De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 419]
| |
Op de Tweedraght der Christe Princen
| |
[pagina 420]
| |
Verdrencken al den Duitschen boôm,
25[regelnummer]
En bruisen als een Meir,
En spoelen den bebloeden toom
Te Keulen in den Rijn:
Daer sal sijn Paerdstal zijn.Ga naar voetnoot26-28
Self d'andre weereld (daermen metGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Den hoofde nederwaert,
De voeten tegens d'onse set)
Sal hooren al vervaert,
Hoe wy door 't swaerd van Machomet
Gevallen zijn, ten spot
35[regelnummer]
Der vyanden van Godt.
Dan voeltmen hoemen heeft gefaelt,
En uit den Burgertwist
En brand verdoemden roof gehaelt,Ga naar voetnoot38
En wolven opgehist
40[regelnummer]
Na Christus schaepskoy: dan betaeltGa naar voetnoot40
Men self sijn eige roe,
En schreit en sucht sich moe.
O Jesus, keer dit voorspoock af,Ga naar voetnoot43
Verdrijf die duistre wolck.
45[regelnummer]
Herplant veel eer op 't heiligh graf
Door uw geloovigh volck,
Den Turcken tot gherechte straf,
Den standerd van uw' naem,
Op dat sich d'afgrond schaem.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Op dat die bloedthond, yeders vloeck,
Met ingetrocken staert
Gelijck een rekel Mecha soeck,
En aen sijn' eigen haerd
In eenen onverlichten hoeckGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Sich uitstreck, na sijn' lust,
En laet uw rijck in rust.
Iustè.
t'Amsterdam, Voor de Weduwe van Willem Jansz. Stam. M. DC. XXXIV. |
|