden vervangen door een kommapunt. Ook verdwijnen verschillende hoofdletters (Rijck, rijck; Vorst, vorst enz.); ghy, ghe wordt gy, ge; naulix (naulijcks) naulijx. Zo wordt ook 's rijcks tot 's rijx; flucks tot flux, stracks tot strax. 't Substantief hair krijgt in 1660 de spelling haer. Moe, me, ste, gloende en dergelike samengetrokken vormen krijgen een samentrekkingsteken (moê enz.). 'K had wordt tot 'k Had en zo zijn er nog verschillende (onbelangrijke) orthografiese wijzigingen.
Regelmatig wordt sleip, sleipen vervangen door sleep, sleepen; drie door dry; Jülus door Iülus; ontrent door omtrent.
Enkele drukfouten zijn gebleven; bijv. vs. 564 ontruckt'. Ter wille van de eenheid is in Deel VI Aeneïs II afgedrukt volgens de tekst van 1660, de gewijzigde tekst dus. Wat hier volgt, zijn die woorden en wendingen uit de oorspronkelike uitgave van 1655, die in 1660 gewijzigd zijn.
9 | een van |
58 | luider |
90 | hiertoe (één woord) |
109 | geschoren |
187 | ick ontsloop |
196 | in 't licht der waerheit |
201 | medoogentheit |
208 | zy |
217 | neeme |
302 | Zy komen regelrecht naer Proteus Priester streven. |
314 | Begint uit noot |
331 | ter hooge kerckdeure in |
346 | oorloge |
366 | ons |
370 | Door |
394 | achteraen (één woord) |
428 | binnenkoor |
474 | Die sticht, braveerende |
634 | schildack |
648 | in 't gevaer |
652 | Waerdoor (één woord) |
666 | reest |
744 | rijdt u |
745 | Ghy nu met dit geweer U wapent |
760 | der ouderen |
763 | vooroogen (één woord) |
828 | 's vaders |
849 | mijne |
852 | een' |
855-56 | Hoe raestghe dus? waer is de zorgh, die ghy wel eer Voor ons gedraegen hebt? wilt ghy niet liever weer |
857 | uw |
862 | van 't vier |
897 | mijne |
901 | daerze .... bylen |
902 | omstrijt (één woord) |
925-28 | Wel met mijne eige hant afvaerdigen, en sterven; De vyant, om de plunje en lijckroof niet te derven, My wel ontweiden, en uittrecken uit gena. Het graf te derven is den doode een kleene scha. |
1037 | Uit zulck een zwaer gevecht en strijt en moort gekomen. |
1040 | en sla om |
1060 | mijne oogen |
1099 | den brant |
1139 | dus ontstelt |
1145 | overbroght |
F De eerste Herderskout in vijfvoetige jambiese verzen.
Deze herderskout is voor het eerst gedrukt aan het slot van Vondels Leeuwendalers (1647). Ook in de herdrukken van dit landspel, door Unger beschreven onder de nummers 445-446, is ze opgenomen, zonder wijzigingen.
Verder komt dit gedicht voor in Poëzy 1682 II, blz. 535.
Afwijkende lezingen:
8 minnewijze
54 lant of vee
56 de kaes
58 byna
Aanvullingen bij Vondels Vergilius-vertalingen
Vondels inleiding Aen den Lezer (Deel VI, blz. 41) is in de vertaling in verzen in twee delen gesplitst (Het leven van Publius Virgilius Maro en Het pleit der Homeriaenen en Maroniaenen voor d'eere van Homerus en Virgilius; zie Deel VI, blz. 45-49). Het eerste deel is in hoofdzaak ontleend aan de Vita Vergilii van Donatus. Voor de betekenis van het tweede deel en de bronnen die Vondel bij de compositie daarvan heeft gebruikt, kan ik verwijzen naar het werk van Dr. A.M.F.B. Geerts, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, Hst. III, blz. 68-vlg,; blz. 105-vlg., en zie ook blz. 38 en 251.
Het gedicht Keizer Augustus op Maroos Eneas (Deel VI, blz. 63) is de vertaling van een Latijns origineel, waarvan de dichter onbekend is. Dr. Geerts was zo vriendelik mij mee te delen, dat dit gedicht gedeeltelik is opgenomen in D. Heinsius' uitgave (Virgilii Opera, 1636) en ook o.a. voorkomt in de Franse editie van Stephanus (1576).
Het lofdicht Op P. Vergilius Maro is geschreven in de geest der humanisten, die veelal hun uitgaven van klassieke auteurs door een Latijns gedicht, als compendium en elogium bedoeld, laten voorafgaan. Een Latijns origineel van Vondels gedicht is niet aan te wijzen. Dr. Geerts vermoedt dat het eigen werk zal zijn; wel ziet hij hier en daar overeenkomst met een gedicht van Joh. Lud. de la Cerda In P. Vergilium.
Zeelhem (zie Deel VI, blz. 42) ligt in Zuid-Nederland, tussen Hasselt en Diest, aan de Demer (vgl. Th. Jorissen, Constantin Huygens I, blz. 311).
Deel VI, blz. 47; r. 74; vgl. blz. 798, r. 634 en Vergilius' Aeneïs VII, vs. 702.
Deel VI, blz. 75, vs. 47-vlg.; vergelijk Deel II, blz. 77.