De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 893]
| |
Aantekeningen door Dr. C.G.N. De VooysVERANTWOORDING. - Bij de taalkundige toelichting hebben wij ons ten doel gesteld, zoveel mogelik lezers te gerieven, ook degenen die met de zeventiende-eeuwse taal weinig vertrouwd zijn. Daardoor is het aantal aantekeningen groter geworden dan voor de meeste lezers noodzakelik zal blijken, maar een teveel is minder schadelik dan een tekort. In de teksten wordt de lezers nergens door verwijzingen gestoord; men behoeft dus slechts aan de voet van de bladzijde te kijken als men voorlichting begeert, en dan is het gewenst dat men zo min mogelik teleurgesteld wordt. Herhaling van dezelfde woordverklaring was daarbij onvermijdelik, want elk gedicht, elk drama moet afzonderlik gelezen en begrepen kunnen worden. Meermalen zijn ook aantekeningen geplaatst, waar het woord wel gemakkelik uit de samenhang begrepen kon worden, maar waar wij wilden wijzen op een taalgebruik, afwijkend van het hedendaagse, of op fijnere schakeringen in de woordbetekenis. Dat ik dankbaar gebruik maakte van de gegevens die vroegere commentaren bij Vondel's werken mij verschaften, spreekt vanzelf. In de eerste plaats de aantekeningen bij de grote uitgave bij Van Lennep, door Unger herzien, die bij de zakelike toelichting ons veel zoeken bespaarde, al schoot de taalkundige verklaring meermalen te kort. Verder raadpleegden wij afzonderlike uitgaven, als die van de Hekeldichten door Dr. J. Bergsma, van de Maeghden door Dr. C.C. van de Graft, en van sommige gedichten door J.H. van den Bosch in het Letterkundig Leesboek. Om de noten niet bovenmatig te doen uitdijen, onthielden wij ons van taalkundige uitweidingen. Bewijsplaatsen voor de gegeven verklaringen werden zelden aangehaald. Als wij het nodig oordeelden een woordverklaring te staven, verwezen wij herhaaldelik naar de plaats in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, waar men dezelfde betekenis, ook bij andere schrijvers, vermeld vindt. Met de te veel voorkomende gewoonte om moeielik verklaarbare plaatsen stilzwijgend voorbij te gaan, hebben wij zoveel mogelik gebroken. Liever wezen wij dan op wat ons duister bleef, ook om anderen aan te sporen om naar een aannemelike verklaring te zoeken.
ROMMEL-POT VANT HANE-KOT, blz. 115: De aantekeningen waar A achter staat, zijn ontleend aan de bekende Amersfoortse uitgave van de Hekeldichten. Een tegendicht, Den omgekeerden Rommelpot van het Arminiaans Prins-Moorders rot vindt men afgedrukt bij Van Lennep-Unger 1626-1629, Bijlagen, blz. 295-303, gevolgd door 't Geuse Liere-Pypjen, op den Amsterdamschen Rommelpot (blz. 303-312). Er bestaat nog een gedicht in handschrift (in bezit van M. Nijhoff), getiteld: D'omgekeerde Rommelpot weêr omgekeert, in 43 coupletten.
D.d.B. OP DEN ZELVEN, blz. 180: Joachim Oudaen schreef de 11de Des. 1682 in een brief aan G. Brandt: ‘D.d.B. betekent bij mij ontwijffelijck Daniel de Breen; dewijl ik den zelven van Willem van de Vondel, als van zijnen grooten en zeer gemeenen Vriend, heb hooren gewag maken’ (Penon: Bijdragen tot de geschiedenis der Ned. letterk. II, blz. 139).
ORAKEL, blz. 194: Vondel schreef dit klinkdicht ten huize van Jacob van Dyk, toen deze hem op de terugreis vriendelik onthaalde. Van Dyk was in 1620 door Gustaaf Adolf benoemd tot Burggraaf van Gothenburg, waar hij in groot aanzien stond. Brandt noemt hem in zijn Leven van | |
[pagina 894]
| |
Vondel (blz. 27) ‘van treffelyke geleerdtheit, en groot liefhebber van Poëzy, vriendt van de Groot, Heins en Schryver.’ Hugo de Groot wijdde hem een Latijns gedicht.
AAN DEN EDELEN HEER JACOB WITZ, blz. 196: Jacob Witz (1580-1643) was een der meest ervaren bevelhebbers van Frederik Hendrik. Hij onderscheidde zich in 1627 bij het beleg van Grol en van Den Bosch. Tegelijk was hij wetenschappelik en letterkundig ontwikkeld. Hij stond in levendig verkeer met de Muiderkring en bewees Hooft belangrijke diensten bij de samenstelling van de Nederlandsche Historiën, gelijk uit Hooft's Brieven blijkt (zie o.a. I, 273, II, 139, 147-149, 351, 389). Hooft dichtte op hem een sonnet ‘Aen den Heere Jacob Witz, algemeen Wachtmr. van de Legers der vereenighde Nederlanden’, in I.V. Vondelens Verovering van Grol, Amsterdam 1627, blz. 31. Bij nader inzien scheen ons dit gedicht ontstaan te zijn kort na de komst van Witz te Amsterdam (19 Des. 1628). Het feit dat een Remonstrant tot kapitein bij de Amsterdamse Schutterij benoemd was, had verzet ontmoet bij verschillende manschappen, die aan de synode in Den Haag vroegen of zij aan een openbaar vijand van de Gereformeerde religie de eed van trouw mochten zweren. De Synode won het advies in van de theologiese faculteit te Leiden (zie Boerencategismus, blz.257), die aan de schutters de eed ontried (6 Des.). Inmiddels had de ontevreden burgerij door hun leiders, Dr. Karel Leenaertsz en de oud-schepen Jan Willemsz. Bogaert, bij de Staten van Holland een verzoekschrift over doen reiken, dat voortaan in alle stedelike bedieningen slechts personen zouden worden gebruikt wier ijver voor de hervormde godsdienst onverdacht was. Nu de schutterij het gezag van de synode en de tussenkomst der Staten inriep, besloten burgemeesteren door te tasten, doch wilden eerst over de nodige macht beschikken. Zij bewogen de Stadhouder hun in alle stilte zes vendelen voetvolk toe te zenden onder bevel van de wachtmeester - toen een hogere titel dan nu - Jacob Wijts (Kernkamp, Calvinisten en Libertijnen, Amsterdam in de 17de eeuw; blz. 159).
DE BOEREN CATEGISMVS, blz. 257: Kloppenburch (vs. 25) had het verzoekschrift van de weerspannige schutters aan de synode opgesteld. G. Brandt vertelt in zijn Leven van Vondel (blz. 29): ‘Dit vaars was zoo boertig en bytend, dat de Professor Vossius, toen hy 't eerst las, zich niet kon onthouden van lachen.’
EERDICHT OP 'T BEELDT VAN DOCT. KAREL LENERTSZ., blz. 259: Na zijn verbanning werd Lenertsz in de ogen van de predikanten een martelaar. Op zijn beeld, uitgegeven door het consistorie bij zijn boekverkoper Marten J. Brandt, kwam een lofdicht van Ampzing; hierop was Vondels ‘eer-dicht’ een terugslag (Bergsma, Hekeldichten, blz. 168).
OP PIETER PIETERSZ. HEYN, blz. 260: Van dit gedichtje, dat mij duister bleef, heeft de heer S.P. L'Honoré Naber in zijn studie over Piet Heyn en de Zilvervloot (Werken van het Hist. Genootschap, derde serie Nr. 53, 1928, blz. 181-182) een verklaring gegeven, die mij niet bevredigt. Piet Heyn's vriend en huispredikant Spranckhuysen verhaalt hoe Piet Heyn een West-Indiese orkaan te verduren had, waarbij de bliksem in de mast van het schip Dordrecht sloeg. Nadat het weer nauweliks bedaard was, werd een barkje genomen, dat belangrijke berichten had, en kort daarop verscheen de zilvervloot. L'Honoré Naber neemt nu aan, dat dit verhaal Vondel voor de geest gezweefd heeft, en dat hij dus die bliksemslag opvatte als de voorspeller van de zilvervloot. Dan zou z.i. desen Heyn als Datief op te vatten zijn. Tegen deze opvatting zijn twee bezwaren; het objekt bij voorspellen zou dan moeielik gemist kunnen worden, en vs. 1-2 kunnen onmogelik opgevat worden als de vernieling van een mast.
DE RYNSTROOM, blz. 289: Vergelijk ook de aantekeningen van Dr. Nauta in Noord en Zuid XXV (1902), blz. 218-vlg. | |
[pagina 895]
| |
ACADEMI-VRAAG, blz. 296: Dat met Pallas in vs. 19 inderdaad Anna Roemers bedoeld is, blijkt uit een brief van Hooft aan Tesselschade (Brieven, Dl. 2, blz. 13); ‘De roemer, verstae ick, zal door haer handt gesneeden werden.’ TEXT, blz. 299: TEKST.
Iaap Priaap die peilt de Sinodaele Fortuyn,
Of hy tuyn-godt mach worden van Grave-duyn,
Om de snoep-vogels te sien uyt de kriecke-bomen,
Gelijck sijn genan in d'oude Hoven van Romen:
5[regelnummer]
Maer sijn moedt verslapt, en het hart hem ontsinckt.
Dewijl bygeloof en Roomsche afgodery hier stinckt.
Noch stijft hem wat hoops, om dat de Bethelsche paapenGa naar voetnootvs. 7
Alle afgoden lubben, behalven Priaapen.
Pasten op den text oyt glossen,
10[regelnummer]
Hannen pasten bet de klossen
Met de spille, doen sijn vrou
Lijsken 't garen hasplen sou.
Pijn ist, sprack hy, dus te slaven.
Sy sey, bloet van Brouwershaven,
15[regelnummer]
Swijcht, ghy quaemt van kalis-dijck,
Ghy waert kael, en ick was rijck.
Ist om 't jock, of ist om 't wats-spel?
Zijt ghy Catz, ick ben het Kats-vel.
PLUS ULTRA.
Volgens de tekst van de afzonderlike uitgave in plano. Unger: Bibliographie, nr. 183.
ROSKAM, blz. 300: De litteratuur over de datering van de Roskam is reeds in Dl. 2, blz. 819 medegedeeld. Wij hielden ons aan het traditionele jaartal 1630, al blijft het mogelik dat het gedicht eer geschreven is. In elk geval is het geschreven na 1626, de dood van burgemeester Hooft en als men aanneemt dat De Bie reeds gestorven was, na het voorjaar van 1628 (vgl. het aangehaald artikel van A. Kluyver, nu herdrukt in de Verspreide Opstellen, blz. 279). Wanneer Hooft het in een brief van 28 Mei 1630 met de Harpoen tegelijk noemt, krijgt men de indruk dat het onlangs publiek eigendom geworden was. Mogelik schreef Vondel het dus omstreeks 1628 en publiceerde het in 1630.
HARPOEN, blz. 307: Een Antwoort op 't Harpoen vindt men afgedrukt in de Bijlagen van Van Lennep-Unger 1630-1636, blz. 321-330.
MEDAELLIE, blz. 315: Ook van dit gedicht bestaat een tegenhanger: Medallie, voor de Remonstrantse inquisiteurs in onsen thuyn, (Van Lennep-Unger 1630-1636, Bijlagen, blz. 330-332). Hooft (Brieven II, blz. 34) schreef naar aanleiding van dit gedicht (waarvan de auteur hem blijkbaar onbekend was): ‘Ick en kan dien stookebranden ter wederzijden niet vergeven hunne reukelooze dulligheit, daer niet dan vererghering onzer quaele uit koomen kan’ (3 Junio 1630).
INWYING VAN 'T GELAURIERDE PRINCEBEELD, blz. 317: Volgens Wybrands: Het Amsterdamsche Tooneel van 1667-1772, blz. 46, plaatste men dit beeld in 1632.
EEN OTTER IN 'T BOLWERCK, blz. 335: Zie over de wijze ‘Betteken voer naar Mariemont’: L. Lambrechts in de Muziek Warande (Aug.-Sept. 1929) G. Brandt verhaalt in zijn Leven van Vondel (blz. 33) de volgende anekdote: ‘Over dit | |
[pagina 896]
| |
liedt raakte Vondel in gevaar van ontdekt te worden. Een der Onderschouten, daar, zoo 't schynt, lucht van hebbende, quam onverziens op de drukkery, daar men 't zou drukken: maar de drukker hem gewaar wordende, liet de vorm, als by ongeluk, en uit ontsteltenis over zyne komst, uit de handt, en, gelyk de drukkers gewoon zyn te spreeken, in pastey of aan stukken vallen’.
OP HAAN KALKOEN, blz. 337: Op dit gedicht volgt nog een stukje, dat wij niet in de tekst plaatsten, omdat het hoogst onzeker is, of dit wel van Vondel's hand zou zijn. [Op Denzelfden]Ga naar voetnoot*
Hoort gy Heeren-hoort, ick laat uw weten,
't Kalkoense Haentjen heeft sijn wijf gesmeten;Ga naar voetnootvs. 2
En sijn Meyt, die wat snaar in de beck is,Ga naar voetnoot3
Sey, Meester weetje wel dat onse Vrou geck is?
5[regelnummer]
Swijgt (seyde hy) ick volg mijn ordonnantie,Ga naar voetnoot5
Om niet suspect te zijn van tolerantie.
Om dezelfde reden lieten wij het rijmpje weg, dat in de uitgave van Van Lennep-Unger op 1629 gesteld wordt: NIEUWJAAR VOOR S.
Jonge Smout die sprong te kort
Van den ladder binnen Dort,
En hy smoorde in zijne longen:
Had hy niet te kort gesprongen,
Hy zou komen by zijn vaêr
Om een zaelig nieuwejaer.
De anekdote dat Vondel dit de vader improviserend toegevoegd zou hebben, zinspelend op een Dordtse boef, die voor een bastaardzoon van de predikant Smout gehouden werd, komt ons hoogst onwaarschijnlik voor. Mogelik staan er nog meer hekeldichten ten onrechte op Vondel's naam, maar al zegt de dichter dat ieder die zijn stijl kent, het echte van het onechte zal kunnen schiften, waar hij de volkstoon aanslaat, is dat zo gemakkelik niet.
P.C. HOOFT ONNAEVOLGHLYK, blz. 338: De gehele tekst van de vertaalde brief luidt: Doorluchtige man, Wie Hooft der dichtren stael
wil volgen, slaght Dedael,
en pooght met wassen vleugel
te sweven als een veugel,
hy stort in't glasen meer,
elck roept: hier quam hy neer.
Ghy begeert dat ick uwe feylen en struyckelingen aenwyse; maer ick, heer Hooft, ben de man niet die Venus toffel dar betatelen, nocht soo scharpsiende Lynceus in der vrienden schriften, dat ick, 'tgeen berispelyck is, gewoon ben te stippen, en niet liever tot myn onderwys bewaere 'tgeen heerlyck gesproken is. Ick vinde in | |
[pagina 897]
| |
uwe dichten veele dingen die treffelyck, scharpsinnigh en voeghelyck gestelt syn. Indien ergens de bynaeminge, dat is de verandering van woordbeduydenis door letter of lettergreep, het voorhooft doet rimpelen, liever wyt ick dat myn oordeels dan des schryvers schuld. Vaer wel, voortreffelycke man, en volhard om, by gelegentheyd, my geluckigh te maecken met uwe na de lampruyckende heldenvonden. Alsoo leef lange met uwe vrouwe en kinderen, indien 'er uwe Helionoor eenighe ter wereld hebbe gebragt. Te Leyden den 14 van Maerte 1630. GEUSE VESPER, blz. 339: De datering van dit gedicht levert grote moeielikheden. De bewerkers van Dl. 2 hebben gemeend, het niet vóór 1627 te kunnen plaatsen, omdat er een Antwoord op het Lasterlijck Geuse Vesper bestaat, gedateerd 1631 (Bijlage bij Van Lennep-Unger 1618-1620, blz. 355-356) en het niet waarschijnlik zou zijn, dat zo lang na de verschijning een tegendicht uitgelokt werd. Van de andere kant blijft het vreemd dat een zoo hartstochtelik gedicht, dat zo geheel in de Palamedes-sfeer past, eerst vijf jaar later geschreven zou zijn. Al nemen wij dus niet met Van Lennep-Unger aan, dat het onmiddellik na de terechtstelling ontstond, wij zouden het liever omstreeks 1625 plaatsen, gelijk ook Dr. M. de Jong onlangs deed (Tijdschr. v. N.T. en L. 1929, blz. 312).
IAERGETYDE, blz. 341: Ook van dit gedicht is de datering onzeker. Brandt zegt in zijn Leven van Vondel, dat hij het ‘omtrent dezen tijd (d.i. omstreeks 1631) geschreven achtte.’ Er bestaat evenwel een tegendicht Op 't Jaer-Getyd (Van Lennep-Unger 1630-1636, Bijlagen, blz. 364-365), dat op verschillende plaatsen (zie vs. 27-28, en vooral het slot) de indruk wekt, kort na de dood van Prins Maurits geschreven te zijn. Daarom verdient o.i. de datering omstreeks 1625 de voorkeur. Wegens deze onzekerheid evenwel plaatsten wij dit gedicht op gezag van Brandt omstreeks 1631 en zetten er de bijbehorende Geuse Vesper vóór.
OP AMSTELREDAM, blz. 354: Vergelijk een dergelijk gedicht, bij een afbeelding, in de Gedichten van Petrus Scriverius (Amsteldam 1738, blz. 145), beginnende: ô Wytberoemde Stadt, ô! paerel van Europen,
Daer d'Amstel en het Y om strijdt te zamen loopen
Dit gedicht dagtekent van 1625 en kan dus aan Vondel bekend geweest zijn. Maakte hij het wellicht bij een latere oplage van dezelfde ‘afbeelding’?
DOORLVCHTIGE SCHOOL, blz. 375: Petrus Scriverius heeft zijn gedicht ook zelf in het Nederlands vertaald (zie zijn Gedichten, Amst. 1738, blz. 125-126). Vergelijk de tegendichten in de Bijlagen van Van Lennep-Unger 1630-1636, blz. 343-350.
DANCKDICHT AEN IACOB BAECK, blz. 390: In de noot bij vs. 31 moet de naam van Hans de Wolf, die voor 1615 gestorven was, geschrapt worden (vgl. Sterck's Oorkonden, blz. 22).
DANCKOFFER AEN DAVID DE WILLEM, blz. 394: Over de verzen van Urbanus VIII schreef Van Baerle, die er niet mee dweepte, aan Huygens, 5 Des. 1628 (Zie Worp: Huygens Epist. 263, Oud-Holland 1886, blz. 189 en 260).
AEN ALLE HONDE-SLAGERS, blz. 408: Een klad van dit gedicht, met wijzigingen van de dichter, wordt vermeld in de Catalogus | |
[pagina 898]
| |
van autographen van de firma Fred. Muller, door Mr. J.H. van Swinden (April 1866). Het werd het laatst geveild in 1867 bij Beyers te Utrecht. De naam Saxo Grammaticus (blz. 410), die in de noten onverklaard bleef, is het (vertaalde) pseudoniem van Petrus Scriverius. Onder deze schuilnaam gaf hij uit het geschriftje Oud-Bataviën (Leiden 1606). Schout de Bondt had P. Schrijver voor de vierschaar van de Leidse Universiteit doen dagen, die hem tot een geldboete veroordeelde. Zie Vondel's gedichtje daarop in Dl. 2, blz. 759, en het Leven van Petrus Scriverius, vóór zijn Gedichten (1738), blz. 25.
FACKEL VAN Dr. IOAN BLAEV, blz. 416: Een portret van het echtpaar, geschilderd door J. de Bray in 1663, vindt men gereproduceerd in de Vondel-uitgave van Van Lennep-Unger, deel VI, blz. 137 (Vgl. Oud-Holland XI, blz. 202).
OP DE TWEEDRAGHT DER CHRISTE PRINCEN, blz. 419: Plemp's vertaling behoeven wij hier niet geheel af te drukken, omdat men die kan vinden bij Sterck: Rondom Vondel, blz. 114.
OP HET TOONNEEL DES AERDRYX, blz. 423: Ook Van Baerle maakte een lofdicht op deze atlas: In Atlantem Novum Guilielmi Blaeu (Poëmata II, blz. 167).
[OP NARBONNE] en [OP AVIGNON], blz. 424: In het Toonneel des Aardrijcks komen nog meer vertaalde gedichtjes voor, maar deze zijn terecht niet in Vondel's werken opgenomen. Dit is te bewijzen met het feit dat enige van deze gedichtjes later wel door Vondel vertaald zijn, maar geheel anders dan in Blaeu's atlas, nl. Op Thoulouse (Poëzy 1682 II, blz. 600) en Op Bordeaux (ibidem, blz. 599).
OP DEN ZENDBRIEFSCHRYVER VAN DANIEL MOSTART, blz. 425: Vgl. de brief van Hooft na de ontvangst van Mostart's boek in Brieven III, blz. 63, en voor zijn betrekkingen tot Hooft aldaar: II, 337, 378, 396, 398.
GRAFSCHRIFT OP DEN HEER NICOLAES HASSELAER, blz. 426: Aan de achterzijde van het handschrift staat met 17de-eeuwse hand: ‘Graf-schrift Nicolas Hasselaer door d'eijgen hand van J.v: Vondel geschreven en onderteikend.’ In de regentenkamer van het Burgerweeshuis te Amsterdam ziet men zijn beeltenis ten voeten uit, op het regentenstuk van Abraham de Vries. Hij was in 1619 gehuwd met Geertruyd van Erp (overleden 16 Okt. 1620) jongere zuster van Christine, en dus een zwager van Hooft (vgl. Oud-Holland I).
GROETE AAN DEN HEER G. STAEKMANS, blz. 427: Dit gedicht is niet met zekerheid te dateren. Als het ‘stercken van d'allerveerste grens’ (vs. 2-3) zou slaan op de veldtocht van Frederik Hendrik naar Venlo en Maastricht (1632), dan zou het gedicht ook ouder kunnen zijn. Van Baerle herdacht hem: In Obitum Amplissimi Clarissimique Viri D. Guliel. Staackmans (Poëmata II, 212).
BESTAND TUSSCHEN POLEN EN SWEDEN, blz. 428: Ook Van Baerle herdacht dit feit (Poëmata II, blz. 168).
GEBOORTEKRANS, blz. 499: Vergelijk voor dit gedicht: Oud-Holland IV, blz. 113.
GELVCK AEN DEN HEER GEERAERT SCHAEP, blz. 500: Deze magistraat behoorde tot de vriendenkring van Hooft. | |
[pagina 899]
| |
DE BRVYLOFT VAN IOAN VAN DE POL, EN DVIFKEN VAN GERWEN, blz. 506: Bij nadere overweging houd ik toch Bloemaerd in vs. 9 voor een eigennaam. Vondel kan dan bedoelen dat deze schilder, die in zijn kunst zozeer zijn liefde voor bloemen toonde, later de mythe van Narcissus in beeld bracht. Nu zijn er verscheiden schilders met die naam, nml. Abraham Bloemaert († 1651), eerst Amsterdammer, later te Utrecht, en zijn vier zonen. Prof. W. Vogelsang onderstelt dat Vondel de vader bedoelt, die een ‘bloemige’ stijl had en herhaaldelik mythologiese scènes schilderde, al kan hij geen Narsissus aanwijzen. Mogelik zou ook te denken zijn aan de zoon Hendrik: in 1650 maakte Vondel een lofdicht op zijn vertaling van de Getrouwe Herder.
OP HET TOONEEL, blz 512: Zie voor de plaatsen waer de verschillende toneeldichten aangebracht waren, Wybrands: Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772, blz. 73-83.
GYSBREGHT VAN AEMSTEL, blz. 514: Het ww. stellen (vs. 415) zal hier niet betekenen gereedmaken, maar stemmen; dan komt het beeld: ‘om daar gezangen op te speelen’ beter tot zijn recht. Huygens spreekt van ‘de luyt stellen’ en Cats van ‘wel gestelde snaren’ (Ned. Wdb. VIII, 3285).
DE KRVISBERGH, blz. 601: Zie de tekst van Plemp's Latijnse vertaling hiervóór in Dr. Sterck's aantekeningen.
BLYDE INKOMST VAN MARIA DE MEDICIS, blz. 619: In de Brieven van Hooft (III, blz. 262) aan Van Baerle, leest men: ‘Naardien de Heer Coster eenen andren vondt heeft opgeworpen, om de intreê der Koninginne te verheerlijken .... Evenwel ons ontwerp behaegt my wel zoo zeer, als dat van Doctor Coster; ende te bet om de braeve veirzen van UE. in 't Latijn, samt om de geene die Joffrouw Tesselscha daar op gerijmt heeft in Duitsch en Italiaansch’. Het Italiaanse gedichtje waarvan hier sprake is, vindt men afgedrukt bij Worp: Een onwaardeerlycke Vrouw, blz. 179. Van Baerle zond zijn Medicea Hospes aan Tesselscha (zie haar bedankbrief bij Worp: Een onwaardeerlycke Vrouw, blz. 184) en aan Hooft (vgl. Brieven III, blz. 287 en 300). Een in 't Frans vertaalde uitgave werd aan Maria de Medicis aangeboden. Ook Petrus Scriverius wijdde aan het bezoek van Maria de Medicis enige Latijnse gedichten (Opera Anecdota, Trajecti ad Rhenum 1737, blz. 140-143).
OP HET CORPORAALSCHAP DES HEEREN VAN SWIETEN, blz. 638: Vgl. Oud-Holland VI, blz. 238-239.
ELECTRA, blz. 639: Omdat het voor een dieper gaande vergelijking van Vondel's tekst met het origíneel van belang kan zijn, welke Griekse tekst hij voor zich had, vermeld ik hier de uitgaven die hij heeft kunnen gebruiken: 1o ed. Stephanus (Parijs 1568; herdrukt te Genève 1605), 2o ed. Commeliniana (Heidelberg 1597, met Latijnsche vertaling van Winsemius), 3o ed. W. Canter (Antwerpen, Plantijn 1579, herdrukt te Leiden 1593). Mogelik heeft hij ook Latijnse vertalingen geraadpleegd, b.v. die van Georg. Ratallerus (Antwerpen 1570, waarvan ook latere drukken bestaan.
MAEGHDEN, blz. 708: In vs. 1383 vlg. geeft Vondel een navolging van de episode van Nisus en Euryalus (Aeneïs IX, vs. 314-vgl.); vs. 349-350 van Virgilius: ‘purpuream vomit ille animam et cum sanguine mixta’ komen geheel overeen met vs. 1432-1433 bij Vondel. | |
[pagina 900]
| |
GEBROEDERS, blz. 797: In een brief van Joachim Oudaen aan G. Brandt (Penon's Bijdragen II, 140) staat het volgende: ‘In d'opdracht van 't Treurspel der Gebroederen, vind men deze woorden: Een zeker Godgeleerde laat zich dunken etc.; deze Godgeleerde is de nu meermaals gemelde D. de Breen, wegens getuichenisse uijt zijn eijgen mond.’ Deze David de Breen (geb. 1594 te Haarlem) was een leerling van Episcopius, die wegens zijn Remonstrantse gevoelens uitweek naar Straatsburg. Het merkwaardige exemplaar van de Gebroeders waarvan Van Lennep gebruik maakte (vgl. Unger's Vondeliana in Oud-Holland II, blz. 299) berust nu op de Kon. Bibliotheek in den Haag. Daarin zijn nml. gegevens te vinden, in handschrift toegevoegd of op losse bladen ingeplakt, die voor de toneelopvoering van belang zijn. In de grote uitgave door Van Lennep (III, blz. 644) vindt men de facsimilé's. In de 18de eeuw meende o.a. Hinlopen in dit manuscript de hand van Vondel te herkennen, wat Unger (deel 1639-40, blz. 7) met beslistheid ontkent. Achter de ‘Personagiën’ zijn de volgende namen bijgeschreven: Abjathar, Aertspriester Rey van Priesteren David, de Koning Levyten Gabaonners Benajas, Overste der hofbenden Rispe, Sauls en Abners weduwe Michol, de Koningin De Gebroeders Mephiboseth, Jonathans zoon Joab Herman van IltGa naar voetnoot1). TriaelGa naar voetnoot2). Jan LemmersGa naar voetnoot3). Adam CarelsGa naar voetnoot4). Thomas de KeijserGa naar voetnoot5). TriaelGa naar voetnoot6). Isaak Verbiest. Jacobus de Ville. Jan MeerhuijsenGa naar voetnoot7). Isaac VosGa naar voetnoot8). Jan Babtist. Zangers. Barend van Hoorn. Jacob Willemsz Jan Nooseman. Jelis Nooseman Daarna volgen, op losse bladen, de volgende wenken voor de regie (bij de ark en de kandelaer staat elk een tekening):
DE ARK DE KANDELAER DE PRIESTERS | |
[pagina 901]
| |
DE HOOGE PRIESTER Ter zijde staat, tot verduideliking: 1 Robyn. Topaes. Karbonkel. Op de keerzijde leest men: DE BORSTLAP DE HOOGE PRIESTER Op het derde blaadje staat: Op de keerzijde staat: De speeluyden speelden [lees: hebben] op haer blaas Instrumenten dit bijgaende musijkstuk gespeelt. ende vande priesteren op het toneel gesongen. met 4 partijen. Bij de Rey van Priesteren (vs. 153 vlg.) staat aangetekend: ingaende wort de toesang vande priesteren gesongen en van de speelujden (sic) gespeelt. En onder aan de bladzijde: de vertooning vande bondkist en kandelaer en de toesang word aldus van de priesters gesprooken. | |
[pagina 902]
| |
Vóór de Rey van Priesteren (vs. 1495 vlg,), is een biljet ingeplakt, waarop de voorstelling wordt aangekondigd, met de volgende vier verzen:
't Gerecht des Hemels haet het gruwlijck hloed-vergieten.
Verdelght al Sauls buis en zijn gedachtenis.
Al schijnt het aen den tijd hier jaren lang t'ontschieten,
Hoe lang de wraeck vertreckt, zij komt in 't end gewis.
met het onderschrift Ten vier ure presijs. Daarbij staat: ‘de vertooning daer de gebroeders hangen en wort van de gabaonners gesprooken. 't gerecht des etc. (hier werden dus de vier bovenstaande verzen gezegd) en daerna door een van de staat Juffers dit andere: hef op, hef op, met naar geschreeuw.
aanschouwers treurt met Sauwels weeuw,
die hier al 't koninglijk geslacht
soo deerlijk siet om hals gebracht,
maar denkt hoe 't moederlijke hart
ontstelt sij midden in dees smart
die sij om hare vruchten lijt
geen mes noch vlim dat scharper snijt,
als dit dat haar gemoet doorvlimt,
de son daalt neer, den avond klimt,
en valt met drup'len en met douw.
maer niet een traan ontsijgt dees vrouw,
de moeder lijd de grootste straf.
nu mach' er niet een traantjen af.
I.v.V.
|
|