De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656
(1931)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
De getemde Mars.aant. | |
Aen onze Vredevaders Vaders des Vaderlants
| |
[pagina 251]
| |
Aen onze Vredevaders Vaders des Vaderlandts
| |
[pagina 252]
| |
De getemde Mars.De weerelt had, van weelde en voorspoet droncken,
Iupijn geterght, en zijne MajesteitGa naar voetnootvs. 22
Nu jaren langk zijn' eisch en recht ontzeit;Ga naar voetnoot23
Dies zijne wraeck in 't endt begon t'ontvoncken.
25[regelnummer]
't Is tijt, sprack hy, in 't midden van de Goden,
Dat Mars ons Recht bewaere met zijn zwaert:Ga naar voetnoot26
De menschen zijn te wijt van deught veraert:Ga naar voetnoot27
Zy passen noch op wetten, noch geboden.Ga naar voetnoot28
Door 's Vaders last klom Mars op zijnen wagen,
30[regelnummer]
Getrocken van twee wolven, wreet van muil.Ga naar voetnoot30
Het aertrijck schrickte, en kendeze aen 't gehuil;
Een voorspoock van afgrijsselijcke plagen,Ga naar voetnoot32
Zoo hoort in zee de zeeman 't onweêr ruisschen,Ga naar voetnoot33
Dat hem genaeckt, en dreight met dootsgevaer.
35[regelnummer]
Hy neemt hier op by tijts dien veurbo waer,
Eer 't water ziede, en luidt beginn' te bruisschen.
Op dat gerit, dien storm, uit Mavors oorden,Ga naar voetnoot37
Op 't rollen en het hollen van zijn as,
Begon het al te dreunen wat 'er was,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Het Schelt, de Rijn, de Donauw, en zijn boorden.Ga naar voetnoot40
Al 't ongediert van menschen, diep gescholen
In bergh en bosch, in wout en wildernis;
Al wat veraert, verwoet, verwildert is
Komt naer dees lucht gestoven uit zijn holen.
45[regelnummer]
Men zagh al 't schuim tot heiren t'zamenrucken,
De Roof, de Moort, de Vloeck, de Stokebrant,Ga naar voetnoot46
Gewelt, Verraet. Megeer bedeckte 't lantGa naar voetnoot47
Met eenen vloet van gruwlijcke ongelucken.
Het stof begon tot aen de lucht te wassen,
50[regelnummer]
Gelijck een zee van zant en roock en smoock.
De zon, die uit den Oosten opquam, doock
Voor 't weerlicht van geweer en harrenassen.
| |
[pagina 253]
| |
Toen viel een nacht van rampen, zoo veel jaren,
Op 't hart des volcks, dat sedert geenen dagh,
55[regelnummer]
Geen schemerlicht van vreught of voorspoet zagh,
Maer gingk bedruckt in duisternissen waeren.Ga naar voetnoot56
Men zagh helaes! nu langer by geen starren,
Of zon, en maen, maer by den lichten brant
Van stadt op stadt; van overrompelt lant
60[regelnummer]
En Staten, aen 't verbijstren, en verwarren.
Dat hongrigh vier greep d'uitersten van SpanjeGa naar voetnoot61
Van weerzijde aen, 't oproerigh Lissebon,
En Katalonje, en 't razend Roussiljon.
De brant sloegh voort in Yrlant, en Britanje.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Italie, oock aen 't blaecken ondertusschen,
Broght water aen, en schutte vast den brant,Ga naar voetnoot66
Die van 't geberghte en Adriatisch strant
Haer overviel, en lastigh viel te blusschen.
Ia d'oorlooghsvlam sloegh over in de daecken
70[regelnummer]
Van Krete, daer het uit de bare zeeGa naar voetnoot70
Zijn kroon verheft. Dat deed Europe wee.Ga naar voetnoot71
Och, 't is hoogh tijt, hoogh tijt om op te waecken.Ga naar voetnoot72
Zoo riepze, en zagh, te rugge naer Sicilje,Ga naar voetnoot73
Dat eilant in een' gloet van oproer staen;
75[regelnummer]
Die vlam, van daer, in 't hof te Napels slaen,
Tot bijstren schrick der Rijcken van Kastilje.
Zy gingk Iupijn haer' noot en jammer klagen.
Och Vader, och, wat baetme nu mijn faem,
En dat een deel der weerelt mijnen naem,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Zoo dier gekocht, in eeuwigheit zou dragen?
Bewillighde ick uw minn' tot zulck een ende?Ga naar voetnoot81
En schonck ick u den bloessem van mijn tijt,Ga naar voetnoot82
Om aen te zien hoe Mars mijn' bruitschat rijt',
Verscheure, en schenne, en dompele in ellende?
85[regelnummer]
Verwaerloost ghy het lant van uw geboorte,Ga naar voetnoot85
| |
[pagina 254]
| |
Uw voesterplaets, die u het leven gaf?
Vergeetghe uw wiegh, en aengebeden graf?
Onthaelt nu Mars mijn' vyant in die poorte?Ga naar voetnoot88
D'erfvyanden, die mijn geluck benijden,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Gansch Asie wil my met maght aen boort;Ga naar voetnoot90
De Libiaen stuwt zijn gedroghten voort.Ga naar voetnoot91
Hoe kan 't Europe ontworstlen, of ontrijden?
Der Goden Tolck daelt neder op die klaghten,Ga naar voetnoot93
Op dat hy Mars in 't velt te rugge roep',
95[regelnummer]
Daer hy braveert, in 't midden van den troep,Ga naar voetnoot95
Verhit op bloet, en moort, en menscheslaghten.
Maer Mars, ocharm! in stede van bedaeren,
Verbittert op den oppersten Iupijn,
Schelt d'aerde quijt, om Heer van al te zijn,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En ruckt te hoop de kracht der oorlooghsscharen.
Hy roept: nu staeckt dit snoot gevecht, ghy Reuzen:Ga naar voetnoot101
Brengt bergen aen van muurwerck: schept uit puin
Van woeste steên een stormkat, steil en schuin,Ga naar voetnoot103
Om Iupiter het beckeneel te kneuzen.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Al lang genoegh verzaet van bloet en tranen,
En menschevleesch: wy moeten hooger gaen:
Wy moeten naer den opperscepter staen
En ons een' wegh ter eeuwige eere baenen.
Hy heeft zich eens van Reuzen vrygevochten,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
En onder wight van rotsen hen beknelt:
Nu zwichte hy ten leste voor 't gewelt
Van Helden, die het aertrijck t'onderbroghten.
Zoo sprack hy, en al 't puin rees op by hoopen
Tot aen de lucht: daer zagh de Majesteit
115[regelnummer]
Der Goden Mars met al zijn heir bereit,
Gereet, en heet om daetlijck storm te loopen.Ga naar voetnoot116
Hier viel een storm van boven, en van onder.Ga naar voetnoot117
De hemel stont in enckel vier en gloet.
Het buskruit weeck den blixem niet een' voet.Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
De berghkortouw versufte voor geen' donder.Ga naar voetnoot120
De hemel kraeckte, en al 't gestarrent schudde,
| |
[pagina 255]
| |
Gelijck de blaên by buien aen een' boom.
De hemel scheen een wagen zonder toom;
Al 't hemelsch heir een herderlooze kudde.
125[regelnummer]
Neptuin verloor den drietant, die de stranden
En rotsen schudt. De Krijghsgodt wrong Vulkaen
Den moker uit zijn vuisten, onder 't slaen,
En klonck den staf van stael uit Plutoos handen.Ga naar voetnoot128
Hy brack de speer van Pallas, ruckte 't wapen,
130[regelnummer]
Meduses hooft, van haren slincken arm,Ga naar voetnoot130
En schrickte voor geen slangen, die noch warm
En klam van gift, naer bloet en aders gapen.
Alcides most zijn hantknots nederleggen.Ga naar voetnoot133
De Wijngodt zagh vast naer zijn Panthers om:Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
En Tritons schulp was by trompet en tromGa naar voetnoot135
Te heesch, te schor om vyanden t'ontzeggen.Ga naar voetnoot136
De gansche burgh des hemels stont verlegen.Ga naar voetnoot137
Saturnus maeide al wat naer boven quam,
Tot dat hem Mars de kromme zeissen nam,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
En die gebruickte in plaets van zijnen degen.
Toen zagh Iupijn zijn Recht in twijfel hangen,Ga naar voetnoot141
En 's hemels kans aen 't keeren, slagh op slagh.
Zijn vyant had geen ooren tot verdragh,Ga naar voetnoot143
Noch wou geen wet van hooger hant ontfangen.
145[regelnummer]
Wat raet Iupijn? uw hof begint te blaecken.
Uw blixem trof voorhene Faëton,Ga naar voetnoot146
Den stouten zoon en voerman van de Zon,
Die 't al verbrande, en zengde uw hooge daecken.
De Vader zagh om troost uit aller wegen,
150[regelnummer]
En uit de lucht van Neêrlant een Godin
In eene wolck verschijnen, meer noch min
Als Venus komt te wagen aengestegen:
Als Pallas door den hemel aen komt strijcken.
't Most Pallas zijn, of Venus zelf, of geen
155[regelnummer]
Van beide, of uit haer aengezicht gesneên,Ga naar voetnoot155
Om twee in een gemengelt te gelijcken.
Gerustheit schijnt uit haer gezicht te stralen.
| |
[pagina 256]
| |
D'olijfkrans, versch gevlochten, deckt het hooft.
Haer aenschijn elck een' blijden dagh belooft,
160[regelnummer]
En troost al wat zijn' adem niet kan halen.
Het wit gewaet, bezaeit met groene olijven,Ga naar voetnoot161
Verrijcktze met een' glans van majesteit,
Die hooger draeft dan 's menschen sterflijckheitGa naar voetnoot163
Bereickt. Zoo komtze allengs wat nader drijven.
165[regelnummer]
De wagen wort van Nederlantsche Leeuwen,
Zachtmoedigh voort getrocken door de lucht.Ga naar voetnoot166
Zy luistren mack naer heure roede en tucht,
En weten nu van brullen, noch van schreeuwen.
Men twijfelt of dit Cibele magh wezen:Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Maer z'is te jongk, en voert geen torenkroon.
't Is Iuno niet, op haren leeuwetroon;
Noch Ceres, voor wiens sickel slangen vreezen.Ga naar voetnoot172
Ootmoedigheit en Liefde voor haer zwieren,
En ademen een' dauw en frisschen geur.
175[regelnummer]
De lucht ontlaet, en krijght een blijder kleur.Ga naar voetnoot175
Men hoort rontom de vogels tierelieren.
Zoo plagh in May de Morgenstar te klimmen,
Voor 't roozespoor van 't blancke schemerlicht,
En trock naer zich een ieders aengezicht,
180[regelnummer]
Eer noch de zon haer pruick hief uit de kimmen.Ga naar voetnoot180
Toen riep Iupijn: ry aen, ry aen, ghy Schoone:
Betem nu met een' lonk van uw gezicht
Den barssen Godt, die voor geen blixems zwicht:
Geen schooner parle aen 't loof van uwe kroone.Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Dus nadert zy den Godt der oorelogen;
Die staeckt den storm, als hy dat aenschijn ziet.
Hy ziet zich blint, en kent die Godtheit niet,
En zuight terwijl de voncken uit heur oogen.Ga naar voetnoot188
Een luchtje speelt, en zwaeit de blonde locken
190[regelnummer]
Om hals en neck. De minnelijcke mont,Ga naar voetnoot190
De roode roos, op 't sneeuw der wangen, wont
Het hart des Godts, dat walght van al zijn wrocken.Ga naar voetnoot192
't Geweer ontzijght van zelf zijn ruwe handen.Ga naar voetnoot193
Zy stijght hier op om laegh, en vleugelt vlughGa naar voetnoot194
| |
[pagina 257]
| |
195[regelnummer]
En bint hem bey zijn armen op den rugh
Met geen metael, maer zachte Oranje banden.
Zoo drijftze Mars groothartigh voor haer wielen,Ga naar voetnoot197
En voert hem in triomf heel Neêrlant door.
Haer volgen op dat zegenrijcke spoor
200[regelnummer]
Een dicken drang en wolck van danckbre zielen:Ga naar voetnoot200
Die zingen: lang regeer' de Vregodinne,
Zoo lang verwacht: zy maeckte Mars gedwee,
En stack zijn zwaert, dat bloedigh zwaert, in scheê.
Dat Nijdt noch Tijdt haer' scepter overwinne.
I.V. VONDEL.
Gedicht in den jare 1647, in Oegstmaent, op hope van den algemeenen Vrede. |
|