De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Ten geleide van Vondels Herscheppinge door L.C. Michelsaant.aant.aant.aant.DE vertaling van Ovidius' Metamorphosen werd door Vondel in het licht gegeven anno 1671, onder de titel: Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge, vertaelt door J.v. Vondel. Uit zijn brief aan Antonides van ‘den 13den in Wiedemaent’, d.i. Junie, 1670, weten wij, dat toen de drukpers om werk riep, dus het drukken in gang was, terwijl Blooteling de plaeten zou ‘etsen’,gelijk Vondel het noemt, of daarmee waarschijnlik al bezig was, ‘naer de printen van Tempeest, de besten geoordeelt’. Een door het antiquariaat-Van Stockum te 's Gravenhage in November 1933 geveild exemplaar bevat een eigenhandige in het Latijn gestelde opdracht van de dichter, gedagtekend uit Amsterdam de 4e Maart 1671: ‘Nobilibus et clarissimis Dominis / D. Francisco Junio et Isaaco Vossio / Dedicat consecratque / Justus Vondelius | |
[pagina 12]
| |
Agrippinas’Ga naar voetnoot1). Het boek moet dus vóór die datum zijn gereedgekomen. De lezer zal in dit Deel aantreffen, behalve het ‘voorwerk’, de eerste twaalf Boeken. In Deel VIII zullen volgen de drie overblijvende met wat nader ter verantwoording der uitgave en anderszins zal dienstig schijnen. Deze is geschied naar het eigen handschrift van Vondel, tans eigendom der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Ofschoon het kennelik ook als grondslag heeft gediend van de oude druk, bestaan er tussen beide een aantal verschillen, waarvan in de Tekstkritiek nauwkeurige mededeling is geschied, ook wat de punctuatie betreft. Enige moeilikheid levert het al of niet aaneenschrijven, in gevallen als 't geen, 't lyf, 't welk, d' andre, dit' s, e.d.; Vondel blijft zich daarin niet gelijk, anders dan bij het enclitiese -ze, -me; ook is er vaak aanleiding tot twijfel; redenen waarom de drukwijze der oude uitgave gevolgd is. Verder zij hier in het algemeen herinnerd, dat Vondel nooit de ij met punten schreef, die in de druk wel, hoewel niet uitsluitend, gebezigd is, alsook dat de vocativiese ô van de druk in het hs. het kapje mist. Op een luttel aantal plaatsen, hoofdzakelik in het geval van blijkbare schrijffouten, is, onder vermelding, afgeweken van het hs. en de lezing der oude uitgave gekozen. Enige subjektiviteit in de beoordeling is daarbij niet altijd te vermijden, enige inconsequentie wellicht niet altijd vermeden. Van de varianten in latere uitgaven (waarvoor men de Bibliografie vergelijke), is geen volledige mededeling beoogdGa naar voetnoot2). Daar Unger in zijn her-uitgave van Van Lennep voor het eerst de Herscheppinge naar het hs. heeft gedrukt, leek het wenselik, van daarin voorkomende onnauwkeurigheden een aantal voorbeelden op te geven; zie bv. Tekstkritiek van Bk. X, XI. De tekst in Diferee's tweedelige editie van Vondels Werken geeft blijk van te groot vertrouwen in Unger. Het is wellicht niet overbodig op te merken, dat in die van Van Lennep de spelling enigermate is gearchaïseerd, gelijk ook, en sterker, in de Westerman-editie (Unger nr. 38). Niet in het hs. aan te treffen, en daarom naar de oude uitgave gedrukt, zijn de inhoudsopgaven vóór elk boek, die Vondel in hoofdzaak vertaalde | |
[pagina 13]
| |
naar Guil. Canterus' Novoe Lectiones (I, cap. 20), alsmede de vertaalde elegie Ovidius aen de nijdigen, en, natuurlik, het Privilegie. Voorts zal de paginering van de Bladwyzer aan het einde van het werk vervangen worden door die van deze uitgave. In afwijking van de orde in het hs., zoals het nu gebonden is, waar namelik het Loofwerk op de Voorrede volgt, is hier het eerstgenoemde voorop geplaatst, gelijk ook in de oude druk. Vóór de tekst der vertaling bevat het hs. het Kantschrift, waarnaar dan op de bijbehorende plaatsen in de tekst verwezen wordt. Bijeenzetting der randaanwijzingen in een doorlopende lijst treft men ook in Latijnse uitgaven aan, zo bij Regius, en in de Frankfortse van 1601, en, behoudens de vorm Polymnestoris voor Polymestoris (vgl. hier Bk. XIII bij vs. 807, en de bijbehorende verzen), letterlik overeenstemmend bij Schrevelius (1661). De traditie van soortgelijke lijsten is oud. Men kent er een, samengaande met ‘argumenta’, op naam van Lactantius Placidus, die in de 5e-6e eeuw moet geleefd hebben, maar over wiens persoon al even weinig schijnt vast te staan als over zijn naam: men vindt hem ook Luctatius Placidus genoemd, en zelfs Luctatius Placiades (bij Pontanus, Antwerpen 1618). Daargelaten enige uitlatingen (opmerkelik Bk. XV, bij vs. 370), bekortingen, toevoegingen, omzettingen, 'n enkele herhaling (Bk. V, bij vs. 405 en vs. 903), 'n enkele misvatting (Bk. XIII, bij vs. 988), komt Vondels lijst overeen met die van Schrevelius, ook wat de vorm Polimnestor aangaat. Het valt op, dat resp. in de Bkk. III en XIV, Echo in vocem en Sibylla in vocem beide onvertaald zijn gebleven, terwijl Kanens in eenen klank (Bk. XIV, bij vs. 571) staat voor: Canens.... loci nomen, d.i.: Canens wordt een plaatsnaam. Dat in een eerdere lezing van het Kantschrift bij Bk. I De werreltvloet en Steenen in menschen ontbraken, kan met de omstandigheid samenhangen, dat het hierbij passende Latijn bij Pontanus in een doorlopende reeks achter het voorgaande gedrukt staat. Betreffende de titelplaat, en de gravures boven de afzonderlike boeken, de een en de andere gegraveerd door A. Blooteling, onderscheidenlik naar P(hilips) K(oning) en Antonio Tempesta, raadplege men M.D. Henkel's gewichtige en rijkverluchte studie: Nederlandsche Ovidius-Illustratie's van de 15e tot de 18e eeuw in de 39e jaargang van Oud-Holland. Het op de hier gereproduceerde titelplaat voorkomende C. Hasaei D[onum] is van de hand van een schenker. | |
[pagina 14]
| |
Bij het schrijven der toelichtingen heeft de bewerker zich behalve door de algemene regelen, in deze Vondel-uitgave gevolgd, laten leiden door enige overwegingen, uit de biezondere aard van het werk en zijn traditie voortvloeiende. De belangrijke omstandigheid, dat het handschrift der Herscheppinge ons is bewaard gebleven, verschafte hem de kostbare kans om de herscheppende dichter als het ware over de schouder heen te volgen bij zijn arbeid. Het hs. is door Moller in zijn bekende stuk over Vondels spelling (Tijdschr. jg. 27) een kladhandschrift genoemd. Daaraan is zeker niet alles, maar toch zoveel juist, dat het een grote menigte doorhalingen en verbeteringen bevat, de laatste vaak in de vorm van overplaksels, beter: overlaksels. Tot het losmaken hiervan, aangenomen dat de weerstands-krachtige zeventiend' eeuwse lak het niet verhinderen zou, kon helaas het Bestuur der Koninklijke Akademie geen toestemming verlenen. Maar er blijven meer dan genoeg wijzigingen over, die ons in staat stellen, van des dichters werkwijze een voorstelling te verwerven. Zonder twijfel zijn een aantal daarvan, en dan zeker wel vooral de juistheid der overzetting rakende, op rekening van Antonides' revisie te stellen, waarvan Vondel spreekt in zijn bovenaangehaalde brief, ofschoon niet te ontkennen valt, dat de leerling aan zijn meester grotere diensten had kunnen bewijzen dan waarvan blijkt. Van welk belang overigens de bestudering dier werkwijze is, behoeft hier te minder te worden uiteengezet, wijl de lezer in de commentaar op tal van plaatsen gedetailleerde verantwoording kan aantreffen. De bewerker was namelik van oordeel, dat ruime uitbating van deze waardevolle gelegenheid een zijner eerste plichten was, zij het dan ook dat de lektuur van doorgehaalde, en vaak zeer grondig doorgehaalde, lezingen dikwijls moeilik, en hem altans niet altijd mogelik is geweest. Dat volledigheid niet te bereiken viel, volgt uit het gezegde vanzelf. Echter: ware zij het wel, zij zou overvolledigheid moeten heten, zoals ieder oog-getuige wel vanzelf beamen zal. Zekere wijzigingen, die b.v. welke de spelling raken, kunnen beter samenvattend worden beschreven en bestudeerd, en zijn dat ten dele reeds. Moller heeft t.a.p. aangewezen, dat de ck-spelling in 1666 bij Vondel verdwijnt, om vervangen te worden door k (b.v. breekt) of kk (b.v. rekken). Van de oude manier nu bevat ons hs. geen enkel spoor, waaruit af te leiden is, dat de datering niet verder terug kan liggen. Hetgeen natuurlik op zich zelf de mógelikheid niet uitsluit dat gedeelten der vertaling naar een vroegere bewerking zijn overgeschreven. Op verschillende plaatsen van de commentaar is daarop gewezen, bepaaldelik in gevallen van onbegrijpelike punctuatie. Dat Vondel reeds enkele jaren voor hij de Herscheppinge deed verschijnen aan het werk begonnen is, kan men dr. Geerts wel zonder meer toegeven; wat deze geleerde echter op blz. 202 van zijn boekGa naar voetnoot1) tot nader bewijs daarvan bijbrengt, dat nl. de in Bk. 1, vs. 324 staande, op een door Schrevelius uit Pontanus overgenomen aantekening berustende, uitdrukking voorkomenGa naar voetnoot2) zou in Bespiegelingen 1, vs. 723 (De schilder worpt van spijt de spongi, nat van spogh), zal niemand overtuigen. Van meer belang schijnt, dat Vondel met geen woord van zijn overzetting gewaagt in de opdracht ‘aen de Tooneelbegunstigers’ van Faëton (1663), ofschoon hij daar Vossius' getuigenis aanhaalt: ‘Indien mijne pen Ovidius Herscheppinge op het papier ontvoude, het zoude blijcken dat noit geleerder boeck dan Ovidius Herscheppinge aen den dagh quam’. Het is wel waar dat hier alleen van de ‘geleerdheid’ der Metamorphosen de spraak is (een zaak waar dr. Geerts bij zijn verwijzing naar een plaats uit F. Junius' De Pictura Veterum, a.w. blz. 64, niet genoeg op gelet heeft); maar indien Vondel toen reeds de hand aan het werk geslagen had, zou men op deze plaats dan niet enig gewag daarvan | |
[pagina 15]
| |
ontmoet hebben? Bovendien maakt het overeenkomend gedeelte van het hs. stellig de indruk niet, uit een vóórtekst te zijn overgeschreven. Voor een nader onderzoek der verhouding is het hier niet de geschikte gelegenheid. Weliswaar heeft Van Lennep zich deze, in zijn Kritisch Overzicht van Faëton, omgekeerd voorgesteld. Waar hij, overigens met negatief resultaat, voor dit stuk de mogelikheid van een allegoriese bedoeling toetst, overweegt hij, dat daartoe een stof gekozen ware, die zich aan Vondel bij het vertalen der Herscheppinge vanzelf aanbood. Maar zodanige aanleiding was geheel overbodig voor iemand die zich van der jeugd af aan voor Ovidius had geïnteresseerd (zie Vondelkroniek III, 29-32), en met name diens Phaëthongrafschrift reeds in de voorrede der Heerlyckheyd van Salomon in het Latijn aanhaaldeGa naar voetnoot1). Het laat zich dan ook, de zaak op zich zelf beschouwd, even goed denken, dat het schrijven van Faëton bij Vondel het plan ener volledige overzetting heeft gewekt, of herwekt. Brandt zegt slechts, vrij algemeen, dat dit werk ‘verwonderlyk was, ten aanzien van soo hooge jaaren’. De vraag, of Vondel daarbij nog van zijn door Brandt op het jaar 1635, maar als men wèl leest niet precies als vàn dat jaar, vermelde proza-Herscheppinge gebruik heeft gemaakt, schijnt tegen andere verwachting in ontkennend te moeten worden beantwoord. Dr. Geerts heeft dat altans gedaan (blz. 41), meer bepaaldelik tegenover Leendertz' onderstelling, dat Vondel in 1671 de vertaling geheel in verzen overbracht en herzag. In 1635 had hij immers de hulp van Mostert en Victorijn, en het werk zou dus beter zijn geweest dan het is. Bovendien kon hij toen de Farnabius-uitgave (pas 1637 verschenen) nog niet benutten, gelijk hij toch blijkt gedaan te hebben; en die van Schrevelius, ‘die Vondel het meest dienst bewees’, was nog in een ver verschiet. Tenslotte, ‘om een vertaling in proza over te zetten in een vertaling in rijm’ (op de manier van zijn Eneis, die weinig afwijkt van de proza-redactie) ‘had hij de hulp van Antonides van der Goes niet noodig’. Nochtans: het spreekt niet van zelf, dat een proza-Herscheppinge uit die tijd een betere versvertaling zou gewaarborgd hebben, ware zij daarvoor benut, getuige die der Heroides, die nog tijdens het leven van Mostert en Vechters, maar zonder hun hulp (Geerts, blz. 37) tot stand kwam, - waarbij gezwegen zij dat hulp slechts gegeven pleegt te worden voorzover zij gevraagd wordt. Is het ook geheel nieuw, dat iemand die b.v. Vergilius nog niet zonder bijstand zou aandurven of aankunnen, voor Ovidius niet terugschrikt? Wat Farnabius betreft, het jaar der proza-Metamorphosen staat, gelijk wij zagen, niet volstrekt vast. Bovendien bevat het hs. sporen van oudere Latijnse lezingen, zo b.v. Alfitus in Bk. V, vs. 510 dat noch bij Farnabius, noch bij de Heinsii, noch bij Schrevelius te vinden is. En wanneer het buiten twijfel staat, dat Vondel zich wel degelik bekommerd heeft om de vorderingen der kennis betreffende de Latijnse Ovidius, en niet gebleven is bij zijn bronnen van zoveel jaren her, volgt zonder meer, dat de hulp van Antonides hem van waarde kon zijn, al moesten wij boven reeds vaststellen, dat die niet door grondigheid heeft uitgeblonken. Zodat twijfel op zijn minst geoorloofd blijft.Ga naar voetnoot2) De uit het geboden materiaal af te leiden conclusie's aangaande Vondels zelfkritiek, in aansluiting aan wat reeds vroeger door verschillende geleerden daarover werd geschreven, hier in gedocumenteerde en beredeneerde vorm uiteen te zetten, ligt niet binnen het kader dezer uitgave. De motieven ter verandering, die hier zomin als elders altijd verbetering kan heten, zijn uiteraard van verscheiden soort. Voorzover het de spelling betreft, laten zij zich herleiden tot de beide hoofdbeginselen der analogisering (dubbele oo-spelling) en | |
[pagina 16]
| |
vereenvoudiging. Het laatste streven openbaart zich in het talloze malen schrappen van de h in de verbinding ght (b.v. jagt), in de wijziging van oirsprong, oirzaek tot oor-. En vooral in de spelling der antieke namen. Blijkbaar tot het laatste toe heeft Vondel in dit opzicht weifeling gekend. Reeds omstreeks 1644 schrijft hij Cezar, maar dat verhindert niet dat de z van Nazo in het opschrift van de boeken der Herscheppinge overal pas bij herziening voor s is gekozen; (op één plaats is de verandering verzuimd). Vast is f voor ph, e voor ae; maar t is nog herhaaldelik voor th in de plaats gekomen, en i voor y. Een sterke aanwijzing voor de consequentie waarmee hij de vereenvoudiging doorvoerde vindt men in een paar gevallen, waar hij met namen als Thersites, Mopsus te doen kreeg. Bk. XII, vs. 673 schreef hij eerst Mopsus, verving de s door z, en deze tenslotte weer door s; voor Thersites bleef het na beraad bij de vorm Terzyt (eerst Tersyt; Bk. XIII, vs. 348). Tesamen met de spelling t voor th leidde die van i voor y tot samenval van de namen Tethys en Thetis; en men ziet het dan ook gebeuren, dat Vondel in de eerste dezer beide de bij eerste aanloop geschreven i door y vervangt; aldus Bk. XI, vs. 1018; zeven verzen tevoren schijnt een nog sterker aarzeling de verklaring der verschillende lezingen te geven (Tetis; Tetys; Tetis, en dan in dit laatste i in y gewijzigd); in Bk. II, vs. 90 (Tetis) was de aanvankelike lezing nog Tethys. Indien ik mij niet bedrieg, is deze naam het enige geval, dat de y van het Latijn behouden blijft. Een belangrijk motief is het wegwerken van onbedoelde herhalingen, een zaak waarin alreeds het esthetiese betrokken is; voorts verwijdering van ongewilde, veelvuldiger dan het aanbrengen van bedoelde, klankgelijkheid; verbetering van de ritmiese beweging, eventueel in verband met de door Vondel geliefde en vaak meesterlik gehanteerde versoverloop, die gecombineerd met zware cesuur de levendigheid zozeer verhoogt; en keuze van het tekenend adjektief. Niet zelden sleept één wijziging een andere in haar gevolg, en het is juist dan, dat men meermalen het eindresultaat niet te best waarderen kan. Een sterk-rationele inslag in Vondels zelfkritiek is meermalen aangewezen, die zich ook hier handhaaft. Het komt een en andere keer voor, dat Huydecoper een lezing wenste, die Vondel werkelik eerst geschreven heeft, maar daarna verworpen, omdat er uit anderen hoofde een bezwaar rees, dat de doorslag gaf. Ofschoon vele onvolmaaktheden overbleven, ook wel nieuwe ontstonden, die aan de dichter in de vroegere tijd niet zouden ontsnapt zijn, wie zou bewondering weigeren aan een zo overtuigend bewezen verantwoordelikheidsbesef? Men moge al in sommige biezonder sterke aarzelingen (b.v. Bk. X, vs. 949) de angstvalligheid van de ouderdom willen waarnemen, de eerbied voor de vorm van het litteraire kunstwerk was steeds een der meest wezenlike hoedanigheden van Vondels dichterschap, een hoedanigheid die zelf eerbied mag vergen ook van hem die zich haar schaduwzijde zeer wel bewust is. Wie enkel het nadeel zou laten gelden, beoordeelt haar wel zeer eenzijdig, en daarom vals. Staat niet bij voortduring te bedenken, dat op het gebied van het letterkundig vakmanschap Vondel-zelf een autoriteit van rang is? Tot de techniek van een zich bouwende taal, zoals toch die der zeventiende eeuw in menig opzicht met recht kan heten, behoort het rationele element noodzakelikerwijze; het behoort evenzeer tot de techniek van een klassieke kunststijl, ja ook van de barok, wil hij zich niet in het vormloze verliezen. Het is oorzaak van gebreken, doch niet minder voorwaarde van veel voortreffelike eigenschappen. Opmerkingen van esthetiese aard zijn in de commentaar slechts bij hoge uitzondering gemaakt. Waardering en kritiek uit dit gezichtspunt zou syntheties èn documentair moeten wezen. Het is welbekend, dat de Herscheppinge als kunstwerk geen hoge reputatie voert. Maar het oordeel rust, naar mij schijnt, niet altijd op een juiste verhouding van beide eigenschappen. Opsporing van vele gebreken kost niet veel moeite. Het ligt ook voor de hand, | |
[pagina 17]
| |
dat Vondel de eerstaangewezene was om last te hebben van den Vondeliaansen slag, van zijn eigen versifikatie, en men bespeurt ook vaak genoeg dat hij zich ertegen verzet: een deel zijner zelfkritiek komt daarop neer. Het aantal der Alexandrijnen, die door hun eigen lengte gehinderd worden, is legio; al te vaak krijgt men de indruk, dat stapelingen van substantieven, tautologiese paarverbindingen minder hun verklaring vinden in de poëtiese drang dan in de techniese en al te vlot gehoorzaamde dwang. Vondel wist zeer wel wat hij deed, toen hij in het Berecht van zijn Jeptha de uitspraak van den edelen heer Ronsard aanhaalde, dat de vaerzen van tien en elf lettergreepen beter van zenuwen voorzien zijn en gespierder, waartegenover de Alexandrijnen zooveel langer en flauwer vallen, terwijl hij te bescheiden was om zichzelf te doen gelden als een dier uitnemende meesters uit wier koker de goede Alexandrijnen komen, al te goed wetende wat daaraan vast zat. Maar al te talrijk ook zijn de fraaie passages om niet ook nu nog David van Hoogstraten's voorkeur te kunnen begrijpen, toen hem de verzorging ener geillustreerde prachtuitgave was opgedragen. Men stelle zich de vraag, wie ook maar van verre tot een betere herschepping, globaal genomen, der Metamorphosen in staat ware geweest. Ik hoop met deze weinige opmerkingen aan mijn eigen zoëven geponeerde stelling niet te verzaken. Zij raken ook het vraagstuk van Vondels vertaalkunst in engere zin. Af te wijzen is de mening, dat Vondel zich principieel op het standpunt ener ‘vrije’ overzetting zou hebben gesteld. De overtuiging heeft zich bij mij gevestigd, dat hij wel terdege, ofschoon natuurlik binnen de grenzen en mogelikheden ener vertolking in verzen, een getrouwe weergave heeft nagestreefd, daarbij overtolligheid minder schuwend dan onvolledigheid. In die richting wijst ook het feit, dat hij met verschillende uitgaven werkte, en zich aldus doende ook aan het filologiese liet gelegen liggen. Wie enigermate bekend is met de kruiswegen en bijpaden van dit terrein, zal zich over ontoereikendheden op dit stuk minder verbazen bij een man als Vondel, die tenslotte iets anders, en beters, was dan een filoloog. Dit is het, wat men ook bij de gedetailleerde bestudering der vertalingen-zelve steeds in het oog moet houden. In de hier geboden uitgave is doorlopend acht geslagen op de verhouding tussen Vondels overzetting en de Latijnse tekst, en waar nodig rekenschap daarvan afgelegd. Uiteraard heeft het meermalen genoemde boek van dr. Geerts, aan wie ik ook voor persoonlike bereidwilligheid dank verschuldigd ben, gewichtige diensten bewezen, zonder blindelings te worden gevolgd. Dat men Vondels werk confronteerde met een niet door hem benutte vorm van de grondtekst, had natuurlik nooit mogen gebeuren; maar het behoort niettemin onder de dingen die vroeger niet altijd zijn vermeden. Voor een billike waardering is deze voorzorg eerste voorwaarde. Dat het getal der restende tekortkomingen ook dan nog niet gering is, tekortkomingen die met een beroep op de soevereine vrijheid des dichters niet genoegzaam worden goedgemaakt, zal den geduldigen lezer gemakkelik blijken. ‘De middelmatige overzetting van een groot taalkunstenaar’ heeft men met reden Vondels Vergilius genoemdGa naar voetnoot1). Nog in de Herscheppinge, ofschoon daarbeneden blijvende en ook in zichzelf ongelijk van waarde, bovendien een werk van zijn hoge ouderdom, verlochent zich de taalkunstenaar niet. En het eert den zozeer achttiend' eeuwsen schrijver der Proeve, dat hij zich wel bewust was te staan tegenover ‘den Grooten Vondel, tot wiens lof, - gelijk hij zich uitdrukt, - wij hier weinig zeggen, omdatwe ons onbekwaam kennen, dien naar waarde uit te meeten’, en dat dezelfde man, die lafhartig wilde heten, indien hij ‘in eene nederige Voorrede’ vergiffenis zou hebben gesmeekt voor zijn ‘onbeschroomdheid’, het niet minder dan een ‘zotte laatdunkendheid’ noemde, als hij den lezer had zoeken wijs | |
[pagina 18]
| |
maken, dat hij zo goed was en zo wel geloof verdiende als Vondel. Wat er uit taalkundig oogpunt schort aan het werk, schijnt ons toe voor een goed deel op rekening te komen van Vondels vorming: hij is de man, die op latere leeftijd het Latijn geleerd hebbend, de techniek nooit volkomen heeft leren beheersen, blijvend aan misgrepen blootstond, maar dank zijn ingeschapen genialiteit telkens verrast door trefzekerheid en door het vermogen, om de geest van het Latijn te doen vergeten voor het karakter van zijn Nederlands. Dit is zo waar, dat wij onbevreesd de proef durven aanbevelen met juist datzelfde fragment, dat dr. Geerts uit het zwakkere tweede deel aanhaalt als een voorbeeld van slappe vertaling: de stormpassage uit het elfde Boek (vs. 642-vlg.). Men moet het tweemaal lezen, eens in vergelijking met het oorspronkelike, en eenmaal als zelfstandig brok poëzie, om aan beide beoordelingswijzen haar billike mate van recht toe te kennen. Het belang dat men oudtijds niet enkel aan de Metamorphosen, handboek onder meer voor musiese en plastiese kunstenaars, maar ook aan Vondels overzetting hechtte, wordt duidelik belicht door het genoemde feit, dat David van Hoogstraten in 1703 voor zijn grote geïllustreerde uitgave met de aanmerkingen van Du Ryer niet beter wist te doen dan Vondels werk als tekst te kiezen, dat naar zijn oordeel ‘best voegde by de sieraden, waer mede dit boek ook tot nut van alle tekenaers, schilders, en beelthouwers is opgetoit’; zulks onder verwijdering van ‘eenige misstallen in den eersten druk der Herscheppinge gebleven’, waarbij het den vergelijkenden lezer overgelaten blijft de biezonderheden daarvan uit te zoeken. Dan volgde in 1730 de uitgaaf van HuydecoperGa naar voetnoot1), vergezeld van zijn Proeve, die andermaal in 1782-1788 door de zorgen van F.v. Lelyveld en N. Hinlópen, en nu in vier delen, van de pers kwam, met vele aantekeningen, uit eigen en Huydecoper's voorraad, uitgebreid. Op te merken valt, dat Huydecoper, in strijd met wat iemand zou kunnen verwachten, in de tekstbehandeling zeer conservatief te werk ging. Van Lelyveld is de eerste die weer van het hs. gebruik maakte. In 1828 gaf Bilderdijk zijn weinig beduidende Korte Aanmerkingen als aanvulling en ook kritiek op de Proeve, die in haar tijd een standaardwerk was, en ondanks haar typiese tijdsgebreken ook nu nog niet zonder waarde is. Er heeft zich op die wijze ten aanzien der Herscheppinge een traditie gevormd, waarmede ik gemeend heb rekening te moeten houden, - zulks niet enkel door naar de voorgangers te verwijzen, maar ook door in de commentaar het taalkundig element in enigszins ruimer mate te betrekken dan elders in deze uitgave geschied is. Enige onnauwkeurigheden vindt men achterin verbeterd; (ter voorkoming van verwarring met de naam V. Lennep is die van V. Lelyveld steeds duidelik aangegeven). Al diegenen tenslotte, aan wie de bewerker zich voor velerlei en waardevolle hulp verplicht rekent, mogen zich overtuigd houden van de erkentelikheid, die naast de wederkerigheid onder beoefenaren der wetenschap het enige, maar dan ook beste, loon is. Voor hun vaak ingeroepen, nooit falende bereidvaardigheid breng ik gaarne dank aan beheerders en ambtenaren van openbare en biezondere boekerijen; aan het Bestuur der Koninklijke Akademie van Wetenschappen voor de goede wil en het geduld, waarmede het mij een langdurig gebruik van het handschrift heeft toegestaan.
Tilburg, op het feest van Sint Willebort,
‘Die bracht den Helt in 't zaligh huis,
De Kroon van 't lange Kruis’.
|
|