De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656
(1931)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe Bruiloft Van den E. Heere, Jakob Hinlopen Tymonsz.
| |
[pagina 575]
| |
Wanneer de wackre Min zijn' gouden koker, zwangerGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Van scherpe pylen, hing op zynen zachten rugh,
En sprack: het is geen tijt nu langer te verzuimen,
Te slapen op de wacht. het vryen heeft zijn luimen.Ga naar voetnoot7
Nu leit de ledigheit voor my een goude brugh,Ga naar voetnoot8
Waer langs ick onverhoeds den Jongling kan bespringen,
10[regelnummer]
Die mijne krachten terght, en d'outste wet versmaet.Ga naar voetnoot10
Het Rijck van Minne, dat de weerelt houdt in staet,Ga naar voetnoot11
Dien walvischdwinger zelf betemmen zal, en dwingen.
Zoo spreeckt de Min, verkiest een' schuilhoeck in der yl,
En legert zich al stil in URSELS zedige oogen,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Daer hy haer winckbraeuw spant [wie denckt om zulcke bogen?]Ga naar voetnoot15
En treft, uit haer gezicht, den Helt met zynen pijl.Ga naar voetnoot16
Bewintsman, die dus lang harpoende woeste dieren,
Ghy vlught, helaes, te spa deze ongewoone pijn:
Nu Venus zoon u heeft gebonden aen de lijn,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Zijt ghy u zelfs niet meer, maer moet u laten stieren.
Te voren stont het vry te streven overal,
Door 's weerelts ruime zee te spelen met de zinnen:Ga naar voetnoot22
Nu leit de geest aen bant, en om een hart te winnen,
Verliest men zich geheel, de Liefde te geval.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
De Liefde hoopt, en vreest 't geliefde te verliezen.
Wanneerze in 't minnend hart haer taeie wortels schiet,Ga naar voetnoot26
Ontzietze hagelbuy, noch wint, noch regen niet,
En zou geen' vryheit voor dees slavernye kiezen.
Hoewel men zomtijts troost en licht van starren derft,
30[regelnummer]
Daer 't water is bezaeit met rotsen en gevaren;
Rechtschapen zeeman suft voor storm, noch holle baren.Ga naar voetnoot31
Al eischt de noot dat hy zijn mast en kabels kerft.Ga naar voetnoot32
Leander trooste zich te water, onder 't zwemmen,
Ter liefde van zijn star, die op den oever blonck,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
En hem van verre 't licht van hare fackel schonck.
Zijn yver schroomde niet de wilde zee te temmen.
De hoop van verre allengs den Minnaer troost, en sust,
Terwijl hy vast genaeckt de lang gewenschte haven,Ga naar voetnoot38
Die, na veel moeilijckheên en dat gedurigh slaven,
| |
[pagina 576]
| |
40[regelnummer]
Hinlopen kroonen zal met aengename rust.Ga naar voetnoot40
Geen water kan de vlam van zijn verlangen blussen,
Verlangen naer 't genot der Schoone, alle eere waert,
Om haer oprechte deught, en goedertieren aert.
Geluckigh is de mont, die dezen mont zal kussen.
45[regelnummer]
Hy yvert om 't besluit: maer toen haer teere hantGa naar voetnoot45
Den vrydom, 't waerde pant, ten leste zou verschryven,Ga naar voetnoot46
Scheen 't Jawoort op de tong en in de pen te blyven,
Het hart te siddren, voor den knoop van zulck een' bant.
Zy ziet, aen d'eene zy, haer' toeverlaet, haer Moeder,
50[regelnummer]
Wiens kuische borst zy zoogh, wiens zuivre melck zy dronck:Ga naar voetnoot50
Aen d'andre zyde troost haer Jakob met een' lonck:
Als of hy sprack: Ick blijf uw dienaer, en behoeder.
De keur baert angst. Wat gaet d'onnoosle Joffer aen?Ga naar voetnoot53
Wat anders is 't van veer, wat anders onder d'oogen.
55[regelnummer]
O, zuchtze, dit besluit gaet boven mijn vermogen;
Mijn lieve Moeder af, een' Bruigom aen te slaen.Ga naar voetnoot56
Al 't maeghschap moedight haer. Zy blijft in twyfel hangen.Ga naar voetnoot57
De trouwe Bruidegom verquickt de flaeuwe Bruyt,Ga naar voetnoot58
Ontvouwtze wat al heils uyt bruiloftsfeesten spruit,
60[regelnummer]
En wischt eerbiedighlijck de tranen van haer wangen.
Nu klaert het aenschijn op: de zonneschijn breeckt door:
De roozen luicken op: de blyschap wort geboren.
De Min zijn vleugels rept, en weetze te bekooren,
En baent het bruiloftspadt, en treetze rustigh voor.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Hier op bestemt de Bruit de trouwbeloftenisse,Ga naar voetnoot65
En tekent hare trouw stantvastigh op papier.
De hemel koestre zelf voortaen dit wettigh vier,
En zulcx, dat hun noch heil noch bloeiende afkomst misse.Ga naar voetnoot68
t'Amsterdam, Gedruckt by Nikolaas van Ravestein. CIƆ IƆ C LIII. |
|