De werken van Vondel. Deel 4. 1640-1645
(1930)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 856]
| |
Aantekeningen door Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. C.C. van de GraftDE ROOMSCHE LIER, blz. 61: Hoewel de datering van dit gedicht onzeker is, plaatsten wij het hier, als merkwaardige pendant van De Koningklycke Harp: naast de bijbel bleef de Oudheid de bezielende macht van Vondel's poëzie. Het klassieke voorbeeld mocht in deze trits niet ontbreken: vandaar dat wij het onmiddellik lieten volgen. Van Lennep en Van Vloten plaatsten het willekeurig enige jaren vroeger; Unger (Bibliographie, blz. 211) zegt slechts ‘vóór 1660’.
OP GEERAERT VOSSIVS, DEN JONGE, blz. 69: Op 20-jarige leeftijd had Gerard Vossius reeds naam gemaakt door het vertalen en uitgeven van klassieke schrijvers. Samen met zijn broer Isaäc had hij ‘De Schilder-konst der Oude’ van zijn oom Franciscus Junius in het Latijn vertaald; ook bewerkte hij een nieuwe uitgaaf van Vellejus Paterculus. De Leidse Bibliotheek bezit een Apulejus en Macrobius met geschreven aantekeningen van Gerard Vossius (Van der Aa, Biogr. Wdb.).
JOSEPH IN DOTHAN, blz. 71: De schildering van ‘Haet en Nijt’ (vs. 434 en vlgg.) is blijkbaar een zelfstandige navolging van die der Invidia in Metamorphoses II, 760-778. (Zie Oud-Holland XVI, blz. 200). Voor de schildering van de ‘Phenix’ (vs. 1113-1190) onder invloed van Du Bartas, zie Oud-Holland XII, blz. 30-31.
FRANCISCVS IVNIVS F.F., blz. 295: De jeugdige neven van Franciscus Iunius, Geerard en Isaäc Vossius, vertaalden ‘De Schilder-konst der Oude’ in het Latijn onder de titel ‘De Pictura veterum’.
NASOOS HELDINNEBRIEVEN, blz. 327: Volgens Brandt's Leven van Vondel (ed. Hoeksma, blz. 76) maakte Vondel deze proza-vertaling vóór de Brieven der Heilige Maaghden ‘om door dat middel den geestigen zwier van zulk Ovidiaansch briefschryven in 't hooft te krygen, en in stichtelyker stoffe te vervormen’. De tekst bewaarde hij slechts in onafgewerkte vorm, in klad. Het handschrift schonk hij, volgens de mededeling van Brandt, op het einde van zijn leven aan zijn trouwe vriendin Agnes Block. Deze heeft, lang vóór haar overlijden, het handschrift afgestaan aan Kasper Brandt, leraar bij de Remonstrantse gemeente te Amsterdam, die het weer ter hand stelde aan de Amsterdamse rector David van Hoogstraten, een bekwaam Latinist, onder voorwaarde dat hij een uitgave bezorgen zou. Dat geschiedde eerst in 1715, toen T'Amsterdam, by Gerard Onder de Linden verscheen: Publius Ovidius Nasoos Heldinnebrieven, vertaelt door I. van den Vondel, met een opdracht aan Joan de Haes. Een uitvoerig bericht Aen den Lezer gaat vooraf. Daarin vertelt hij dat het al vijf en twintig jaar geleden was, dat Kasper Brandt hem het handschrift schonk. ‘Ik aanvaerdde dezen ongehoopten schat van eene hant my zoo waerd, en hielt hem lang onder my, als belet meenigmael met andere zaken, die myn voornemen telkens stremden. Eindelyk opgewekt door de aenmaningen myner letterkundige vrienden heb ik my gezet tot bevorderen van myn besluit, maar vindende het geschrift zeer gekrabbelt, en op vele plaetsen niet leesbaer dan met veel moeite, daer weder van afgezien, tot dat ik door herhaelde gebeden my heb laten bewegen om met nieuwen moedt, door de zwarigheden, die my ophielden, heen te boren’. Er is nog een ‘zwarigheit’ geweest, die David van Hoogstraten niet noemt. Op tal van plaatsen schoot Vondel's kennis van het Latijn te kort om de tekst van Ovidius nauwkeurig | |
[pagina 857]
| |
weer te gevenGa naar voetnoot1). Hij gaf dan òf een foutieve vertaling òf hij liet de plaats voorlopig open. Hulp van geleerde vrienden heeft hij niet kunnen of willen inroepen. Misschien wachtte hij daarmee tot een grondige herziening voor een mogelike uitgave. In elk geval was het voor een Latinist als Van Hoogstraten onmogelik, de vertaling in deze gebrekkige vorm het licht te doen zien. De tekst moest doorlopend verbeterd en soms zelf geheel omgewerkt worden. Bijna zonder uitzondering zijn de wijzigingen ook verbeteringen, gelijk uit onze aantekeningen blijktGa naar voetnoot2). Het grote aandeel dat de bewerker in deze vertaling had, bleef bij de uitgave in het duister. Hij zegt alleen voorzichtig dat hij Vondel's werk gaf, ‘zonder dat ik eenigszins wil instaan voor de waarde of onwaarde van's mans arbeit, alleen aangewendt om zich te oeffenen’, maar hij laat volgen: ‘Integendeel beken ik gaarne dat ik eenige plaetsen, hier behandelt, indien 't myn werk ware, anders vertalen zou’. Dat hij de twee laatste, ontbrekende Brieven in eigen vertaling toevoegde, vermeldde hij ook niet. Van Hoogstraten had alle reden om geen kwaad te spreken van zijn vereerde dichter, omdat hij hem juist in deze zelfde voorrede in bescherming neemt tegen ‘de Haegse Keurmeesters’, nl. Justus van Effen, die in het Journal litéraire enigszins geringschattend over Vondel geoordeeld had. Voor Vondel's taalvermogen, stijl en woordvondsten heeft Van Hoogstraten oprechte bewondering. Hij stelt Vondel's vertaling ver boven die van Valentyn: ‘zoo aen die van Vondel wat schorten mogt, zal men evenwel den aert dezes hooftdichters alom bespeuren, zynde hy zich zelven in zedigheit en deftigheit, en in het bewaren van den standt zyns onderwerps altydt gelyk’. Valentyn daarentegen gebruikt ‘flikkerend klatergoud, uitdrukkingen en loopjes, geschept uit de hef van 't lage graeu’, waarvan de schrijver een aantal afschrikwekkende staaltjes geeft, ‘opdat de Lezer de statelykheit van Vondel wete te onderscheiden van Valentyn's ongebondenheit’. Terloops spreekt hij verder over oudere vertalingen van Kornelis van Gistelen, Jonas Kabeljeau, Christoffel Pierson, allen de minderen van Vondel. Nog in een ander opzicht zijn Van Hoogstraten's wijzigingen leerrijk. Vondel's spelling, maar vooral ook zijn grammatikale vormen: buiging en geslachten, zijn overeenkomstig de doctrinaire achttiende-eeuwse taalbegrippen ‘verbeterd’Ga naar voetnoot3). De stilzwijgende kritiek die daaraan ten grondslag ligt, is dus een pendant van Huydecoper's kritiek op Vondel's Herscheppinge. De verhouding van Vondel's origineel tot Van Hoogstraten's omwerking bleef onbekend, doordat men het handschrift lange tijd niet kende. Bij de verkoop van Van Hoogstraten's bibliotheek, in 1725, ging het over in handen van Gerard Papenbroek. Uit zijn nalatenschap kwam het in de bibliotheek der Universiteit te Leiden, waar eerst Unger het terugvond. Van zijn vondst deed hij verslag in een artikel in Oud-Holland II. In Van Lennep's Vondel-uitgave kon dus alleen de tekst van Van Hoogstraten afgedrukt worden. Van Lennep wist niet beter dan dat dit inderdaad het werk van Vondel was. De originele tekst werd voor het eerst uitgegeven in de uitgave van Unger, zonder een vergelijking met de omwerking. Een volledige mededeling van alle afwijkende lezingen zou ondoenlik geweest zijn. Wij bepaalden ons dus tot een doorlopende vergelijking aan de voet der bladzijden. Voor de Latijnse tekst raadpleegden wij de uitgave van Henri Bornecque (Collection des Universités de France, Paris 1928) met Franse vertaling van Marcel Prévost. Een nauwkeurige vergelijking met de Latijnse teksten die Vondel geraadpleegd heeft, wordt door Dr. A. Geerts voor zijn proefschrift ondernomen. Hij was zo vriendelik, ons nu | |
[pagina 858]
| |
reeds mede te delen dat Vondel hoofdzakelik, zo niet uitsluitend, voor zich gehad heeft de Amsterdamse Caesius-uitgave van 1624 en de Amsterdamse uitgave van 1630, bij Blaeu, ‘ex recensione Heinsii’.
OP DEN HEERE PIETER CORNELISZ. HOOFT, blz. 535: Het door Sandrart geschilderde portret van P.C. Hooft, dat werd gegraveerd door Persyn en aldus voorkomt in Hooft's Nederlandsche Historiën (Amsterdam 1642, in 1o), is verloren gegaan. Het tweede, door Sylvelt gegraveerd, bevindt zich in het Rijksmuseum.
SPORE AAN DEN HEER HOOFT, blz. 535: Dit gedicht, dat Unger niet durfde dateren (Bibliographie blz. 213), en dat Van Lennep op 1636 plaatste, hebben wij op 1642 gesteld, om dat er uit blijkt dat Vondel de Historiën vóór zich gehad heeft. Zie de noot bij vs. 20.
OP DE BRVILOFT VAN CORNELIS LE BLON enz. AEN ZYN EXCELLENTIE AXEL OXENSTERN, RYXKANTSELIER, blz. 544: Zie over Oxenstierna de Brieven van Hooft III, blz. 42 (nr. 526) en blz. 46 (nr. 530).
KLAGHTE OVER DE WEERSPANNELINGEN, blz. 571. Tegendichten, getiteld Sions klachte over Groot Britangie en Weerstuyt van de klachte over de weerspannelingen in Groot Britanje, zijn afgedrukt achterin deel 1642-1645 van Van Lennep-Unger, blz. 329-333.
MORGENWECKER DER SABBATISTEN, blz. 574. Zie Knuttel, Catalogus van de Pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek 1889, I, 2 (1621-1648), blz. 343, nr. 5000: Den Brittannischen Morgen-wecker, ofte Getrouwe waerschouwinghe van Roomens arghlistigh dessein, om Engelandt Paepsch te maken enz. Een antwoord, met dezelfde rijmen, getiteld Luyster-decker der Papisten bij Van Lennep-Unger, 1642-1645, blz. 333-335.
HET RADT VAN AVONTUREN, blz. 577: Een antwoord tegen dit gedicht, getiteld Aen 't vadt vol wispelturen, bij Van Lennep-Unger, 1642-1645, blz. 336-337. In het Tweede Deel van Vondels Poesy (1647) wordt nog een vierde hekeldicht, in pseudo-Vlaams, Mundus vult decipi, aan Vondel toegeschreven, ons inziens zonder voldoende grond, Vondel heeft waarschijnlik wel zoveel Zuid-Nederlands gekend, dat hij het Vlaams niet op zo zonderlinge wijze zou verhaspelen. Omdat het evenwel in de meeste Vondel-uitgaven voorkomt, laten wij de tekst hier volgen. Mundus vult decipi.
Schreckeliecke tant-piene onder d'Engelsche natie
Staende voets geolpene deur een Schotse curatie.
Sir Thomas van Norwitse huulde van biestere groot evele.
Hie adde schelen ooftsweere, of crampe, of crevele,
Of pipse, of conscientie, of boose coliecke.
Wat em deerde of niete, hie was eel siecke:
Mogeliecke van vliegende gichte, en vlage op vlage,
Of dulle tant-piene, wel eene miserable plage.
Men liep om Meestere Schotte, die vraechde vast waere?
Waer schort et, Sir Thomas? och dan iere, dan daere.
Ick weet niet, ay elpt mie, wapene, wapene.
De patiente gienck sittene, en begust te gapene.
Meestere Schotte nam de nieptange met geen vies overlech,
En trock Sir het eele kaecke-been ewech.
Ay, kriet Thomas, ghie treckt miene conscientie te mortele.
Ba siet geruste, zegt de Meestere, daer es de baecktant met de wortele,
En al angt et rechtere ooge op de sliencke kaecke,
Dat sal van selve betere, 't es eene lichte sake,
Laet slichs uutbloedene, lecht u een lettele nedere.
En bekomt u dit welle, soo aelt mie vrie wedere:
Want Meestere Schotte geneest den aermen uyt gonste,
Maer den Ingelschen Koopman betaelt siene konste.
Dese Meestere aut in Niekasteele sien logement.
Sien konste es et eele Ingelant deure bekent.
Hie set aelle Ingelsche leden siene uut maelkandere,
Smiet aelle de sticken d'eene bie d'andere:
Weet raet tot roode oogen, klap-ooren, en asemonden.
Geneest wulf en kankere deur dootliecke wonden,
En eel experte in scheursuchte aen aelle siedene,
Neemt de blase van Londen den steene af, sonder sniedene.
Geprent te Norwitse.
Bachtent de Duutsche kercke, in Leviatan,
Dat de Eere em stercke, tegen Prins Robbrecht en Satan.
| |
[pagina 859]
| |
OLYFTAGK VAN ZIJNE HEILIGHEIT INNOCENT DE TIENDE, blz. 579: Een scherp tegendicht: Op het kroonen van den valschen heyligh Innocent den X is opgenomen door Van Lennep-Unger 1642-1645, blz. 339-340.
OP DEN HEERE MICHAEL LE BLON, blz. 587: Zie over David Baudringeen Oud-Holland VI, blz. 99; VII, blz. 155-157.
WAERSCHVWING AEN WYBRANT DE GEEST, blz. 589: Hij tekende in Italië antieke beelden, waarvan hij een uitgaaf bezorgde: Cabinet des Statues, Amsterdam 1702.
OP ST. MARIE MAGDALEEN, DOOR SANDRART GESCHILDERT, blz. 591: Een boetende Magdalena, door Sandrart met rood krijt getekend, bevindt zich in het Hertogelik Museum te Brunswijk.
SPIERINGS GESTALTWISSELING, blz. 593: Toen Sandrart Amsterdam verliet, liet hij op aandrang van kunstliefhebbers zijn werken tegen baar geld hier achter. De Zweedse gezant Spiering betaalde toen 3500 gulden voor twee boeken met Italiaanse schetsen. (Zie Peltzer: Joachim von Sandrarts Academie der Bau-, Bild- und Mahlerey-Künste von 1675, München 1925, blz. 32).
OP SCHILDERKUNST, TEKENINGEN, EN MARMERBEELDEN, TEN HUIZE VAN SANDRART. DE BRANT VAN TROJE, DOOR RAPHAËL VRBYN, blz. 594: In zijn Biographien der italienischen Künstler vermeldt Joachim von Sandrart dat hijzelf het origineel bezit van de Borgobrand door Raffael Santi, en dat dit schilderij door Barlaeus en Joost van de Vondel is bezongen. Sandrart bezat echter slecht een der talrijke oude copieën. (Zie Peltzer, Joachim von Sandrarts Academie der Bau-, Bild- und Mahlerey-Künste von 1675, München 1925, blz. 269),
DE KRISTDOOP, GEMAALT DOOR PAUWELS VERONER, blz. 597: In zijn Biographien der italienischen Künstler vermeldt Joachim von Sandrart dat hij van Paolo Veronese een levensgroot schilderij bezat van Christus' doop in de Jordaan, en geeft daarvan een beschrijving, die past bij Vondel's gedicht. Toen hij uit Amsterdam naar Duitsland terugkeerde, verkocht hij het doek aan de kunstlievende Renier Pauw, Heer van Heemstede. (Zie Peltzer: Joachim von Sandrarts Academie der Bau-, Bild- und Mahlerey-Künste von 1675, München 1925, blz. 272-273).
LYFWACHT VOOR MEESTER SYBRANT HANSSEN KARDINAEL, blz. 601: Sybrant Hansz. Kardinael vestigde zich in 1605 als schoolmeester in de Nieuwe Nieuwstraat te Amsterdam (Vondel-Kroniek I, 1930, blz. 60).
MAYDEVNTJES OP IONGKVROU ANNA ENGELS GEBOORTEDAGH HAAR TOEGEZONDEN DOOR KONSTANTIJN SOHIER, blz. 602: Anna's vader Jan Ingels wordt door Caspar van Baerle geprezen als ‘advocatus et poëta insignis’ (Poem. II, blz. 573). Hooft schrijft over hem in 1634 aan zijn zwager Baeck: ‘D'Advocaet Ingelzond ons eenighe Latijnsche veirsen, in de welke ujtgelejdt was wat yders bedryf zoude zijn (Brieven II, blz. 397). Dit sloeg waarschijnlik op een bedrijf of rol bij een spel in de Muiderkring. Zie Oud-Holland XXV, blz. 66-67. Over zijn zonen Reynier en Simon zie Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring, 1918, blz. 177 en 186.
KLAGHTE AEN JOACHIME SANDRART, STAENDE OP SYN VERTRECK NA BAJERE, blz. 610: In zijn autobiografie, die Sandrart doet voorafgaan aan de Academie der Bau-, Bild- und Mahlerey-Künste von 1675, beroept hij zich op dit gedicht van Vondel, als bewijs, dat hij tot groot leedwezen van alle kunstlievende Amsterdammers hun stad verlaten had: ‘Dann als Ihme das Landsaszengut Stockau bey Ingolstadt im Pfalz-Neuburgischen Gebiet erblich | |
[pagina 860]
| |
angefallen, hat er mit groszem Leid aller kunstliebenden Amsterdamer (wie es die in Druck verfärtigte Klagschrift und überaus sinnreiche Reimgebäude Jost Vondels bezeugen) sich dahin begeven müszen, um diesen Adelsitz zu bewohnen und denselben vorzustehen’. (Peltzer: Joachim von Sandrarts Academie der Bau- Bild- und Mahlerey-Künste von 1675, München 1925, blz. 32-33).
KLAGHTE OVER HET VERONGELUCKEN DER KERCKE VAN SINTE KATHARINE, blz. 612: Ook dit gedicht lokte antwoorden uit, op dezelfde rijmen gedicht, nl. Klaghte over het verongelijken van de ware leere der Nieuwe Kercke aen den Poëet t'Amsterdam door Jacobus Conradus, S. Theol. St. Leidae; Klaghte van de verongelijckte waerheid in de Nieuwe Kercke aen de propheet te Leyden, door Frederyck Landsman, Rechtsgeleerde te Leiden, en Aen den libertynsen poët, op sijn ghedwonghen paepse spotternije met de ware leere der gereformeerde door A. Constans, Med. St., alle afgedrukt bij Van Lennep-Unger, 1642-1645, blz. 341-348.
UITVAERT VAN ZIJN EXCELLENTIE, blz. 621. Naar aanleiding van dit gedicht verscheen een Naklank van I.V. Vondels laster-dicht: op de doodt van H. de Groot (Van Lennep-Unger, 1642-1645, blz. 348-349) door T.B.N.C.N.I.
AEN DEN LASTERAER VAN WYLEN DEN KONINCKLYCKEN GEZANT HUIGH DE GROOT, blz. 633. Op dezelfde rijmen, met toevoeging van vier regels: ‘Aen den ongestadigen Hylas J. van Vondelen op de voorspraeck van wijlen Hugo de Groot (Van Lennep-Unger, 1642-1645, blz. 349). |
|