De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
De Roomsche lier
| |
[pagina 62]
| |
Of stoeyend op 't onbloedigh veld van Mars,Ga naar voetnoot21
Verslijt den spaden avend met geschars:Ga naar voetnoot22
Of d' oudheyd koomt het bloed van minne wars
En vier verkoelen.Ga naar voetnoot23-24
25[regelnummer]
Nu levert hem de milde Klio stofGa naar voetnoot25
Om op te stygen in het hemelsch hof,
En uyt te meeten aller Goden lof
En heerlyckheden.
De Vader, die door winter somer lentGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
En herfst der dingen beurten stadigh mentGa naar voetnoot30
En wyslyck maetight, is begin en end
Van 's dichters beden.
Tyrannenvlegels oorlooghshelden GodsGa naar voetnoot33
Gewassen tegens stormen als een rots,
35[regelnummer]
En dapper in de weer met swaerd en knods
En scharpe schichten,Ga naar voetnoot36
Die vaeren op dien klanck de starren in;Ga naar voetnoot37
Gewelkoomt van 't onsterflijck hofgesin,Ga naar voetnoot38
Vooruyt gespoeyt met uytgesteecke kinGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
En aengesichten.
Indien het voorhoofd set een wyse kreuck,Ga naar voetnoot41
Men leest'er in een goude Godenspreuck,
Die Delfis voeght, en overtreft in reuckGa naar voetnoot43
De roosenhoeden,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Daer, op haer feest, de liefelycke May
De pruyck meê ciert; wanneerse gaet ten rey,Ga naar voetnoot46
Om, in het veld met dartel veldgeschrey,
Haer vreughd te voeden.
Hy schuurt der feylen kanckerigen roest,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Die staele glanssen opvreet en verwoest;
En saeyt en maeyt een' deughdelijcken oegstGa naar voetnoot51
Van jongelingen,
Die met hun schoudren stutten 't Roomsche ryck,
Den quaên tot schrick, den vromen tot een wyck;Ga naar voetnoot54
| |
[pagina 63]
| |
55[regelnummer]
Geneyght tot Recht, verhit om 't ongelyckGa naar voetnoot55
Den roof t' ontwringen.Ga naar voetnoot56
Syn schatrend gastmael, wel vernoeght in 't kleen,Ga naar voetnoot57
Onthaelt met sang den maghtigen Meceen,
Die sich ontslaet de sorgen van 't gemeen,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
In koele lommer:
Hier schaft de boeredisch geen hoofsch bancket,Ga naar voetnoot61
Met slangenspogh en blaeu vergift besmet;Ga naar voetnoot62
Maer veldgerechten, naer Pytagors wet,Ga naar voetnoot63
Bevryt van kommer.
65[regelnummer]
Wie treurt niet wanneer dees Melpomen treurt;Ga naar voetnoot65
't Zy datse de Trojaensche weelde steurt:Ga naar voetnoot66
Of 't hayr om Varus bloende neerlaegh scheurt:Ga naar voetnoot67
Of deerlijck schreye
Op 't natte lyck, noch laeu en versch gestrand,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Na wreede schipbreuck, op den oeverkant
Daer 't aenhoud, datmen 't doch in 't soute sandGa naar voetnoot71
Een graf bereye.
Onnutte sorgen spoelt hy rustigh afGa naar voetnoot73
Met vernen wijn, dien d'eelste wijnstock gaf;Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
En boet en besight tusschen wiegh en grafGa naar voetnoot75
Syn lieve lusten.
Vermaeckt met frisschen geur en bloeyend veyl,Ga naar voetnoot77
Mishaeght hem 't geen verdrietigh valt en steyl.
Syn hoop en droomt na 's levens licht geen heylGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Als 't eeuwigh rusten.
Op dit geluyd vaert Cesar als een God
Ter poorten in, op 't hoogh verheven slot;Ga naar voetnoot82
En voert voor sich de streng geboeyde rotGa naar voetnoot83
Der trotse necken,
85[regelnummer]
Getuchtight door syn' schitterenden dolck:
Soo word hy opgenomen in de wolck
| |
[pagina 64]
| |
Des wysen Raeds en van 't ontelbaer volck,
Vermoeyt van trecken.Ga naar voetnoot88
Hy smaeckt al singend, hoe hem is bereytGa naar voetnoot89
90[regelnummer]
Om syner vaersen heylge majesteyt
Een setel midden in d'onsterflyckheyd.
Hy klapt syn wiecken,
En boven 't wisselbare licht der maen
Opstygend, durf den jammerpoel versmaen;Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
En set sich neffens de Dirceesche swaen,Ga naar voetnoot95
Den roem van Griecken.Ga naar voetnoot96
Verheft die goddelycke luytesnaerGa naar voetnoot97
Het leven der geruste boereschaer,
Soo saemelt Alf de felle woeckeraerGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Syn lomberdgelden,Ga naar voetnoot100
En kryght een' treck tot hofsteên en tot lucht,
Tot son en bron en beeck en vee en vrucht,
Gesonden ackerbou, en jaght en vlughtGa naar voetnoot103
Door bosch en velden.
105[regelnummer]
De hooren toet afgryslyck, wan hy quistGa naar voetnoot105
In dien beschreyelycken burgertwistGa naar voetnoot106
Het burgerbloed, tot moorden aengehist
Van Raseryen.Ga naar voetnoot108
Terwyle Rome dus de Romers kruyst,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Soo lachen Meed en Parten in hun vuyst.Ga naar voetnoot110
De trony is van stof en bloed begruystGa naar voetnoot111
Door 't heyloos stryen.Ga naar voetnoot112
Soo menigh lied, soo veelerhande slaghGa naar voetnoot113
Van stof van wysen, midden in 't gelagh,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Op vriendenwelkoomst of geboortedagh,
Op Godenfeesten,
Op segestacy en gemeene vreughd.Ga naar voetnoot117
't Gebreck is hier mismaeckt' er by de deughd.Ga naar voetnoot118
Hier steent de grysert: hier krioelt de jeughd,
120[regelnummer]
Gepropt van geesten.Ga naar voetnoot120
| |
[pagina 65]
| |
Hoe dunckt u, Daniel? hoe klinckt die klanck?
Ick wed ghy weet uw gantse leven langk
De vriendelycke ringelduyven danck,Ga naar voetnoot123
Die 't wichtje deckten
125[regelnummer]
Met aengedraegen myrt en lauwerier,
Daer 't sachtjes sliep, belaeght van menigh dier;
Op dat de deuntjes der Tuskaensche lier
Ons kortswyl streckten.Ga naar voetnoot128
Iuste.
|
|