De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 33]
| |
Vondels Werken
| |
[pagina 35]
| |
Voorwerk van Vondels Vergilius-vertaling in proza. 1646. | |
[pagina 37]
| |
Extract uit het Privilegie.1De Ridderschap, Edelen en Steden van Hollant en Westvrieslant hebben 2 geoctrojeert aen Abraham de Wees, Boeckverkooper t'Amsterdam, dat 3 hy alleen zal mogen drucken en uitgeven, of doen drucken en uitgeven 4 Alle de VVercken van P. Virgilius Maro, vertaelt door I.V. Vondel, en dat 5 gedurende den tijt van vijftien eerstkomende jaren: interdicerende en ver- 6 biedende het voorsz. boeck in 't geheel oft deel, in 't groot oft kleine, en 7 sulcks in eenigerley formaet, of op eenigerhande wijze te drucken, of uit 8 te geven, te doen drucken of te doen uitgeven, of elders gedruckt zijnde, 9 te verkoopen, of doen verkoopen, of in eenigerhande manieren te distribu- 10 eren, venten, handelen, of verhandelen, op zoodanige merckelijcke penen, 11 als hunne Grootmogenden goet vinden zullen daer toe te statueren, en op 12 de verbeurte van de voorsz. gedruckte uitgegeve verkochte gedistribu- 13 eerde of verhandelde boecken, en drie hondert guldens, gelijck alles 14 breeder blijckt by de brieven van Octroy hier van verleent. In 's Gravenhage 15 onder den grooten zegel, den veertienden van May, 1646.
Onder stont
J. CATZ.ut.
Noch lager
ter Ordonnantie van de Staten
BEAVMONT. | |
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
Op de Tytelprint van Maroos Wercken.aant.'t Gebouw der Tytelprint wijst aenGa naar voetnootvs. 1
Door beelden, die gehouwen staen
Uit marmersteen, al Maroos wercken;
Beknopt en kunstigh aen te mercken.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Het vrouwebeelt, ter rechte zy,Ga naar voetnoot5
Beelt Lant-en-ackerbouwery
Natuurlijck uit; dewijl de jaren,Ga naar voetnoot7
Als vrouwen, vruchtbaer zijn door 't baren,
Oock milt in 't opvoên van haer vrucht.
10[regelnummer]
Ghy ziet hoe arbeitzaem haer zuchtGa naar voetnoot10
Den ploegh en 't kouter aen durf vatten,Ga naar voetnoot11
Belust op Ceres korenschatten;Ga naar voetnoot12
En hoe de slincke arm zoo stijfGa naar voetnoot13
Den horen houdt, met vette olijfGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
En druif en weeligh ooft geladen,
Om 's menschen nootdruft te verzaden.
De krans van goutgeele airen sluit
Om 't hoofd. Zy ent of plant de spruit.
Het snoeimes, hangende aen den gordel,
20[regelnummer]
Besnoeit den tack en ranck, om 't vordel.Ga naar voetnoot20
De Biekorf aen haer voeten geeftGa naar voetnoot21
Haer wasch, dat aen de vingers kleeft,
En honighdauw, uit tijm en bloemen,
Waer op Hymet en Pindus roemen.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Zy vockt oock vee aen, kloeck van aert,
De koe vol melcks, en 't moedigh paert.
| |
[pagina 40]
| |
De geit en 't zoghlam scheert de heideGa naar voetnoot27
Geruster, onder haer geleide:Ga naar voetnootVs. 5-28
Dan weckt de veltfluit om den hals
30[regelnummer]
Arkadie met veel geschals,Ga naar voetnoot30
Dat huppelt, op haer Herderslieden,Ga naar voetnoot31
Van Saters, daer de wolven vlieden.Ga naar voetnoot32
Het strijtbre beelt, ter slincke hant,
Een Heldenzanggodin in stantGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Gelijck, voorzien met helm en degen,
En krijghstrompet, ten krijgh genegen,
Begint alree geluit te slaen,Ga naar voetnoot37
En noopt Eneas fiere Zwaen,Ga naar voetnoot38
Wiens borst van yver voortgedreven,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Al bruisende door zee gaet streven,
Van Xanthus oever, in gevaer,Ga naar voetnoot41
Terwijl de Griecksche vlam zijn hairGa naar voetnoot42
Verzengt, en drooght zijn waterplassen,
Daer Ilium noch roockt in d'assen.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
De Heldenzwaen, van dwalen moe,
Begeeft zich naer den Tyber toe,
Om, zoo d'Orakels haer ontvouwen,Ga naar voetnoot47
't Gevalle Pergamum te bouwen,Ga naar voetnoot48
Ter stede, daer een wolvespeen
50[regelnummer]
Zal zoogen twee, noch teêr en kleen,
Twee brave zoons, uit Mars geboren,Ga naar voetnoot51
Wiens afkomst 't aertrijck is beschoren;Ga naar voetnoot52
Wiens afkomst zelf ten outertroon
Zal voeren met haer stedekroon
55[regelnummer]
Vrouw Cybele, en haer tamme dieren,Ga naar voetnoot55
| |
[pagina 41]
| |
Daer Rome leert haer Godtheit vieren;Ga naar voetnoot56
Daer 's weerelts Hooftstadt entlijck rust,
En afgeoorlooght, Godt AugustGa naar voetnoot58
Begroet, met d'onderbroghte scharen,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Die hem ten hemel op zien varen.Ga naar voetnoot60
O Maro 'k zie hier uwen schijnGa naar voetnoot61
In dezen schilt, en danck UrsijnGa naar voetnoot62
Den Kardinael, die ons naer 't leven
Ons noch uw troni heeft gegeven.
| |
[pagina 42]
| |
Den edelen gestrengen Heere, Konstantyn Hvigens, Ridder, Heere van Zuilichem, Monickelant en Zeelhem, Raet en Sekretaris van zijn Hoogheit.aant.Ga naar voetnoot*1 Ick neem de vrymoedigheit om den Ridder, en in hem de rechte hant 2 van zijn Hoogheit, wat outs en wat nieuws t'effens aen te bieden, dat is,Ga naar voetnootr. 2 3 den Poeet in het Nederduitsche kleet. Het spreeckwoort zeit, dat het kleet 4 den man maeckt, maer hier zal de man het kleet maecken, door zijn vol-Ga naar voetnoot4 5 maecktheit d'onvolmaecktheit des kleets te baet komen, en het een zekere 6 aengenaemheit byzetten: want hoewel gewaet en cieraet oock een vol-Ga naar voetnoot6 7 schapen mensch vry veel luister en gunst verleenen; nochtans schijnt deGa naar voetnoot7 8 schoonheit, bestaende in gelijckmatigheit der leden en hun verwen, enGa naar voetnoot8 9 bevalligheit en voncken en zwieren en voeghelijcke bewegingen door hetGa naar voetnoot9 10 slechte en eenvouwige kleet hene: men merckt heimelijck dat onder deGa naar voetnoot10 11 ruwe schorsse een edele natuur verholen leit, en de schoone Apollo zelf, 12 onder een herders py, naulix de stralen van zijn Godtheit verbergen kan. Tot 13 noch toe heb ick des Dichters naem gezwegen: doch 't is onnoodigh hem 14 met name te noemen, aengezien de naem van Poeet dit allergeluckighste 15 vernuft door een zekere uitnementheit en hantvest toekomt, en alleenGa naar voetnoot15 16 eigen is; gelijck men by de Stadt genoeghzaem Rome, de Hooftstadt derGa naar voetnoot16 17 weerelt; by den Vorst, het hooft des Rijcks, Augustus plagh te verstaen. 18 De noot heeft eige namen ingevoert, om verwarringe te mijden, en gelijckeGa naar voetnoot18 19 gedaenten, oock gemeene van enckele dingen t'onderscheiden: maer watGa naar voetnoot19 20 alleen en eenigh boven alle anderen uitsteeckt, dat behoeft geenen eigenGa naar voetnoot20 21 naem, en blijft altijt het doorluchtighste, gelijck d'eenige vogel, die eeuwenGa naar voetnoot21 22 overlevende, als de zon, aller lichten bron en oirsprongk, noit weêrga zagh. | |
[pagina 43]
| |
23 D'overeenstemminge der treflijcksten heeft, door een gedurig gevolg derGa naar voetnoot23 24 tijden, dezen Helt den naem van Poeet, als eenen tytel en tytelrecht, 25 onder alle Latijnen, (ick durf met zommigen niet zeggen oock boven alle 26 Griecken, ja Homeer zelf) opgedragen, zoo dat hy hemelhoog en verreGa naar voetnoot26 27 boven den nijt gestegen, achter dezen scheutvryen en diamanten schiltGa naar voetnoot27 28 veiligh zit, en van boven, als uit zijnen troon, aenziet hoe menige Latijnsche 29 veder naer dit wit der volkomenheit mickt, terwijl het van niemant totGa naar voetnoot29 30 noch toe recht getroffen wert. Den Latijnen zal deze vertalinge min dan 31 den Nederduitschen behagen, wanneerze zien, hoe de Fenix hier vry wat 32 van zijne blinckende vederen gelaten hebbe: want indien, gelijck zommigen 33 drijven, onder elck woort lettergreep en letter eenige geheimenis van zinGa naar voetnoot33 34 of klanck schuilt; wat moet 'er nootzaeckelijck door d'ongelijckheit der 35 beide talen, en heuren ongelijcken aert en eigenschappen, en het verschil 36 van namen en woorden, die tekens der betekende zaecken zijn, gespiltGa naar voetnoot36 37 worden en verloren gaen, oock zelf aen bloemen en geuren van wel-Ga naar voetnoot37 38 sprekentheit; behalve dat dicht en ondicht, of vaers en onvaers onderlingGa naar voetnoot38 39 verschillen, gelijck trompetklanck en bloote stem, en het vaers een stem, 40 door een drieboghtige trompet krachtigh uitgewrongen, gelijck is. HieromGa naar voetnoot40 41 moght de vertolcker liever Augustus Hofzwaen in rijm en op maet leerenGa naar voetnoot41 42 opzingen: maer hoe veel meer had'er de Mantuaen van zijn vederen moeten 43 laten, indien men zijnen geest door benaeutheit van voeten en rijm bestontGa naar voetnoot43 44 te prangen en te knijpen, en uit verlegenheit te rucken, te plucken, en terGa naar voetnoot44 45 noot doorgaens met geleende pluimen van rijm-en-noodige stopwoordenGa naar voetnoot45 46 te decken. Het vertaelde te rijmen, zonder afdoen of toedoen, is qualijckGa naar voetnoot46 47 mogelijck, ja onmogelijck, en dwaelt meest al min of meer af van het ver- 48 taelde. Ick zagh hem dan niet nader nochte eigentlijcker dan door onvaerzenGa naar voetnoot48 49 en onrijm uit te beelden, om den Nederlander te levendiger Maroos ziel 50 in te boezemen, hem te beter te dienen, en met een den Latynist, wienGa naar voetnoot50 51 het Latijn nu misschien smaeckelijcker wil vallen, wanneer hy d'eigen- 52 schappen der Roomsche met onze moederlijcke spraecke zoo na overeenGa naar voetnoot52 53 gebroght, en den stijl en rede zoo vlack en effen gevlijt ziet, als my mogelijckGa naar voetnoot53 | |
[pagina 44]
| |
54 was. Terwijl men bezigh is met onze tael te bouwen, het spoor der zelveGa naar voetnoot54 55 naer te spooren, en op papier te leggen, vondt ick altijt baet met overlegh 56 van taelkondigen iet te vertolcken. Verscheide oordeelen schieten ver- 57 scheide stralen uit, en zien de dingen van alle kanten door en weder 58 door, terwijl een eenig oordeel maer een' eenigen strael uitschiet, en arm 59 by den rijckdom van velen is: doch naerdien zommige Mecenaten derGa naar voetnoot59 60 Poëzye overleden, anderen elders bezigh zijn, most men zich aldus behelpen,Ga naar voetnoot60 61 en met zijn eige riemen wat te langkzamer voortroeien, tot dat dit werck 62 by schrandere herssenen met der tijt rijper opgenomen (indien het dieGa naar voetnoot62 63 eere gebeure) allengs meer geslepen en gladder gepolijst werde. Dat is 64 d'oirzaeck waerom het eerst verlangt en wenscht in Heer Huigens handenGa naar voetnoot64 65 te vallen, en gekeurt te worden van een tong, die zoo keurigh op verscheideGa naar voetnoot65 66 talen, de Zanggodinnen zoo toegedaen is, datze hem oock gewilligh tot 67 in de schaduwe van zijn legertente, onder trommels en trompetten, enGa naar voetnoot67 68 donders van kartouwen volgen, de pijnelijckheit en geestwonden desGa naar voetnoot68 69 verbolgen oorlooghs met haer hemelsche muzijcke helpen verzachten en 70 genezen, en verlangen den gezegenden vredezang allen NederlanderenGa naar voetnoot70 71 toe te zingen. Schept zijne Ed. eenigh vermaeck uit deze vertalinge, zy 72 zal op dat bezadighde oordeel t'aengenamer zijn by hooge en lage statenGa naar voetnoot72 73 van menschen, oock fraeie vernuften en spitsvondige geesten, wienzeGa naar voetnoot73 74 dienen kan, inzonderheit Dichteren, Redenaeren, Latijnsche Scholen, en 75 voort allen die de schilder-en-tekenkunst hanteeren. Hier op dan dit werck 76 het licht, onder het loof van Zuilichems doorluchtigen naem, betrouwende,Ga naar voetnoot76 77 wensch ick altijt te blijven,
Edele gestrenge Heer,
Uwe Ed. dienstschuldige en ootmoedige J.V. VONDEL. | |
[pagina 45]
| |
Aen den Lezer.aant.Ga naar voetnoot*1 Toen Ocktaviaen August, Iulius Cezars nazaet en erfgenaem, denGa naar voetnootr. 1-2 2 burgerlijcken oorloogh gelukkigh had beslecht, Ianus tempel gesloten, en 3 over Rome, het Roomsche volck, en zulck een weerelt gerust en vreedzaemGa naar voetnoot3 4 den toom der heerschappye mende, was het dienstigh, dat 's Vorsten eere 5 en gezagh, oock het aenzien van 't nieuwe Rijck en des zelfs voortreffelijckste 6 en outste geslachten vermeert en bevestight werden, door eenigh heerlijck 7 en uitstekende werck van Latijnsche Poëzye, niet min dan eenigh werck-Ga naar voetnoot7 8 stuck van de Griecken, der Latijnen voorgangers en aenleiders, die, metGa naar voetnoot8 9 zoo groot eenen lof en naemhaftigheit, de doorluchtige daden der aeloudeGa naar voetnoot9 10 helden, hunne voorvaderen en lantslieden, over de wijde weerelt uitbreid- 11 den, en in top haelden; gelijck inzonderheit bleeck by de gedichten vanGa naar voetnoot11 12 den eersten zeetoght naer Kolchos, om het gulden Vlies, en die bloedige 13 oorlogen, voor Thebe en Troje gevoert, welcker gedachtenis de weereltGa naar voetnoot13-14Ga naar voetnoot13 14 en alle eeuwen beloofde t'overleven. Tot zulck een meesterstuck dan 15 wert een vernuft ge-eischt naer mate van de grootheit en 't gewight derGa naar voetnoot15 16 zaecke; en hier toe besloegh wonder wel, dat (gelijck Fortuin AugustusGa naar voetnoot16 17 bykans in alle dingen toeloegh, en zijn zijde hielt) ten dien tijde PUBLIUSGa naar voetnoot17 18 VIRGILIUS MARO bloeide, en bekent en gewilt was, door eenigeGa naar voetnoot18 19 kostelijcke proefstucken, met verwonderinge ten hove opgenomen. DeesGa naar voetnoot19 20 dichter, ter goeder ure, in het dorp Andes, by Mantua, geboren, en inGa naar voetnoot20 21 het Griecksch namaels, om zijn oprechtigheit, en bloode eerbaerheit,Ga naar voetnoot21 22 Parthenius genoemt, was te Kremone, Milaen, en Napels in LatijnscheGa naar voetnoot22 23 en Griecksche taelkunde, en alle edele wetenschappen en kunsten, in- 24 zonderheit in artsenye, en wiskunst, opgetrocken: en te Rome komende,Ga naar voetnoot24 25 om zijn ackers te hereischen, die Augustus, neffens andere gebuurlanden,Ga naar voetnoot25 26 na den burgerkrijgh, onder zijn getrouwe soldaten uitdeelde, geraeckte 27 alleen weder aen zijn erfgoet, door voorspraeck van Pollio, Varus, en Gallus,Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 46]
| |
28 om welcker wil hy, uit een danckbaer harte, zijne Herderszangen, in drie 29 jaren tijts, volzong; gelijck oock sedert zijn Lantgedichten, in zeven jarenGa naar voetnoot29 30 te Napels, Mecenas, zijnen beschutter, ter eere; van welcke beide wercken 31 het eerste Theokrijt niet toegaf; het ander Hesiodus, en te gelijck de FaemGa naar voetnoot31 32 van den grooten Iulius, hier onder de Goden ingewijt, voorbystreefde:Ga naar voetnoot32 33 en zijn gedichten werden, in 't openbaer door tooneelzangers, op het 34 tooneel, menighmael loflijck opgezongen: want men zeit, dat hy's morgens 35 vroegh vele vaerzen dichtende, en die den geheelen dagh over vylende, 36 en lickende, gelijck de beerin haer jong, menigte van regels op een kleinGa naar voetnoot36-37 37 getal, en tot zulck een volkomenheit broght, dat al de schouwburgh hem 38 hier op toejuichte, met hantgeklap, en vrolijcken galm, en de zelve eer-Ga naar voetnoot38-39 39 biedigheit, die de Raet en het volck van Rome den Keizer toedroegen: 40 en Burgemeester Cicero, vader der welsprekenheit, riep dezen jongenGa naar voetnoot40 41 helt uit, voor d'Anderde of Tweede Hoop van Rome; gelijck de DichterGa naar voetnoot41-42 42 dezen tytel sedert onder de bloemen van zijnen Eneas vlocht en borduurde, 43 en Askaen ter eere, te passe broght: oock had Maro zelf Augustus (zegenrijckGa naar voetnoot43 44 wederkeerende van den zeestrijt, tusschen Marck Antoni Kleopatre enGa naar voetnoot44 45 hem geslagen, en zich, in Kampanje, t'Atelle wat verquickende) vier dagenGa naar voetnoot45 46 achtereen de Lantgedichten voorgelezen, daer, zoo dickwils zijn stemGa naar voetnoot46-47 47 stuite, Mecenas hem verpoosde. De Poeet, die zich dickwils te Kampanje 48 en in Sicilie onthielt, woonde naest de hoven van dezen Mecenas, eenGa naar voetnoot48 49 man van Koningklijcken stamme, en Ridder, die de Raetsheerlijcke acht-Ga naar voetnoot49-50 50 baerheit weigerde, en de treflijckste amptenaer, te Rome en in Italie, zeer | |
[pagina 47]
| |
51 gezien was by Augustus, die zulcks op Maro verslingerde, dat hy hem noitGa naar voetnoot51-53 52 zijn verzoeck afsloegh, rijckelijck beschonck, gemeenzame brieven toe- 53 schreef, onder zijn gemeenzaemste vrienden rekende, en zich van zijnen 54 raet, niet alleen in kunst en wetenschappen, maer oock in gewightige 55 rijckszaken niet zonder vrucht diende; gelijck de Ridder en Drost Hooft 56 zijnen Parnasheiligh ter eere zingt:Ga naar voetnoot56
Was Maro niet gelijck
Een zuil van koper aen de puy van 't maghtigh Rijck?
Geen Raetsheer, daer August wel veiligh op moght slapen?
60[regelnummer]
Wiens wijsheit hem te sta quam meer dan menighs wapen.Ga naar voetnoot57-60
61 Maro zich wonder wel op het heelen der paerdegebreken verstaende,Ga naar voetnoot61 62 kreegh door 's Vorsten stalmeester eerst kennis aen het hof, schoot om 63 zijn zeventien jaren den mannelijcken tabbert aen, ten zelven dage, datGa naar voetnoot63 64 Lukretius de Poeet, wiens vaerzen hem mede geest en oordeel byzetten,Ga naar voetnoot64 65 dezer weerelt overleedt. De Mantuaen dan, die zijnen mont zoo lieflijk 66 aen het dunne riet zette, en den nachtegael door weeligheit en rijckdomGa naar voetnoot66 67 van klancken overtreffende, in zijne Herderszangen den lagen, in zijn 68 Lantgedichten den middelbaren toon hielt, wert allerbequaemst geoordeelt,Ga naar voetnoot68 69 en uitgekozen en geheilight om den hoogen toon, gelijck Homeer, te 70 blazen, de Keizerlijcke trompet te steecken, en zich van den Tiber tot aen 71 den Eufraet, en in Thule, of noch verder te laten hooren; en AugustusGa naar voetnoot71 72 leide hem op den arbeit van Eneas den Trojaen, uit wiens bloet en stammeGa naar voetnoot72 73 de Romainen, volgens d'overeenstemminge van bykans alle schrijvers, 74 gesproten, en de muren van 's weerelts hooftstadt, Rome, het grootsteGa naar voetnoot74-75 75 van alle dingen, gebouwt zijn. Aldus begost de zon der Latijnsche poëzye, 76 op Augustus wenck, noch hooger te rijzen, en door twalef boecken, gelijckGa naar voetnoot76 77 door een starlichte heirbaen van twalef hemeltekenen, haren glans enGa naar voetnoot77-78 78 heerlijckheit noch breeder t'ontvouwen, leide in Sicilie en Kampanie hare | |
[pagina 48]
| |
79 twalefjarige moeite af, en liet de gansche weerelt stof haer eeuwigh teGa naar voetnoot79 80 bedancken, voor het teelen der vier gezegende saizoenen van geleertheit 81 welsprekentheit wijsheit en allerhande kunst en geestigheid, zoo verre 82 het meer dan menschelijck verstant reicken kon. Nu zagh men dat de 83 droom zijner moeder Maja niet ydel was, toenze van dit vernuft zwanger, 84 droomde, hoeze eenen lauwertack voortbrengende, en in d'aerde plantende, 85 dien schichtigh zagh opgroeien, tot eenen volwassen boom, met allerleienGa naar voetnoot85 86 geurigen bloessem en schoone appelen geciert en geladen. Nu docht men 87 om den tack, die, volgens 's lants gewoonte door de kraemvrouw op deGa naar voetnoot87 88 geboorteplaets van hare vrucht gepoot, 's daeghs daer na zoo hoogh 89 stont, als oude populieren, en voor heiligh gehouden, naer het kint, 90 Virgilius genoemt wert. Propertius had, zoo ras hy slechts eenige beginsselsGa naar voetnoot90 91 van dit werck zagh, alle Griecksche en Latijnsche schrijvers heeten ruimen,Ga naar voetnoot91 92 en met luider keele geroepen: ick weet niet wat hier grooter en treflijcker 93 dan d'Ilias voor den dagh komt. Augustus op den toght naer SpanjeGa naar voetnoot93-96 94 belet, storf schier van verlangen naer dit wonderwerck, en stoffeerde zijnGa naar voetnoot94Ga naar voetnoot94-95 95 brieven aen Maro, uit genoeghte, met gebeden en dreigementen, om des 96 Dichters eerste ontwerp, of eenigh stuck van den Eneas te zien; het 97 welck Virgilius, in zijn antwoort, beleefdelijck en eerbiedighlijck weigerde, 98 tot dat hy langen tijt hier na, toen het werck voltoit was, hem drie boecken, 99 te weten het tweede, vierde, en zeste voorlas, inzonderheit dit zeste, 100 's Keizers zuster Octavie ten gevalle, die hoorende deze woorden vanGa naar voetnoot100 101 haren zone: ghy zult Marcel wezen; van moederlijcke beweeghenisseGa naar voetnoot101 102 bezweem, en naulix wat verquickt, den Poeet voor elck vaers rijckelijck 103 beschonck. Hy plaght oock velen anderen zijne vaerzen, en meest zulcke 104 waer op eenigh bedencken viel, voor te lezen, om, gelijck Apelles zijnGa naar voetnoot104 | |
[pagina 49]
| |
105 schilderyen, uit leerzucht, ten toon stelde, het verstant der menighte teGa naar voetnoot105 106 hooren, de misslagen te beteren, zijn kunst van alle vlecken te zuiveren, 107 en te brengen tot zulck een volkomenheit, waer mede het den nakomelingen, 108 ter goeder tijt, overgereickt wert. Terwijl de Mantuaen met slijpen enGa naar voetnoot108 109 polysten bezigh was, gingk het twee-vijftighste jaer zijner oude in, en hyGa naar voetnoot109 110 nam voor naer Griecken en Asie te vertrecken, om daer zijn levens overschotGa naar voetnoot110 111 alleen aen de wijsheit te hangen, gedurigh drie jaren achtereen al zijnGa naar voetnoot111 112 werck te maken van den Eneas te cieren en op te toien, en niet eer hier 113 af te scheiden, voor dat dees zijn volle beslagh hadde, en de leste hant 114 daer aen gehouden ware: maer op wegh t'Athenen gemoete hem AugustusGa naar voetnoot114 115 Cezar, die uit den Oosten weder naer Rome quam; dies besloot hy met 116 den Keizer weder te keeren; en gezint Megare, een stadt by Athenen, teGa naar voetnoot116 117 bezichtigen, sloegh in een teeringe, die op de reis, alzoo men zonderGa naar voetnoot117 118 ophouden voortzeilde, zoo aengroeide, dat de quijnende dagelix zwacker 119 werdende, te Brundusium, anderen zeggen te Tarentum, belandde; enGa naar voetnoot119 120 begeerigh, om Metapontum te bezoecken, door het heete weder, binnenGa naar voetnoot120 121 weinige dagen, gedurende het Burgermeesterschap van Plautius enGa naar voetnoot121 122 Lukretius overleedt. Het gebeente wert, op 's overledens begeerte, en 123 's Keizers last, te Napels, daer hy lang genoeghelijck den tijt overbroght,Ga naar voetnoot123 124 gevoert, by den wegh van Putzole begraven, en met zijn eigen grafdichtGa naar voetnoot124 125 gekroont. Virgilius te vore vast smiltende, en zijnen sterfdagh te gemoetGa naar voetnoot125 126 ziende, eischte menighmael en ernstigh zijne schriften, om den Eneas, alsGa naar voetnoot126 127 noch niet genoegh naer zijnen zin overzien, te verbranden; het welck hemGa naar voetnoot127-28 128 geweigert, zoo beval hy 't zelfde by uitersten wille: doch Augustus, door 129 Tukka en Varus, hier van afgemaent zijnde, belette die onwaerdeerbare 130 schade; gelijck de Keizerlijcke vaerzen noch getuigen, en de nakomelingenGa naar voetnoot130 131 hebben het Ocktaviaens voorzichtigheit te dancken, datze dien onschatbarenGa naar voetnoot131 132 schat, hun door zijne handen zorghvuldigh overgelevert, noch bezitten. 133 De Faem dezes onsterflijcken mans begost, na zijn overlijden, gelijck hetGa naar voetnoot133-135 134 gebeurt, eerst dapper aen te wassen, en tegens die van Homeer aen- 135 worstelende, en de geleerde weerelt in twee deelen scheurende, liet | |
[pagina 50]
| |
136 sedert gedurigh, en alle eeuwen door, geenen kleinen strijt onder d'uit-Ga naar voetnoot136 137 stekenste oordeelen, die, gelijck de Goden om Troje, elck hun zijde kozen, 138 en vast zwoeghden en zweetten, d'een om d'eere van Homeer, die zekerGa naar voetnoot138 139 overtreflijck is, het hooft op te houden; d'ander om Maro, die niemantGa naar voetnoot139 140 wijcken wil, in top te halen. De gansche weerelt was van overouts her 141 ingenomen en droncken van Homeer, wiens gedichten ontrent zoo out,Ga naar voetnoot141 142 of noch ouder als Koningk Davids lofzangen gerekent, elck in den mont 143 hadde, en gelijck Orakels der Goden eerde. Die grijze ouderdom zijner 144 vaerzen, zoo heiligh en eerwaerdigh geacht, als eertijts oude eicken, door 145 Heidensche Priesters Iupijn toegewijt, en het getuighenis der uitstekenste 146 verstanden broghten hem geen kleine eerwaerdigheit toe, ja zulcks, datGa naar voetnoot146 147 de Homeristen, voor Maroos tijt, op het spoor van het ingeworteldeGa naar voetnoot147-48 148 gevoelen, gestadigh dreven, en vast stelden, dezen man tot noch toe 149 niet alleen geenen voorgaenden te wijcken, maer oock nimmermeer in 150 volgende tijden zijne wederga te zullen gemoeten. De begunstelingen van 151 Homeer, na Maroos tijt, steunden even vast op d'uitspraeck der eerste 152 allerberoemste en volgende Wijzen. Sokrates, der Philosophen vader,Ga naar voetnoot152-59 153 en het voorbeelt van deught en wijsheit, had geheel en al, gelijck een 154 scholier zijnen meester, Homeer aengehangen; de goddelijcke Plato hem 155 met verscheide en heerlijcke tytelen beschoncken, en begroet, als denGa naar voetnoot155 156 eersten leitsman van alle schoone en treurspelige dingen; zijnent halveGa naar voetnoot156 157 de dichters geschat zonen kinders en Profeten der Goden; vaders enGa naar voetnoot157 158 aenleiders tot de wijsheyt; hem genoemt den allerbesten en goddelijckstenGa naar voetnoot158 159 der Poëten, wiens vaerzen niet betaemden gezongen te worden van zulcken, 160 die zich niet de wijsheit toeheilighden. Aristoteles hielt staende, datGa naar voetnoot160 161 Homeer, by hem overzien en verbetert, in treffelijcke zaecken, d'allerbesteGa naar voetnoot161 162 en d'eenige Poeet was, en d'eenige van alle Poëten, die wist wat hem te 163 doen stont, en met woorden en gedachten alle anderen overtrof: en die 164 groote Filosoof, Alexanders leermeester, rekende het zich ten roem, in 165 zes boecken, des zelven Dichters dubbelzinnige geheimenissen t'ont-Ga naar voetnoot165 166 vouwen; gelijck bykans alle oude Filosofen, waer van men wel seventigh | |
[pagina 51]
| |
167 zou kunnen oprekenen, en onder dit getal Krates, hierom Homerist ge-Ga naar voetnoot167 168 heeten, en Zeno, Heraklides van Pontus, Aratus de Sicyoner, Maximus 169 de Tyrier, Porfier, Panetius, en Syriaen, ja zelfs beide de Ptolemeusen,Ga naar voetnoot169 170 doorluchtige Koningen van Egypten, waer van d'een, Aristons zoon, vijftigh 171 boecken beschreef. Aristarchus, die befaemde en kiesche letterkunstenaer,Ga naar voetnoot171 172 was zoo zinnelijck op Homeer, dat hy alle regels wraeckte, daer zijnenGa naar voetnoot172-73 173 adem niet over gingk. Demokrijt, de bekende naeryveraer der wijsheit, 174 gaf te kennen dat Homeer, met een goddelijcke nature begaeft, een cieraetGa naar voetnoot174 175 van allerhande woorden bouwde, en zonder eenen goddelijcken en 176 hemelschen aert onmaghtigh was zulcke vaerzen te uiten. Athenen, PallasGa naar voetnoot176-77 177 toegewijt, en het Heilighdom der wijsheit toebetrouwt, stelde een wet, 178 uit wiens kracht Homeers vaerzen alle vijf jaren in 't openbaer opgezongenGa naar voetnoot178 179 werden, en dat uit danckbaerheit, dewijl de Poeet in zijn Ilias haren lof 180 ophaelde, en haer burgers voor Troje monsterde; ja die stadt was gewoonGa naar voetnoot180 181 zich te beroepen op het getuighenis van hem, die van Apolloos geestGa naar voetnoot181-82 182 zonderling gedreven wert; en geheel Griecken hielt hem voor den uit- 183 nemensten aller Poeeten, en alleen waerdigh de Griecksche spraeck enGa naar voetnoot183-84 184 letters en namen te verbeteren. Dion Guldemont had kennis dat des 185 zelven gedichten by d'Indianen, in hun eige tale vertaelt, opgezongenGa naar voetnoot185 186 werden, en zy, die vele van onze starren, gelijck de Beeren, nimmer zagenGa naar voetnoot186 187 opgaen, bescheit wisten van Priaems jammer, het geklagh en geschreyGa naar voetnoot187 188 van Andromache en Hekuba, en Achilles en Hektors moedt en man- 189 haftigheit, en riep overluit: zoo veel vermagh een eenigen mans gezangk. 190 Dionys Halikarnasser noemt dien Poeet den oppersten van allen,Ga naar voetnoot190 191 bron van alle wetenschap en welsprekentheit, en oordeelt zijn 192 gezangk, tot in top toe, met een scherpe en gladde welsprekenheit ge-Ga naar voetnoot192 | |
[pagina 52]
| |
193 schakeert te zijn. Plinius kroont hem met den tittel van bron der vernuften.Ga naar voetnoot193 194 Plutarchus, Keizer Trajaens onderwijzer, wiens geleertheit zoo groot eenGa naar voetnoot194 195 gezagh heeft by de geleerde weerelt, datze zich sterck maeckt, indien 196 d'aeloude wijsheit en geleertheit verzonck, die weder uit zijn papieren op 197 te visschen; dees, het niet de pijne waert achtende van Virgilius een woortGa naar voetnoot197 198 te reppen, vergult en bezaeit zijne zedeschriften en doorluchtige mannenGa naar voetnoot198 199 met Homeers vaerzen en fabelen; houdt het onmogelijck, zonder godde-Ga naar voetnoot199 200 lijcke gunst, en Apolloos ingeven, zulck een hooge en voeghelijcke poëzyGa naar voetnoot200 201 te kunnen voortbrengen: dat zijn fabelen, die meest berispt worden, eenGa naar voetnoot201 202 nutte bespiegelinge en overbloemde deftigheit omvatten; zijn Ilias de krachtGa naar voetnoot202 203 des lichaems, gelijck Ulysses dolinge de kracht der ziele aenwijst; en hy,Ga naar voetnoot203 204 die de beginsels en het zaet der wijsheit zaeit, boven allen verwonderens-Ga naar voetnoot204-5 205 waerdigh zy: want, zeit de zelve, op een andere plaets, onder de byzonder- 206 heden, die van den Prins der Poeeten gezeit worden, is deze overwaer- 207 achtigh, dat Homeer d'eenige is, die noit iemant verzade, van wien deGa naar voetnoot207 208 menschen noit walghden, en hy vertoont zich by de lezers altijt anders, en 209 altijt bloeiende door een nieuwe bevalligheit. De reden waerom haelt de 210 zelve Filosoof uit des zelven dichters gedicht aldus: want het geen men 211 alreede klaer gezeit heeft, valt hatelijck, zoo men 't herhaelt: weshalve hyGa naar voetnoot211 212 zijne toehoorders van d'eene vertellinge in d'andere voert, en door deze 213 nieuwigheit d'ooren behindert mat en zat van toeluisteren te worden.Ga naar voetnoot213 214 Plutarchus schrijft het Alcibiades toe tot een voorteken van zijn toekomendeGa naar voetnoot214 215 verstant, dat hy uit zijn kintsheit gaende een' oorbant gaf aen den meester,Ga naar voetnoot215 216 die van hem naer Homeer gevraeght, zeide, dat boeck niet te hebben: enGa naar voetnoot216 217 hy getuight hoe Alcibiades een ander, die bezigh was met Homeer te 218 verbeteren, overhaelde met deze woorden: verbetert ghy Homeer, enGa naar voetnoot218-19 219 blijft ghy een schoolmeester? ja by Plutarchus krijght Homeer den naem 220 van goddelijcken geest en hemelschen Homeer, in de kunst der Zang- 221 godinnen, en vergulder van den Trojaenschen oorloogh; en die FilosoofGa naar voetnoot221 222 melt, hoe de Rechters (gestelt om vonnis te vellen, en een van beide de | |
[pagina 53]
| |
223 dichtkampioenen, namelijck Homeer of Hesiodus, den prijs toe te leggen) 224 zeer verlegen zaten, naerdienze zich schaemden over twee zulcke groote 225 personagien te oordeelen. Oock zwijght de gemelde niet, hoe Alexander 226 de Groote d'Ilias, als zijn allerkostelijckste juweel, in Darius juweelkofferGa naar voetnoot226 227 opsloot, en onder zijn hooftkussen leide; op Achilles graf des Dichters lofGa naar voetnoot227 228 bazuinde, en zoo vele steden krackeelden, om zich zijn geboorterecht toeGa naar voetnoot228 229 te eigenen; gelijck Cicero, Archias den Poeet verdadigende, hier medeGa naar voetnoot229 230 zijn zegel aenstack, met Ennius de Poëten heiligh achte, en gedacht hoeGa naar voetnoot230 231 de Griecken Homeer een kerck toewijdden; als aen eenen, die zoo veelGa naar voetnoot231 232 grooter eere verdiende dan de Treurdichters Eschylus, Euripides en Sofo- 233 kles, wien men door last van den namaels vergoden Lykurgus metaleGa naar voetnoot233 234 pronckbeelden toekeurde; behalve dat het hem in Griecken aen geen grafGa naar voetnoot234 235 nochte kopere beelden ontbrack; en het eilant Chios muntte Homeer op 236 zijn penningen, tot een bewijs, dat hy des zelven inboorling was. De lier- 237 dichter Horatius speelt hem ter eere: wat oirbaer wat onoirbaer is, zeitGa naar voetnoot237 238 hy niet beter dan Krysip en Krantor? op een andere plaets: Homeer toondeGa naar voetnoot238 239 op wat mate ghy der Koningen en Vorsten daden en bloedige oorlogenGa naar voetnoot239 240 beschrijven kunt. De rederijcke Quintiliaen zelf zeide: gelijck Aratus acht,Ga naar voetnoot240 241 dat men van Iupijn moet beginnen, zoo schijnen wy recht van Homeer te 242 beginnen: want dees (gelijck hy zelf zeit, dat vlieten en bronnen uit denGa naar voetnoot242 243 Oceaen beginnen te vloeien) was voorbeelt en oirsprongk van allerhande 244 slagh van welsprekentheit, en niemant overtrof dezen in groote zaken, doorGa naar voetnoot244 245 hooghdraventheit; in kleene, door eigentlijckheit: hy gingk, in woordenGa naar voetnoot245 246 en spreucken en schickinge van zijn geheel werck, de maet des mensche-Ga naar voetnoot246 247 lijcken vernufts te boven; en gelijck Homeer by de Griecken, zoo leide 248 Virgilius by ons den gezegenden gront, en is ongetwijfelt onder alleGa naar voetnoot248 249 Grieksche en onse Poeeten de naeste aen hem. Dit bevestight QuintiliaenGa naar voetnoot249 | |
[pagina 54]
| |
250 uit den mont des Afrikaens Domitius, die, toen hy hem vraeghde, wieGa naar voetnoot250 251 Homeer naest quam, antwoorde: Virgilius is de tweede, nochtans nader 252 aen den eersten dan aen den derden. Om nu Xenofon, Strabo, AtheneusGa naar voetnoot252 253 en anderen over te slaen, zoo laet ons hier aen hechten zommige HeiligeGa naar voetnoot253-54 254 Outvaders, die met hunne schriften d'ongetwijfelde waerheit tegens de 255 lasteraers des Kristendoms ondersteunen; gelijck Iustijn de Martelaer,Ga naar voetnoot255 256 en Klemens Alexandrijner niet schroomen aen te tekenen, hoe HomeerGa naar voetnoot256 257 vele dingen, uit der Profeten schriften gezamelt, in zijne kunstigeGa naar voetnoot257-59 258 verzierselen gevlochten hebbe; namelijck de Scheppinge, in Achilles 259 schilt geschildert; het Paradijs door Alcinous hof afgebeelt; en Lucifers 260 val door Ate betekent. Sint Ambroos toont, hoe Ezaias en Ieremias, vanGa naar voetnoot260 261 de Sirenen sprekende, door d'oude fabelen des Grieckschen Poeets elckGa naar voetnoot261 262 waerschuwden voor de bekooringen der weerelt, en haer liefelijck ge- 263 zangk, het welck de zielen der jongelingen, tusschen de klippen en hetGa naar voetnoot263-64 264 strant dezes levens, pooght te verschalcken. De groote Basilius roept: alGa naar voetnoot264 265 Homeers Poëzy is een lof van de deught, waer in hy elck ding op zijn 266 rechte tijt te pas gebroght heeft: en hoewel de zalige Gregoor Nazian-Ga naar voetnoot266-67 267 zener, gelijck vele andere Outvaders, d'ydelheit der fabelen aenwijst, noch- 268 tans noemt hy hem den vermaerden Homeer, en zijne Poeezy wonder- 269 baer. Dat men nu Eneas, een onvoltoit werck, van den eigenaer zelf tenGa naar voetnoot269 270 viere verwezen, boven dat van Homeer, en den zoon boven den vader, 271 den scholier boven den meester zette, was al t'onverdraeghzaem;Ga naar voetnoot271 272 en de gansche Trojaen op den vorm van Ulysses dolinge en d'Ilias ge-Ga naar voetnoot272 273 goten, en van Homeers draden geweven, ja dien Apollo dickwils van 274 woorde te woorde nagezongen: het waren al geleende FenixpluimenGa naar voetnoot274 275 waer mede deze zwaen zich oppronckte. Wat vont men niet in Maro, dat | |
[pagina 55]
| |
276 niet alleen Aratus, Hesiodus, Theokritus, Pindaer, Partheen, Pizander,Ga naar voetnoot276 277 Apolloon, en inzonderheit Homeer, maer oock Ennius, Livius, Andro-Ga naar voetnoot277-78 278 nikus, Lukretius en velen anderen toebehoorde, zoo dat de Roomsche 279 Zanggodin zich schaemde in het licht bezien te worden! Hoe menigh- 280 mael kan hy zijn voorgangers luister noch niet bereicken, en op het 281 gebaende padt met gelijcke schreden involgen! Hoe menighwerfGa naar voetnoot281 282 zoeckt hy zijn sluickery kunstroovery en gestole vonden door herstellingGa naar voetnoot282 283 van zaecken, wisseling van namen en woorden, of andersins te verbergen,Ga naar voetnoot283 284 die evenwel niet nalaten overal door te schijnen! Maen en starren en zulcke 285 nachtlichten mosten zich wachten het geleende licht zich zelve toe te 286 eigenen, en de zon, waer uit zy glans schepten, met haren glans uit te 287 daegen. Het was noch niet vergeten, hoe Karbijl, de letterkunstenaer,Ga naar voetnoot287 288 met zijnen Eneasvlegel, een boeck zoo geheeten, Maro bestont te beuckenGa naar voetnoot288 289 en te dorsschen, met dolingen en lasteren te bekladden, en hem zijn kunst-Ga naar voetnoot289 290 stroopery uit te drijven; Keizer Kaligula, hem van geest en geleertheitGa naar voetnoot290 291 te plonderen, en te vervolgen, zoo dat het, gelijck Suetoon melt, luttel 292 scheelde, of zijn gedichten werden uit alle boeckkameren gevaeght, zijneGa naar voetnoot292 293 pronckbeelden gemorselt. Aldus sloot men endelijck, dat'er van outsGa naar voetnoot293 294 nochte vermaert Grieck, nochte Latynist gevonden wert, die Homeer niet 295 schatte voor den grootsten Filosoof, doorluchtighsten Poeet, vader der 296 welsprekentheit, vinder der dingen, natuur-en-zedekenner, bron der ver-Ga naar voetnoot296 297 nuften en geesten, leermeester des eerlijcken wandels, en goddelijckGa naar voetnoot297-98 298 gezaghhebber over heilighdom en ceremonien, ja zonder wederga. 299 De Maronisten, voor geen klein gerucht vervaert, bejegenden de 300 Homeristen doorgaens met geene mindere vierigheit, en verdadighdenGa naar voetnoot300 301 Virgilius op deze wijze: Zy stelden voor vast, dat vroeger of spader inGa naar voetnoot301 302 het licht te komen niemant eigentlijck tot roem of schande gedijt, enGa naar voetnoot302 303 deshalve Homeer en Maro hier in gelijck stonden; hoe hoogh men ook 304 hierom den eenen boven den anderen pooghde te verheffen. En bestont | |
[pagina 56]
| |
305 d'eerwaerdigheit juist hier in, zoo gingk Hesiodus, by zommigen ouderGa naar voetnoot305 306 van jaren geschat, boven Homeer. Oock lochende Rome noit, dat 307 Athene ouder was, en Latium in Griecken ter schole leggende, daerGa naar voetnoot307 308 de borsten der wijsheit zoogh; gelijck Griecken, en met name Homeer, 309 in Egypten d'eerste lessen leerde; indien Homeer zelf geen Egypte- 310 naer was; een geschil van overouts bepleit, en noch ongewezen. DeGa naar voetnoot310 311 voorgaende Wijzen voor Maroos tijt Homeer zonder omzien lovende,Ga naar voetnoot311 312 konden niet oordeelen wat de nakomende tijt aen den dagh zoudeGa naar voetnoot312 313 brengen. Dat Homeer den naem van vinder en vader der helden- 314 poëzye droegh, sproot hier uit, dewijl men geen grijzer heldendichters 315 van zoo groot een werck met name wist te noemen; doch twijfelde 316 Aristoteles zelf niet datze'r geweest waren: gelijck oock de fabelen, inGa naar voetnoot316 317 zijne wercken geweven, niet alle by hem verziert, maer ten deele ge-Ga naar voetnoot317 318 rimpelde wijven, en boeren in Chios, en elders; ten deele den Egypte-Ga naar voetnoot318 319 naren ontleent werden, die niet luttel van starrekunst en andere natuur-Ga naar voetnoot319 320 kennis eerst uit Chaldeen en Oosterlingen schepten. Alle wijsgierigeGa naar voetnoot320 321 volcken zochten licht by uitheemsche vernuften, en voeghden 'er het hunne 322 by, zonder eenigh verwijt te schroomen. Al wat van Griecken en Latijnen, 323 voor Maroos tijt, de pen voerde, schatte Homeer op zulck eenen dieren 324 prijs, naerdien tot hunnen tijt toe niemant zich openbaerde, die in de ren- 325 baen der heldenpoëzye hem niet verre achter aen in zijne schaduwe 326 volghde: en Maro al geboren zijnde, zoo was 'er noch tijt van noode,Ga naar voetnoot326 327 om recht en rijp zijn wercken t'overwegen, waer in zijn prijzers zeiden, 328 dat niet alleen geen boeck, geene fabel, nochte vaers, maer oock geen 329 woort, geen lettergreep, nochte letter vergeefs gevonden wert. Gelijck 330 dan Homeers majesteit en grootheit niet terstont bleeck, zoo ras zijn ge- 331 dicht uitquam, en zijn kunst en vernuft allengs, van tijt tot tijt, en eeuwGa naar voetnoot331 332 tot eeuw, getoetst, bekent en voor uitnemende gekent werden; zooGa naar voetnoot332 333 eischte Virgilius oock tijt en jaren, zou men, gelijckerhant en uit eenenGa naar voetnoot333 334 mont, van zijn waerdye oordeelen. Homeers gezagh en aenzien, uit d'al- 335 gemeene overeenstemminge gesproten, verbluften, in den beginne en 336 een goede wijl, vele schrandere oordeelen, zulcks datze in 't eerste naulixGa naar voetnoot336 337 dorsten dencken Maro neffens Homeers zijde te stellen, voor dat achtbareGa naar voetnoot337 338 stemmen, rijper geworden, en meer en meer aenwassende, moedt schepten,Ga naar voetnoot338 | |
[pagina 57]
| |
339 om den Latynist niet alleen neffens, maer oock boven den Grieck te 340 stellen, uit geenen ydelen waen, maer ondervindinge van het gene 'r inGa naar voetnoot340 341 stack. Griecken, stoffende van aert en opgeblazen om zijne oudtheitGa naar voetnoot341 342 en grijze hairen, achtte dat 'er geen verbeuren aen was met HomeerGa naar voetnoot342 343 hemelhoogh en zonder mate te prijzen; en dit velt des roems te winnen 344 viel gemackelijck en licht, zoo lang'er niemant verscheen, die het hoogh- 345 hartige Athenen het hooft dorst bieden: doch de volkomenheit derGa naar voetnoot345-46 346 Latijnsche Zwane aenstrevende, zoo bleeck het wat de Latijnen, die 347 zich zoo dapper en loflijck van hun nageburen en voorgangeren dienden,Ga naar voetnoot347 348 vermoghten, en met hoe doorzichtigh een oordeel zij de kunstige vonden,Ga naar voetnoot348 349 den Griecken ontleent, verbeterden, ja zelf den stijl van Museus, by 350 zommigen netter en cierlijcker dan die van Homeer geoordeelt: waerom 351 Maro niet Homeer, maer Museus, in d'Elyzische velden, met den sneeu-Ga naar voetnoot351 352 witten offerbant om het hooft, tot zangmeester, onder den rey van Febus 353 Priesteren, inwijdde. Indien Plato, Aristoteles, en alle voorgaenden nuGa naar voetnoot353 354 opzagen, en Virgilius in zijn eige spraeck verstonden, zij zouden, zonderGa naar voetnoot354 355 twijfel, zich meer over hem dan Homeer verwonderen, en hun ontijdighGa naar voetnoot355 356 oordeel verworpen. Wat Quintiliaen belangde, die was eer het gevoelenGa naar voetnoot356 357 van Domitius den Afrikaen dan zijn eigen gevolght, en had zoo vroeghGa naar voetnoot357 358 het hart niet, om tegens het aenzien der outheit, alreede te diep inge-Ga naar voetnoot358 359 wortelt, aen te gaen, gelijck Propertius, die rustiger zijn hart over MaroosGa naar voetnoot359 360 proefstuck uitsprack. Plutarchus stilzwijgentheit, uit al te groot een zuchtGa naar voetnoot360 361 tot zijnen lantsman, om hem in zijnen staet te laten, verdoofde Maroos 362 luister niet, die toen noch jongk was; en dees Filozoof, zelf geen geborenGa naar voetnoot362 363 Latynist, wou liever voorzichtigh zwijgen, dan onvoorzichtigh van hetGa naar voetnoot363 364 Latijn oordeelen. Hy wist wel hoe hatelijck de gelijckenis van twee zulckeGa naar voetnoot364-65 365 overvliegende verstanden was, en kon veiliger Homeer verheffen dan van 366 Maro reppen. De Latijnen zelfs hadden het Latijn best verstaen, en hetGa naar voetnoot366 367 ontbrack hier aen geen aenzienelijcke oordeelaers en hanthavers van MaroosGa naar voetnoot367 368 grootheit: en hoe vele doorluchtige pennen zweven zelfs hun eige door- 369 luchtige lantsluiden voorby, zonder de namen eens te gedencken. AugustusGa naar voetnoot369-61 | |
[pagina 58]
| |
370 majesteit streeck de vlagh voor die van Alexander de Groote niet, en 371 zoude het werck van den Eneas, dat hy Heiligh noemt, noode tegens 372 d'Ilias verwisselen. Keizer Alexander Seveer vergaepte zich aen MaroosGa naar voetnoot372 373 beelt, dat, gelijck een Godtheit, in zijne hofkappelle, onder andere Heiligh-Ga naar voetnoot373-74 374 dommen mede ten toon stont. Ciceroos uitspraeck weeck voor geenen 375 Demostenes of eenige redenaers. Ovidius, de geestighste aller Poeeten,Ga naar voetnoot375 376 noemde Maro by Augustus den geluckigen dichter van uwen Eneas, en 377 den Eneas het doorluchtighste werck dat oit in Latium uitgingk. Statius 378 durf dien goddelijcken Eneas niet bestaen na te stappen, en aenbidt die 379 voetstappen slechts van verre. Silius begroet Mantua, Maroos geboorte-Ga naar voetnoot379 380 stadt, als het huis der Zanggodinnen, dat door het gezangk des AndynersGa naar voetnoot380 381 ten hemel gevoert, het geluit van Smyrne naeryvert. Iuvenael roept:Ga naar voetnoot381 382 men zal den dichter van d'Ilias loven, en de vaerzen van den luitklincken- 383 den Maro, die Homeer naer zijn kroon steken: hy melt hoe Maro en 384 Homeer, tegens elckandere geleken, en in de schale opgewogen worden.Ga naar voetnoot384 385 Maro, zoo wy Martiael gelooven, bemoeide zich met geene lierdichten,Ga naar voetnoot385 386 gelijck Flakkus, naerdien hy de maet van Pindaer overtrof; en stont nietGa naar voetnoot386-87 387 naer den roem der tooneellaerzen, dewijl zijn stem den toon des treur- 388 spelers verdoofde. Hy noemt Virgilius, wiens trompet den oorlooghGa naar voetnoot388-89 389 scheller dan iemant uitblaest, heiligh, en eeuwigh. Plinius zeit, datGa naar voetnoot389 390 Augustus Maroos vaerzen verboodt te verbranden, was een treflijckerGa naar voetnoot390 391 getuighenis voor den dichter, dan of de Keizer die met zijn eige vaerzen 392 vereerde. Hy getuight dat Silius, de Poeet, Virgilius beelt boven alleGa naar voetnoot392 393 anderen plagh aen te bidden, zijnen geboortedagh eerbiediger dan zijnen 394 eigen dagh te vieren, en te Napels, naer Maroos graf, als te kercke, te 395 gaen: en noch heden viert de stadt Mantua hem, haren inboorling, gelijck 396 heiligh, en eert zijne wiegh, en geboorteplaets, gelijck Parthenope zijnGa naar voetnoot396 | |
[pagina 59]
| |
397 graf, en rustplaets: en de zelve stadt Mantua munt noch heden Maro inGa naar voetnoot397 398 haere penningen, met geenen minderen roem dan Chios Homeer in zijne 399 munte uitbeelde. De Hartogh van Mantua stoffeert de zalen van zijn hofGa naar voetnoot399 400 met schilderyen uit Maroos Herderszangen, Lantgedichten, en Eneas 401 boecken, door Iulius Romain, des grooten Rafels grootsten leerling, ge-Ga naar voetnoot401 402 schildert. By Paterkulus wort Maro de Vorst der gedichten; by Lam-Ga naar voetnoot402 403 pridius, de Plato der dichteren geheeten. Onder de heilige OutvadersGa naar voetnoot403 404 zal, uit den naem van alle anderen, ons Sint Augustijn alleen vernoegen,Ga naar voetnoot404 405 die noemt hem den grootsten, besten en uitnemensten van allen; en 406 belijt dat hy Didoos klaght niet zonder tranen kan lezen. Dit licht derGa naar voetnoot406 407 godtvruchtigheit, en zoo vele godtgeleerden en weereltwijzen stoffeerenGa naar voetnoot407-08 408 en vergulden hun godtvruchtige en geleerde bladen met Virgilius vaerzen 409 en vonden, en de gansche weerelt gaet zwanger van zijnen lof. VirgiliusGa naar voetnoot409 410 heeft, in zijnen eenigen Eneas, de wetenschap des burgerlijcken wandelsGa naar voetnoot410-13 411 en krijghshandels, ja den geheelen Ulysses en d'Ilias beknopter en vol- 412 komener dan Homeer begrepen, en wat hy van hem ontfing natuurlijcker 413 en rijcker opgezet, de misslagen ontweken, 't ontleende gebetert, d'over- 414 tolligheit besnoeit, en 't oneffen geslepen. Zijn stijl verandert en schicktGa naar voetnoot414 415 zich naer de zaeck, en valt nu rijp en statigh, dan koeler, en langkzamer,Ga naar voetnoot415 416 dan weeliger, dan vieriger wacker en heftigh, dan eenvouwiger, en bloei-Ga naar voetnoot416 417 ende, en allerhande; zoo dat tien Atheensche redenaers, bloeiende tijt-Ga naar voetnoot417 418 genooten, in eenen Maro te zamen gevonden worden, en hy is t'effens 419 Redenaer en Poeet, en alles: en gelijck hy in alle deughden overwonder-Ga naar voetnoot419 420 baer is, zoo straelt in zijn werck boven al de hemelsche hooftdeught 421 eenes gewijden Dichters, de Voeghelijckheit, uit, die nergens bezwijckt,Ga naar voetnoot421 422 wat persoon of gewaet hy aentreckt. Maro verwees zijn gedicht niet ten 423 viere, als of Homeer hem voorbystreefde, en hy zelf achtte, dat menGa naar voetnoot423 424 Herkules eer zijne knods dan Homeer (die zoo Horatius zeit zomtijts 425 sluimert) een vaers ontwringen zoude; maer om d'ontijdige doot, behin-Ga naar voetnoot425 | |
[pagina 60]
| |
426 derende dien arbeit te volstippen, en de leste hant daer aen te zetten.Ga naar voetnoot426 427 Wat van nabootsen, ontleenen, sluicken en stroopen, of andersins te 428 zeggen viel, dit was nu boven al beantwoort, met den voorgangk vanGa naar voetnoot428 429 Homeer en zijne lantslieden, die oock elders hun stof by een zamelden en 430 lessen haelden; zoo stont het niet te misprijzen, dat Maro zijne wijsheit en 431 aertigheit, en 't alleredelste uit allen dichteren en Wijzen zoogh, gelijck deGa naar voetnoot431 432 honighby haren nektar uit allerleie beemden, bloemen en kruiden treckt.Ga naar voetnoot432 433 Het streckte oock Homeer tot geen kleine eere, dat zulck een geest, 434 gelijck dees, hem boven alle anderen naeryverde; aengezien hy niemantGa naar voetnoot434 435 in heldenpoëzy waerdiger kende, waer tegens zijn yver om den palmtack 436 moght worstelen. Eigen behagen, en niemants deughden te willen be-Ga naar voetnoot436 437 kennen hadden menigh vernuft onder gehouden, terwijl Virgilius, vanGa naar voetnoot437 438 dit gebreck vry, dapper zijn voordeel dede, met elck op zijn waerde te 439 schatten, en zoo wacker in te volgen, tot dat hy hen te boven geraeckte,Ga naar voetnoot439 440 en Koningk en meester van de renbaen bleef. Wou de Nijt Virgilius over 441 de hekel halen; met grooter schijn van reden was Homeer gehekelt: dat 442 hy het by den goddelijcken Maro niet meer dan een wijfke van gemeenenGa naar voetnoot442 443 slagh by een joffer magh halen: dat hy de straetdeuntjes, die om mostertGa naar voetnoot443 444 liepen, slechts op andere voeten zette, aen een schakelde, en eenenGa naar voetnoot444 445 anderen zwier gaf: dat vele gezonde harssens menighte van ongerijmde 446 beuzelachtige en kinderachtige dingen in hem aentekenden, en ons riedenGa naar voetnoot446 447 te schuwen: dat zijn byvoeghelijcke namen dickwils kinderachtigh luiden,Ga naar voetnoot447 448 laf smaecken, en ter plaetse niet dienen. Dat Virgilius nimmermeer, HomeerGa naar voetnoot448 449 menighmael de voeghelijckheit te buiten gaet, en wat voort zonder eindeGa naar voetnoot449 450 by Makrobius en anderen op hem te zeggen valt; het welck men lieverGa naar voetnoot450Ga naar voetnoot450-52 451 wou zwijgen, kon Virgilius onberispt blijven, die om geen visschers raet- 452 sel sufte, noch van ongedult storf. Karbijl dorst Maro, Zoilus HomeerGa naar voetnoot452 453 aenbassen, en hierom vermaert, behielt den toenaem van Homeersvlegel,Ga naar voetnoot453 454 en op dien koop kon iemant lichtelijck aen den tytel van MaroosvlegelGa naar voetnoot454 | |
[pagina 61]
| |
455 geraecken. Virgilius lof bestont meest hier in, dat hy door niemants 456 laster verminderde, door niemants lof vermeerde: gout bleef gout menGa naar voetnoot456 457 hiet het hoe men woude: groote verstanden ontwijcken die lasterpijlenGa naar voetnoot457 458 met zich slechts eens te buigen en te verzetten. Maroos geduurzaemsteGa naar voetnoot458 459 eerlijckste en levendighste pronckbeelt was geen ceder, metael, nochteGa naar voetnoot459 460 marmer, maer zijn heerlijck werck, dat voor worm nochte roest nochte 461 rottinge zwichte, en de tanden van den nijt en tijt gemackelijck verduren 462 zou. Wie dit aenrande schont zijn eige handen, of toonde zijn kranck- 463 zinnigheit, gelijck kranckzinnige Kay Kaligula, nutter geketent dan ge-Ga naar voetnoot463 464 lauriert; en zommige eeuwen na hem Karel Kranckhooft, die by MantuaGa naar voetnoot464 465 oorlogende, en de vyanden in 't zant leggende, zijner voorouderen ge-Ga naar voetnoot465 466 dachtenis en zijn eige daden zoo schendigh brantmerckte, toen hy desGa naar voetnoot466 467 Mantuaens stockbeelt, lang voorhene in die stede opgerecht, nedersmeet,Ga naar voetnoot467 468 om des onsterflijcken mans naem te verdelgen. Wat zaet van lasterlijckeGa naar voetnoot468 469 leerstucken vont men toch in Eneas, doorgaens bezaeit met StoischeGa naar voetnoot469 470 Akademische en Peripatetische grontregelen van d'onsterflijckheit der 471 ziele; van godtsdienst en Godtheit; van godtvruchtigheit neffens deGa naar voetnoot471 472 Goden, het vaderlant, ouders, gemalin, en voester; van oorloge, vrede,Ga naar voetnoot472 473 en verbonden, straffe der schelmeryen, belooninge der vromen, en andere 474 heilige en gezonde leeringen, die, gelijck de H. Augustijn zeit, de kindersGa naar voetnoot474 475 van kintsbeen op in Maro lezen, om dit niet licht te vergeten. 't Is waer 476 dat hem, die een wijl Chiloos leerlingk was, en zijn gedichten naer denGa naar voetnoot476 477 leest der personaedjen paste, in zijne Herderszangen wel eenige af-Ga naar voetnoot477 478 schrapsels van Epikuurs lessen en regelen ontvielen; doch wat half 479 geleerde weet niet, dat het den dichteren geoorloft zy hunne vaerzen 480 met de zetredenen der onderling gedeelde twistscholen en verwardeGa naar voetnoot480 481 gezintheden op te flicken. Endelijck behielt dan dit vernuft, met be-Ga naar voetnoot481 | |
[pagina 62]
| |
482 stemminge der kloeckste vernuften, de tytels van Onnavolghbaer, On-Ga naar voetnoot482 483 bestrafbaer, Meester der Zanggodinnen, onverbeterlijck, goddelijck, Zuil 484 der Latijnsche spraecke, trompet en faem van de Stadt, het geslacht derGa naar voetnoot484 485 Iulien, en Roomsche volck, den Mantuaenschen Homeer, het eenige 486 voorbeelt om na te volgen, en alleen waerdigh den naem van Poeet te 487 dragen, Koning en Vorst der Poëten, den eenigen, den rechten Poeet, 488 zonder wiens hulp men vergeefs aen de deur der Musen klopte: en de 489 Latijnen stonden, met de Griecken, Homeer d'eerste plaets onder de 490 Poeeten toe, indienze Maro uitzonderden, en boven aen zetten. 491 Wy hebben aldus d'onderling strijdende yveraers voor Homeer en 492 Maro tegens elckandere gekant en opgezet, op dat, door tegenstellingeGa naar voetnoot492 493 en vergelijckinge van beide, deze beide Helden te heerlijcker uitmunten. 494 Homeer behoude zijn verdiende eere, en Virgilius de zijne. Het bepleiten 495 van iegelijcks overtreflijckheit blijve den overvliegenden Wijzen en ge-Ga naar voetnoot495 496 leerden bevolen. Iupijn zelf zich ontziende ter vierschaere te treden, omGa naar voetnoot496 497 over onsterflijcke schoonheden vonnis te strijcken, en de schoonste van 498 drie den gouden appel toe te wijzen, beval dien bedenckelijcken last den 499 sterflijcken rechter, die zich hier mede dien vloeck op den hals haelde:Ga naar voetnoot499 500 veel min durven wy ons aenmeten over de grootste mannen der weereltGa naar voetnoot500 501 te zitten, maer ons liever over hun uitnementheit verwonderende, wijzen 502 den lezer tot de wercken zelfs, en naer den Parnas, daer Apollo met deGa naar voetnoot502 503 Zanggodinnen de rechtbanck spannende, dit geschil rechtvaerdighlijck 504 beslecht, terwijl Maro voor eerst, buiten allen twijfel, onder alle Latijnsche 505 Poeeten, d'eenige Fenix blijft, en eeuwigh blijven zal, | |
[pagina 63]
| |
Keizer Augustus op Maroos Eneas.aant.Ga naar voetnoot*Kon d'onbescheidenheit in 't endt die woorden uiten,Ga naar voetnootvs. 1
En zulck een gruwelstuck belasten en besluiten?Ga naar voetnoot2
Zal Maroos Zanggodin, zoo kunstgeleert, zoo groot,Ga naar voetnoot3
Zoo schoon en milt van tael, te vier gaen, en ter doot?
5[regelnummer]
O schendigh schellemstuck! zal 't vier met gloende tandenGa naar voetnoot5
Die rijcke boeckstaef dan verbrijslen en verbranden?Ga naar voetnoot6
Kan iemant goedes moedts dat aenzien, zonder leet?Ga naar voetnoot7
En zal de vlam zijn eer niet sparen? maer zoo wreetGa naar voetnoot8
Verslinden 't werck des Helts, die elck zijn verf kon geven,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
En alles voeghelijck afschilderen naer 't leven.Ga naar voetnoot10
Latijnsche Helikon, Apollo, wijze Godt,Ga naar voetnoot11
Behindert zulck een scha: o Bacchus, schiet een schotGa naar voetnoot12
Voor zulck een zwaricheit, en ghy, o Ceres, mede:Ga naar voetnoot13
Hy was toch uw soldaet in oorloge; en in vredeGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Op d'ackers en het velt uw schrandere ackerman.
Hy leerde wat de lent opluicken dede, en dan
De vruchtbre zomer teelde, en wat de herrefstdagen
En wintertijt, het lest der vier saeizoenen, dragen;
Hy bouwde d'ackers, huwde oock olm en ranck te gaêr,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Bezorghde 't vee, en broght de honighbyen, daerGa naar voetnoot20
Zy onder hunnen Vorst het wassen leger bouwden:Ga naar voetnoot21
Vereerde hy ons dit, dat wy 't verdelgen zouden?
Indien het vry sta zoo te spreken: maer de wetGa naar voetnoot22-23
Moet onderhouden zijn; en wat ons sterrefbedt
| |
[pagina 64]
| |
25[regelnummer]
En leste wil gebiên magh niemant wederspreken.Ga naar voetnoot25
Laet eerwaerdy van wet en lesten wil eer breken,
Dan zoo veel arrebeits van zoo veel dagen langkGa naar voetnoot27
En zoo veel nachten zie dien snellen ondergangk:
De vader van dit werck hebbe eer dees jongste woordenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Gesproken in een' droom voor d'ooren, die dit hoorden:Ga naar voetnoot30
Hy heeft misschien van pijn al stervende gedwaelt
Uit ongedult: misschien heeft hem 't verstant gefaelt,Ga naar voetnoot32
Terwijl de tong dit sprack, niet willigh, maer benepen
Van weedom en quellaedje, en het langdurigh slepen
35[regelnummer]
Van 't quijnende verdriet: misschien ontbrack het hem
Aen oordeel en begrijp. Zal Troje zijne stemGa naar voetnoot36
Herheffen met misbaer, en weêr zijn' val gevoelen?
De gloet des viers noch eens Elisaes minne koelen,Ga naar voetnoot38
En haer gewonde borst verteeren gansch tot asch?
40[regelnummer]
Zal zulck een eeuwigh werck verloren gaen, zoo ras?
Zal dan een oogenblick, een misverstand ontrouwelijckGa naar voetnoot41
Begraeven zoo veel krijghs in kolen, al te grouwelijck?Ga naar voetnoot42
O Zanggodinnen, komt, brengt water by der hant,
Put stroomen, rept u, bluscht dien jammerlijcken brant,
45[regelnummer]
Eer deze vlam verniel' 't gedicht van onzen Dichter.
Dat Maro leve, en strael', hoe langer, hoe verlichter,
De wijde weerelt door, oock tegens zijnen danck.Ga naar voetnoot47
'k Verbie 't geen hy geboot met onrecht; zijn gezangkGa naar voetnoot48
Zy heiligh na zijn doot, en eeuwigh; en het klincke
50[regelnummer]
En leve, zonder dat men eenigh lidt vermincke,
Door 't heiligh Roomsche Rijck, en glinstere onverdooft,Ga naar voetnoot51
En groeie, en bloei', bemint, herlezen en gelooft.
|
|