De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 850]
| |
Aanvullingen en opmerkingen door Dr. J.F.M. SterckBIJ DE TITELPRENT. Op het bij den titel afgebeelde schilderij is een Amsterdamsch tafereel uit den besten tijd van onze Gouden Eeuw heel eigenaardig weergegeven door Salomon van Ruysdael en Thomas de Keyser. Het schilderij behoort aan het Museum te Dublin. We aanschouwen te midden van een heuvelachtig boomrijk landschap een rijke statiekaros, getrokken door een zwart weldoorvoed en sierlijk opgetuigd vierspan, statig rijdend voorbij een deftig landhuis. Een voornaam, in het zwart gekleed, heer, gezeten tegenover eene donker gecostumeerde dame, kijkt zelfgenoegzaam uit het portier van de koets, dat met een sierlijk kleed is behangen. Een koetsier, door zijn houding volkomen bewust van zijn waardigheid, voert de teugels op den bok. Twee jeugdige ruiters, een op een bruin en een op een zwart ros gezeten, vergezellen de karos; een livreiknecht loopt achter de ruiters, terwijl drie deftige heeren op een heuvel den stoet staan aan te zien. Twee mooie rashonden staren U daarbij aan of ze de pracht van dezen stoet geheel beseffen. Zooals uit de gelijkenis met andere portretten en uit het monogram op het portierkleed valt op te maken, zien we hier een machtig Amsterdamsch burgemeester naar zijn buitenplaats rijden. Het is Cornelis de Graeff met zijn gade Catharina Hooft, vergezeld van hun beider zoons Pieter Hooft de Graeff en Mr. Jacob de Graeff als jongelingen, afgebeeld in rijke lichte kleeding. Van de drie toekijkende heeren meen ik twee voor de schilders Van Ruysdael en Thomas de Keyser te mogen houden, met wellicht een derden schilder die er ook aan heeft meegewerkt, mogelijk ook den bouwer van het landhuis. Hun artistiek uiterlijk met de wijde over den schouder geslagen mantels doet dit vermoeden. Zij staan echt ‘geposeerd’, of ze er niet bij behooren, zooals schilders zich soms op hun schilderijen weergeven. Beschouwen we dit tafereel van nabij, dan treft ons de wilskrachtige houding van den burgemeester, die met de rechterhand op het afhangende kleed van het portier gesteund, zijn heerschersblik naar buiten slaat, met welgevallen op zijn beide zoons rustend, die geheel gelijk gekleed lustig op hun paarden schijnen te huppelen. Zijn echtgenoote gaat geheel op in de statigheid van haar gemaal. Zij rijdt vooruit, strak rechtop gezeten, het hoofd bedekt met een zwarten doorzichtigen sluiter, gekleed in een zwart fluweelen mantel over haar goudgeel gewaad, dat even zichtbaar is, en om den hals een driedubbel snoer van groote parels laat zien. De harde uitdrukking, zoo juist weergegeven, doet Catharina Hooft kennen als een dame van een trotsch en heftig karakter, zooals zij zich ook heeft getoond. Deze grootste der 17de eeuwsche Amsterdamsche burgemeesters vertoont zich hier, al rust hij nu uit van zijn stads en staatszorgen, toch als de rijke prachtlievende regent. Van 1642-1662 had hij werkelijk het stedelijk bestuur geheel in handen. Het was ook de tijd, | |
[pagina 851]
| |
dat de geniale Johan de Witt in de staatszaken de voornaamste rol speelde en door huwelijk was de Witt een oom van Cornelis de Graeff. Deze verwantschap gaf den burgemeeste ook grooten invloed op de regeering der republiek, waarbij zijn diplomatieke talenten hem goed van pas kwamen. Terwijl de Graeff burgemeester was, werd het nieuwe Amsterdamsche Raadhuis in 1655 ingewijd, welks bouw vooral door zijn invloed krachtig is bevorderd. Is hierdoor zijn naam reeds vereeuwigd in de geschiedenis van Amsterdam, van een hoogere verdienste getuigt, dat hij onafscheidelijk blijft verbonden aan een werk van Vondel, die in hem een trouwen beschermer heeft gevonden. In 1660, op zijn 73ste jaar, had Vondel zijn Virgilius-vertaling in verzen opgedragen aan Cornelis de Graeff met een schitterend gedicht ‘Parnasloof’, waarin hij vol trots en voldoening zijn levenswerk onder diens bescherming plaatst. Evenals Virgilius zijn Aeneide onder de hoede stelde van Augustus, zoo hoopt Vondel, dat de burgemeester hem een mecenas zal zijn, en zijn Virgilius lezen op zijn buitenverblijf:
‘Wanneer uw ampt den boogh der zorge een wyl ontspant
Die nacht en dagh, ten dienst van stadt en vaderlandt
Te streng gespannen stond’.
De dichter stelt hem dan, wel opmerkelijk, juist voor, zooals hij zich vertoont op het schilderij: op weg naar zijn buitenplaats, zooals op blz. 3 is aangehaald. Ook de romeinsche ‘burgemeester’, die het gouden Kapitool een poos vergeten wilde, ging rusten ‘daer de lelie en viool en roos en thym de bij de zoete honinggeuren verleckerde, en verleide in levendige kleuren’.
Bij blz. 7. ‘OP DE BOETEN BETAELT DOOR PETER SCHRIJVER’, VAN 1619 OF 1625? Het merkwaardige ‘Stamboek’ van Petrus Scriverius was op de Vondel-tentoonstelling van 1879 ingezonden door Fred. Muller & Co., en in den catalogus vermeld onder No. 186 met de bijvoeging: ‘Handschrift van Vondel’ betreffende ‘Op de boeten enz.’ het was daar geplaatst op 1625(?). Adriaan de Vries heeft bij het handschrift in ‘De Nederlandsche Spectator’, 1879, in zijn beschouwing over ‘Vondels handschriften op de Vondel-Tentoonstelling’ op blz. 151 aangegeven ‘dat het onmogelijk door Vondel kan geschreven zijn’. Het ‘Stamboek’ heb ik toen nauwkeurig bestudeerd, en het volgende erbij aangeteekend, dat ik in verband breng met de nieuwere gegevens. Volgens Unger in Oud-Holland II 307, beslaat het handschrift van het gedicht de geheele pag. 159 in het Stamboek. Direct daarna volgt op blz. 160 (de pags. zijn alleen recto genummerd) een Latijnsch gedicht aan Scriverius in handschrift van Hugo Grotius, gedagteekend XXVII Julii 1616. Dit is gedrukt in Hugonis Grotij Poemata collecta & magnam partem nunc primum edita à fratre Guilelmo Grotio. Lugd. Bat. And. Clovius 1617. Het afschrift van Vondels ‘Op de boeten enz.’ staat dus in het Stamboek op de blanco pag. onmiddellijk vóór het gedicht van Grotius uit 1616, gedrukt in 1617. Al is uit deze plaatsing geen bepaalde tijdsaanduiding op te maken, toch valt het op, | |
[pagina 852]
| |
dat er eenige verwantschap bestaat tusschen Vondels vers en dat van Grotius. Vondel noemt ‘Schrijver onze Martiael’, terwijl ook Grotius hem vergelijkt met den Romeinschen epigrammendichter:
Vitam quae faciant beatiorem
Cantando tuus ille Martialis,
Tu multo melius doces agendo,
Scriveri, redivive Martialis. Etc.
Al kende Vondel het vers niet uit het Stamboek, hij heeft het kunnen lezen in de uitgave van 1617. Dit strookt weer met Vondels gewoonte om, soms wel niet opzettelijk, onder den invloed van klassieken hun gedachten over te nemen. Nu plaatst deze overeenkomst van beide gedichten dat van Vondel wel dichter bij 1619 dan bij 1625; een stellig bewijs voor den tijd der vervaardiging kan hieraan toch niet worden ontleend. Dit verband tusschen beide gedichten kan Scriverius er toe gebracht hebben om Vondels vers is zijn Stamboek over te schrijven op de toevallig open gebleven pagina vlak vóór het gedicht van Grotius. Vermoedelijk is hij daartoe overgegaan toen Hoogerbeets in 1625 was overleden, en de indruk door Vondels Palamedes overal veroorzaakt, nog versch in ieders gemoed lag. En zoo is het ook begrijpelijk, dat hij er P-V-K-onder plaatste, wat volgens G. Brandt op Vondel sloeg. Maar dan valt hieruit nog een andere gevolgtrekking te maken omtrent den tijd van het ontstaan. Hoogerbeets was in 1625 overleden; Vondel stond te midden van de ontroering door Palamedes verwekt; wat was natuurlijker dan dat de emoties der terechtstelling in 1619 toen weer bij hem opkwamen; dat hij overdacht, hoeveel leed den edelen Schrijver toen was aangedaan daar hij om Hoogerbeets te verdedigen den moed had, ‘toen elk een tong ontbrak’, om ‘door zijn pen’ in een gedicht op het portret van Hoogerbeets dezen te prijzen en te verdedigen. Zoo bracht Vondel meteen hulde aan den pas overleden Hoogerbeets en tevens aan zijn vriend Scriverius. Houdt men deze bijzonderheden in het oog dan komt ‘Op de boeten, enz.’ dichter bij, of in, 1625 te staan, als het jaar waarin Scriverius het in zijn Stamboek heeft vereeuwigd, en dus ook van de vervaardiging. Deze gegevens die ik in plaats van mijn aanvankelijke meening hier mededeel (Zie Vondel-uitgave Wereld-Bibliotheek Dl. II blz. 5 en 825 en Leven van Vondel blz. 27) komen ook de opvatting van Dr. Moller (Vondel uitgave Wereld-Bibliotheek Dl. II blz. 901) aanvullen en bevestigen. Het afschrift van het Stamboek geeft, behalve enkele spellingsverschillen de volgende varianten van de uitgave: v. 3: Hollants Martiael; v. 6: meyneedig stael; v. 7 en 8 zijn omgezet; v. 9: roem van Roembout; v. 10: De vierschaer beet in 't aengesicht; v. 9-10 zijn omgezet; v. 13 Wie vond oyt man van grooter lof?; v. 14 ontstelde 't gansche Hof; v. 17 Naerdien; v. 18 Ons Schrijvers pen noch waerheyt sprack. Het handschrift telt 18 in plaats van 16 verzen, omdat twee keer twee verzen wegens het middenrijm gesplitst zijn. | |
[pagina 853]
| |
AAN ANTONIDES VAN DER GOES SCHREEF VONDEL DEZEN BRIEF OVER HET NAZIEN DER VERZEN VAN ZIJN OVIDIUS-VERTALING.
† Aen den geestigen en geleerden jongeling Joannes Antonides, ter Goes.
Geestige, geleerde en geletterde vryer der Zanggodinnen, uw vader melde mij uwe heenreis naer ter Goes, het gezegende koreneilant of Sicilië in het kleen, ten dienst van uwe bloetvrienden. My verlangt naer uwe gelukkige wederkomste, op dat het overschot van Ovidius vertolkte Herschepping bij u voort moght worden overzien, zonder myne misslagen over 't hooft te zien: want de drukpers roept om werk en de plaeten worden by Blooteling geëtst, naer de printen van Tempeest, de besten geoordeelt. Gebeurt het, dat uwe E. den hooghedelen heer Buisero te Vlissinge spreekt, zoo gelieve het u dien Sofokles en zijne gemaelin te begroeten en aen te prickelen, om het heilzaeme badt bij de keizerlycke stadt Aken te bezoeken, want ick gelove, hier zal na negen maenden een levendigh wonderwerk op volgen, en een jonge Buisero zoo luide kraeien, dat men het in Hollant en Zeelant hoore. Ondertusschen wort uwe wederkomste gaerne verwacht van my, gereet te blijven uw dienstwillige vrient en dienaer J.v. Vondel. 't Amsterdam in 1670. Den 13en in Wiedemaent.
Volgens gewoonte schonk Vondel weer exemplaren van zijn vertaling aan eenige geleerde vrienden. Opmerkelijk is het dat hij daarin ook Latijnsche opdrachten schreef onder den indruk, een echt klassiek werk voltooid te hebben. Van deze toewijdingen zijn bewaard:
† Nobili Domino D. Michaeli Hinlopen Utriusque juris Doctori consecrat dedicatque humilis tuus ex animo Justus Vondelius Agrippinas Amsterodami, 1671, 3 Martis.
† Nobilibus et clarissimis Dominis D. Francisco Iunio et Isaaco Vossio Dedicat consecratque Iustus Vondelius Agrippinas Amsterodami 1671, 4 Martij.
† Aen den eerentvesten heer Maurits van der Tye mynen gunstigen heer en vrient Uwe E. dienstwillige J.v. Vondel t' Amsterdam 1671, den 11en MayGa naar voetnoot1). | |
[pagina 854]
| |
SCHRIFTELIJKE OPDRACHT VAN VONDEL ONDER HET GEDICHT ‘PARNASLOOF’ IN het exemplaar op groot papier van zijn ‘Publius Virgilius Maroos Wercken, in Nederduitsch dicht vertaelt’, dat hij bestemde voor Cornelis de Graeff. In dit present-exemplaar is het Wapen boven het gedicht ‘Parnasloof’ fraai gekleurd. - Het prachtig gebonden boek is eigendom van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en in bruikleen bij het Vondelmuseum.
| |
[pagina 855]
| |
Vondels brief aan Joannes Antonides van der Goes in 1670 (Verzameling-Papenbroek).
(zie het adres aan de ommezijde) | |
[pagina 856]
| |
|