Op M. Kretzers Ste. Marie Magdalene
door Titiaen geschildert.aant.Ga naar voetnoot*
De Kunst, die dus zich zelve pryst,
Maer eenen zoom van diamant,
Ter eere van des Meesters hant.
Het kranste noch dien Tekenaer.
Hier heeft de Tekenkunst haer' eisch.
Ghy ziet geen verf, maer levend vleisch:
Doch niet gelyck Natuur het geeft,
Toen Grootvaêr heur in d'armen nam
15[regelnummer]
Eer zy de lippen had gezet
| |
Verheft zich SINTE MAGDALEEN,
Is nu gezont, gelijck de ziel,
25[regelnummer]
Die straelt u toe door 't nieuwe bloet.
De rust van haer verzoent gemoedt
Der oogen, in 't vernoeght gezicht.
Wanneer de hemel open staet.
Bekooren niemant dan met lust
Van dien genaderycken Heer,
Verstrickt geen wulpsche harten meer;
40[regelnummer]
En parlemoeren rugh bedeck',
En krulle om haeren blancken arm.
MARIE MAGDALEEN, bescherm
Den Dichter, daer ghy boven zit,
|
-
voetnoot*
- Van of vóór 1648. Afgedrukt volgens de tekst van het handschrift, vroeger museum Amstelkring, thans in het bezit van Dr. Sterck.
Sterck, Oorkonden, Bussum 1918, blz. 141, acht het geen toeval, dat Vondel de witte bladen, achter zijn aan Justus Baeck opgedragen treurspel Salomon o.a. aanvulde met een gedicht op Maria Magdalena, de patrones van Baeck's vrouw, want zulke Katholieke gedichten waren Baeck en zijn vrouw niet onwelkom; evenmin als de Geboortezang, die hij hier ook bij dit treurspel afdrukt.
Marten Kretzer of Cretzer (±1598-1669), ‘coopman’, d.i. kunstkoper en kunstverzamelaar, tevens liefhebber van het toneel en een der schouwburghoofden tussen 1644 en 1649. Kretzer was bij de huldiging van St. Lucas, in 1653 aan Vondel gebracht. Zijn schilderijen zijn beschreven in een gedicht van Lambert van den Bos: Konstkabinet van Marten Kretzer, t'Amsterdam 1650 (Kon. Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam). Over Maria Magdalena leest men daar: ‘Verwacht niet van mijn rouwe dichten | U groote waerde voor te lichten... Een beter pen (nl. van Vondel) heeft uwe lof | Bestaen te schildren en te maken’. De schilderij bleek later geen echte Titiaan te zijn. Vergelijk Unger's Vondeliana in Oud-Holland II (1884), blz. 111-119.
-
voetnoot5
-
't gryze Griecken: het aloude Griekenland.
-
voetnoot10
- Nu de paradijs-zonde de oorspronkelike schoonheid bedorven heeft.
-
voetnoot13
-
Moeder: in de latere gedrukte tekst: Grootmoêr, d.i. Eva.
-
voetnoot16
-
't zoet vergift: de verboden vrucht, die tot zonde (de vuile smet) verleidde.
-
voetnoot17
-
Wat krachtigh een: in de gedrukte tekst: Wat krachtiger, met een stereotiep geworden genitief na wat.
-
voetnoot18
-
dagh: helder licht. De gloeiende kleuren vertonen nòch het sombere zwart, nòch het koele wit.
-
voetnoot19
-
kloecke vont: vernuftige vondst, geniale uitbeelding.
-
voetnoot20
-
maghtigh ront: met weelderige volle vormen (vgl. vs. 24-25 en 39-41).
-
voetnoot33
-
waert gekust: waard om gekust te worden.
-
voetnoot35
-
nu verhooght: nu niet meer op aarde, maar in de hemel verheerlikt.
-
voetnoot39
-
Hoe blont het: hoezeer het ook in blonde lokken.
-
voetnoot44
-
's Verbidders: van Jezus, die zijn voorbidding verleent (Mnl. Wdb. VIII, 1482).
|