De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 888]
| |
Aanvullingen en opmerkingen door Dr. J.F.M. SterckBlz. 8. Al de antwoorden op de Prysvraegh van d'Academie zijn afgedrukt in Ungers Vondel, Dl. 1630-36, blz. 245-vlg. Dat van Tesselschade volgt hier: Antwoort.
De beste tong die stemmen smeede,
Zong gode loff, den menschen vreede.
Die swygent meest haer deucht betoont,
Is die met met vier d'Apostels kroont.
De snoodtst' op aerde, deed de menschen,
Nae godts verborgen wysheyt wenschen.
De booste sprack int Heemeelryck,
Myn macht sy d'hooghste macht gelyck.
In hun sticht godt zyn heerschappijen,
Die met het doen 't gelooff belyen.
Schyn als een droch en dwael licht, lejdt
Wie dat haer volght ter duysterhejt.
De vrome zielen te belaegen,
Kan Hollants zachte grondt niet dragen.
De Roomsche geus het smekent blad,
Tot Brussel, ondertekent had,
Soo wel als d'ander; en versochter
's Lants vryheyt by, aen 's Kajzars dochter.
Den muyter die gerustheyt haet
Loost altyt een geschickte staet.
Daer d'eene burger 's anders mujren
Bestormt, die stadt en kan niet dujren.
Geen aerdsche god, off hy wordt by
Een Eedt verknocht: meer schuttery.
Wat leeraers ook dien bant ontlitsen
Die kerven 't snoer der zeeven flitsen.
Elck zyn waerom.
In Tijdschr. v. N.T. en L. 1929 vraagt Mr. C. Bake of Looft of Loost moet worden gelezen in vers 7 v.o. van Tesselschades ‘Antwoort’. Het handschrift van T. heeft duidelijk: Loost. Vers 4 v.b. heeft kront. De meeste verzen beginnen niet met een hoofdletter.
Blz. 14. Zie over de bekeering van Jan Wybrantsz, en over Jan Theunisz, boekverkooper en waard in het Muziekhuis ‘D'Os in de Bruyloft’, het artikel van Mr. H.F. Wijnman in het 25e Jaarboek Amstelodamum, 1928, blz. 91 en 119.
Blz. 15. De notarieele acten, waaruit de stemming bij Vondels verwanten tegen hem blijkt, zijn ontleend aan Oorkonden over Vondel en zijn kring, blz. 65 en 68.
Blz. 15-16. Joost Willemsz Nyekerck, Vondels zwager, was gehuwd met Sara van den Vondel, overleden in April 1630. Hij was een groothandelaar in granen en zeer vermogend, liet omstreeks 1614 te Amsterdam het huis Nieukerck, Heerengracht, nu 66, bouwen, doch ging in 1629 failliet wegens tegenslag bij den graanhandel in de Oostzee. In 1630 begon hij pamfletten te schrijven over den graanhandel, die weer verschillende tegenschriften uitlokten, en zijn naam in opspraak brachten. In een hekeldicht op Vondel, na zijn bekeering, getiteld Na-krabbelaers-antwoordt, komt in het onderschrift nog een toespeling voor op Nieukerck (1645) toen deze reeds overleden was: ‘Gedruckt op Niekercks Vondelbrug’.
Blz. 20. Zie het Latijnsche epigram van Plemp op Vondels Constantinade: Rondom Vondel, uitgave Wereldbibliotheek 1927, blz. 30 en 114.
Blz. 21. Van Vondels vertaling in proza naar ‘La Gerusalemme Liberata’ van Tasso bestaan twee handschriften, een in de bibliotheek te S. Petersburg (Leningrad) dat geheel door Vondel is geschreven, het andere in de Bodleian-bibliotheek te Oxford, dat blijkbaar een afschrift van het eerste is, om dit voor een uitgave gereed te maken. Zie Oorkonden over Vondel blz. 83-104. Dr. W. de Vreese, Een eigenhandig handschrift van Vondel ontdekt. Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Maart 1911; en Dr. L. Simons, Vondel's Tassovertaling. I Vergelijking tusschen het handschrift van S. Petersburg en dat van Oxford. II De rol van den verbeteraar in het handschrift van S. Petersburg, Kon. Vlaamsche Academie, 1922, blz. 985-1018 en 1923, blz. 610-666 van de Verslagen en Mededeelingen. Een uitgave van het volledige handschrift is in voorbereiding. | |
[pagina 889]
| |
Blz. 22. Zie voor den oorspronkelijken inhoud en vorm van Gysbreght blz. 515-vlg. hiervoor. Brief van Hugo de Groot aan Vondel op het ontvangen van Gysbreght van Aemstel: [Adres] ‘A Monsieur Monsieur van Vondelen A Amsterdam’. Aan Vossius gaf de Groot zijn oordeel over Gysbreght te kennen in den volgenden brief. Volgens de vertaling van G. Brandt, Leven van Vondel, 1682, blz. 42: Vondel heeft my vriendtschap gedaan dat hy een treurspel van treffelyken inhoudt, voeghelyke schikkinge, en overvloedige welspreekenheit aan my, als eenigen smaak hebbende in zulke dingen, heeft toege-eigent. Ook verheug ik my dat myn naam, op wat wyze het ook zy, by u luiden wordt levendig gehouden. 't Waaren onverstandige menschen, die in een treurspel, handelende van een' geschiedenisse, al drie hondert jaaren geleden, het vertoonen van de gewoontens dier tyden niet wilden toelaaten: eveneens als die van Geneven, die in den Franschen druk van Cominaeus overal daar verhaalt wordt dat de Koning van Vrankryk ter misse ging, het woordt avondtmaal in de plaats van misse stelden. Ook hebben zich Aeschylus, noch Euripides niet geschaamt den aanschouweren de Barbarische godsdiensten te vertoonen: d'eerste in zyn treurspel van de Persen. d'ander in zyn Iphigenia in Tauren. Doch daar uit kan men zien hoe weinig zy zyn, die van zulke dingen wel konnen oordeelen. Zie het Latijnsche epigram van Plemp op Gysbreght van Aemstel: Rondom Vondel, blz. 117.
Blz. 24. Zie voor Plemps metrische vertaling van Vondels ‘Op de Tweedracht der Christe Princen’: Rondom Vondel, blz. 114. En over de muzikale compositie door Padbrué, waarvan een incomplete partij in het Vondel-Museum is, Oorkonden over Vondel, blz. 139-140.
Blz. 27. Alléén voor Vondels eerste treurspel, Het Pascha, hebben vijf vrienden, waaronder Bredero, lofgedichten geschreven.
Blz. 30. Zie over Vondels geestelijke verhouding tot Tesselschade: Oorkonden over Vondel, blz. 142-vlg.
Blz. 31. De bewijzen dat Vondel ook de vertaler is van het proza in Barlaeus' ‘Medicea Hospes’ zijn te vinden: Oorkonden over Vondel, blz. 128-vlg. Barlaeus schrijft aan Hooft in een Latijnschen brief, 9 Juli 1639: ‘Vondels vertaling van de Medicea.... is lang in handen van de drukkers, daarna in die van den boekhandelaar opgehouden’.
Vondel zond aan Hugo de Groot 4 September 1639 een exemplaar van Elektra en van de Macghden met den volgenden brief, die thans in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden berust: ‘Myn Heer | |
[pagina 890]
| |
uitkiezen. Als ick myn lust in treurspelen hebbe geboet, magh ick zien, of ick weder aen mynen Constantyn valle: middelerwyl gelieve uwe Exctie dit voor lief te nemen, tot dat wy yet grooters vermogen. De Professor Hortensius is overleden, dat uwe E. wel zult verstaen hebben. Hy was een man van groote hope, en wenschte niet om 't leven maer om 2 of 3 m(aenden) uitstel, om zyn gaslagingen over den diameter van de groote Hemellichten der wereld na te laeten. Wy verwachten uwe E. gemaelin hier t'Amsterdam, daer wy na verlangen, en hopen d'eere te genieten van haer te spreecken. Ick gebiede my in uwe E. goede gunste en wensche uwe E. al 'tgeen de vyanden uwe E. misgunnen, en blyve altyde Het adres luidde: Aen myn heer den heere Hugo de Groot gezant van de kroon (van) Zweden. De Groot was met Vondels arbeid zeer ingenomen, en zond hem de dankbetuiging, zooals Brandt die in zijn Leven van Vondel meedeelt, en die aldus luidt: Myn Heer, [iets lager stond]: Na dat ik dit geschreven hadt heb ik de twee stukken ten einde toe geleezen, en vinde in Electra de zin en de hooghdraventheit van Sophokles wel uitgedrukt. In sinte Ursul verwonder ik my over de kloeke vinding, schikking en beweeghlykheit. Blz. 32-33. De muziek, die Padbrué op Vondels Kruisbergh componeerde, is in een volledig stel stemmen bewaard, waarvan de uitgave door de Wereld-Bibliotheek in bewerking is. Cornelis Plemp maakte de hierbij naar zijn hs. afgedrukte Latijnsche parafrase van de Kruisbergh. Ex rhythmis batavis vondelii.
[Parafrase van den Kruisbergh door C. Gz. Plemp. † 1638]. Nunc rosa sola placet: nunc, ô, rosa punicearum
Optima Paestanis anteferenda rosis.
Non color Elysiis, non est ea purpura campis:
Quae rosa sola rosa est, monte legenda rosa est.
Monte, sed, heu, duro: videas in vertice fixum
Robur, et excelsam (crux ea: quanta!) trabem.
Pendet enim Jesus; fertq., ô fert fronte coronam
Ipse, feruntque suas spinea serta rosas.
Serta rosas, jam vulneribusq. et sanguine natas:
Spicula habens etenim pungere spina solet.
It cruor, et per ebur sacer effluit, en, ciliorum
Candida purpureus tempora cingit honor.
Tingit honor minioq. genas, minioq. labella;
Sic ruber albescens flosculus ipsa rosa est.
Sed rosa inumbratur foliis, subterque virorem
Serpit; et in foliis plus quam amaranthus olet.
Flore ita maiestas tegitur divina sub ipso,
Et gemmas, guttis quando scaturit, agit.
Forma subest, vultusque, è quo sua Delius haurit
Lumina; et hoc, toto quod micat orbe, iubar.
Sed neque nunc haurit; nigricatq. extinctus, et horret:
Te quoque, te, coelum perculit ille dolor.
Perculit; et Phaëtonta retro retulere quadrigae,
Totaque se tenebris abdidit ipsa dies.
Albaq. nix abiit, latuereq. lilia pura,
Christus in humano quae Deus ore tulit.
Heu, languore cadunt. O flos! ô vere venustas,
Tun' suspiratu laberis ipsa tuo?
Tunc exantlatâ toto de corpore vitâ
Deficis, et mortis pondus anhela trahis?
Ast, ô, quem moriens simul ore profundis odorem!
O, fluit, ô, roseus spiritus ille fluit!
Conglomerantur apes, veniunt, sua, mella reportant:
Lux redit, atq. novus fragrat ubiq. dies.
Res amor, ô, dulcis! redolent pia vulnera amorem:
Haec ea amarities: hic dolor iste fuit.
Ut noceant hausti mox pocula nulla veneni;
Et biberit certo toxica nemo malo.
Balsama sunt quoq., quae fuerant absynthia; moly
Sanguis: ob hunc morsu nemo draconis obit.
Grande unguentorum lateris dat plaga fluentum;
Transfixaeq. manus, dantq. fluenta pedes.
Nectar, ïo, toto destillat corpore Christus;
Tota salutiferem crux it in ambrosiam.
Roscida amoenarum subit hinc Aurora rosarum
Prodiga; et aetherias uda refundit opes.
Magdali, jamne venis? lacrimas simul adde; nitebis;
Fulgebis pulchris nec minus ipsa rosis.
Marcebisq. situ nullo. sed et Angelicus te
Vel solo tandem pascet odore cibus.
Quo reflorescas.Veneriq. simillima fias;
Sanctaq., siq. aliqua est tota beata Venus.
| |
[pagina 891]
| |
Si vel agas animam, tibi vita (ô vita!) redibit:
Factus et est Jesus esuriendo cibus.
Vitaque, ne dubita, moriendo est factus Iësus:
Magdali, vita tibi factus, et ille mihi.
Fons quoque, postquam ipsas fudit cum sanguine venas,
Verberaque, et passus dira flagella diu.
Ille sitim exhausit nostram sitiendo: bibamus.
Facta enim acetosae est faecis amurca merum.
Fonte lavemur item; Christum maculaverat et fons:
Fons lacrimae, sudor, fons quoq. sanguis erat.
Mille viae torrentis erant; sed quinque liquorem
Dant roseum magnoq. et sine fine modo.
Davidici numerum potuerunt dicere Psalmi:
Tot nitet armillis Regia Sponsa suis.
Has canit et Salomon sapientum maximus olim;
Has vates, aetas quos procul alta tulit.
Cum labra proluerent divini rore madoris;
Auribus et vivae murmur inesset aquae.
Verba nec humectis exirent arida linguis;
Qualia non jussa est una Sibylla loqui.
Qualia Medorum rex ipse canebat Hydaspes,
Esset Iëssaeae vox ut et apta chely.
Et Salomoniacis oraclis digna sonaret;
Sive vir is bombos vaticinando dedit.
O liquefacta nimis (quis crederet?) ardua rupes!
Nam Deus excelsus, petraq. Christus erat,
O, qui corde meos toto miserare labores!
O mea qui saxo pectora stare vides!
Irrue, et, ô, sensus madidus decurre per imos;
Tuque meum calido flumine solve gelu.
Visceribus pellatur hyems; rigor omnis abesto:
Sanguis, et, o, fibras molliat unda meas,
Sanguis, et unda, tibi quae, cum pericardion esses
Saucius infixa cuspide, perque latus,
Perque femur (fuerat quoq. vestis ademta pudori)
In genua, inq. imos crura per usque pedes.
Fluxit; et ingenti te condocefactus honore
Suspiciam; et semper cum prece vota feram.
Addam etiam grates caelesti munere dignas;
Carminaq. et laudes moliar usque tuas.
O reparata salus toties, totiesq. canenda,
Crux quoties, quotiesq. alma videnda venit!
Crux etiam doctis interponenda libellis;
Utpote librorum quae liber esse potest.
Hanc legam, amem, amplecterq. exosculer; immo et adorem
Cernuus: haec tepor, haec umbra sit: ardor abi,
Ite libidinibus calidi flagrantibus ignes:
Crux requiem; nil non crux bona dulce dabit.
Crux paradisus erit: crux fructu, et frondibus arbor
Optima; me ramis obtegat illa suis.
Hic habitare inopi mihi, nidificareq fas sit:
Hic utinam pullos educem avicta meos!
Divitias habeant alii, magnosq. penates,
Regia crux aula est; rex cruce tectus ero.
Crux lectus: procul hoc sunt somnia eburnea lecto,
Quotquot eburnea sunt, somnia vana volant,
Ite, age, deliciae; cruce dormiam ego, et requiescam;
Veraque ibi Christi mors mihi somnus erit.
Melleq. et, ô, mira plenus dulcedine somnus:
Nec moriar; somno hoc surgere vita solet.
Ah, nihil excubiis opus est; vigilare satelles
Desinat; advigilat vita sat ipsa sibi:
Vita enim erat Christus quoq. tunc, cum mortuus esset:
Hinc adeo est factus, cum Deus esset, homo.
Quoq. magis periit, periit minus: haec ea caeli
Est bonitas, nulli cedat ut hausta malo.
Eminet, ac vincit, post pessima fata superstes:
Mors sibi mors; nec, quo progrediatur, habet.
Blz. 392. Vondels Vredewensch aen Constantyn Huigens, is in verband te brengen met een lang Latijnsch gedicht van Plemp: Irenopaegnium Ad Justum Vondelium of Vredesscherts. Huygens, die Tesselschade in vele jaren niet gezien had, had haar gevraagd, om haar ‘aen de spraeck’ te brengen, of niet een of ander gedicht van Vondel op de overwinningen van den Prins was verschenen, en waarom zij hem dit dan niet gezonden had? Zij bracht Huygens' vraag aan den dichter over, die daarop, in Augustus 1633 den Vredewensch dichtte, waarvan hij zoowel aan Huygens als aan Tesselschade een afschrift zond. Ook Plemp heeft dus door zijn Vredesscherts Vondel tot een vredesvers opgewekt. Hij vraagt Vondel: ‘An Constantino has apinas missurus es audax?’ - ‘Zult gij deze grapjes ook aan Huygens durven zenden?’ evenals gij met uw Vredewensch doet? (Zie Rondom Vondel, blz. 105). Het is nog niet opgemerkt, dat in Vondels handschrift staat: Vredewench (zonder s), in het opschrift. Zou de dichter wellicht bedoeld hebben: ‘Vredewenck’ aan C. Huygens? Zie het facsimilé bij blz. 112, Unger, Vondel 1630-36.
Blz. 395. Over Apollonia van Veen, zie: ‘Iets over Mr. Pieter van Veen en zijn familie’ door N.J. Pabon. Oud-Holland 1923-24, blz. 241. - Blz. 248. Over Apollonia, die katholiek was, terwijl hare ouders waren afgevallen.
Blz. 408. Behalve een lang Latijnsch gedicht, heeft Plemp een reeks epigrammen (van 85 tot 134) gemaakt op het geval der begrafenis van den hond van Schout Bout, waarbij deze scherpe hekelingen: Tityrus et pastor fuit, et, Calvine, catellus:
Pompa canem tumulat; pastor honore caret.
Diro Musiadem cruciata Leida necavit,
Nec sepelit. Quare? non erat ille canis.
Dit slaat op Cornelius Musius, den Leidschen martelaar. | |
[pagina 892]
| |
Blz. 601. Jos. A. Alberdingk Thijm gaf de volgende beschouwing over ‘De Kruysbergh’, toen hij in De Tijd van September 1854, zijn aankondigingen schreef voor de Vondel-uitgave van Mr. J. van Lennep. ‘Toen Vondel den Kruysbergh schreef - ik kan het mij bezwaarlijk anders voorstellen - had zijn overgang reeds plaats gehad,Ga naar voetnoot1) en men behoeft, naar mijne meening, er hier geen voorteeken van te zoeken. Maar hoe, bij dit dichtstuk, sprake kan zijn van ‘niet onbevallig gedacht’ en ‘cierlyk beschreven’ - is mij volstrekt onverklaarbaar. Hoe, is de Kruysbergh dan niet een der zinrijkste, der diepst gevoelde, der schitterendste, der verhevenste lierdichten, die Vondel ooit gezongen heeft? Is er een tweede in de geheele europeesche letterkunde van de eerste helft der XVIIe Eeuw, waarin het innig en geheimzinng leven der algemeene traditie van al de christen tijden, met hare geliefdste en geurigste allegoriën, zich volmaakter huwt aan het krachtig zelfbewustzijn des dichters, het warmst geloof en de heiligste liefde? O bloet- en waterrijcke rots!
O hartebron des wijsen Gods!
O artseny voor alle krancken!
Vergun my oock een druppel nat;
Bevloey mijn dor en dorstigh bladt,
En leerme mijn Verlosser dancken!
Men moet wel in het ‘bladt’ van den 5en regel ‘het blad der tong’, in plaats van het blad papier kunnen zoeken, om bij dien aanroep niet in vuur te geraken en de hooge geestdrift des dichters te deelen. 't Is te meer te verwonderen, dat de Heer Van Lennep zulke eene platte verklaring van dat woord ‘bladt’ kan toelaten, daar Vondel in een gedicht, dat nagenoeg van denzelfden tijd moet zijn als dit, óók in verrukking zijn voorwerp tegenroept: ‘schaf pappier, Daer ik uw glorie op magh schrijven!’ In den Rijnstroom namelijk, dat schitterde lierdicht, aan Wolfard van Brederode opgedragen. De Kruysbergh heeft nóg een vaerskoppel, waarin eene gedachte wordt uitgedrukt, die Vondel in het tijdperk 1638-1655 meermalen herhaald heeft: het stralend aangezicht, namelijk ‘waeruit de sonne schept haer licht’; Vergel. Gijsbrecht (1638) Rey van Ed. ‘Waer uyt de sonne schept haer licht. En alle starren glans en luyster,’ Bode: ‘daer zy haer glans uyt scheppen.’ Voords Ecce Homo (1654): ‘Waeruit op Thabor 't hemelsch licht’ enz. En wat het technische van den Kruysbergh betreft, - ik geloof niet, dat Vondel ooit een gedicht heeft gemaakt, waarin zulk een rijke maat zoo innig aan den gang der gedachten geschakeld was, en waarin het rijm zoo genetiesch met de ideën scheen saam te werken om den geest des lezers telkens op nieuwe voorstellingen over te voeren, tot het einde toe. De drie slepende met elkander rijmende regels, die altoos door twee staandrijmende worden afgescheiden, zijn met zoo veel afwisseling van zinscheiding aangebracht, dat gij nimmer die voldaanheid, die matheid hier ontwaart, welke in zoo vele gedichten, bij het einde van ieder ideetjen, tevens einde van maat- en rijmvereischte, u onophoudelijk nederploft. Daar is zulk een diepte van zin, volheid van kennis, kracht van denkbeelden, wijsheid van schikking, stelling en tegenstelling, zulke een juiste aanzetting der tinten en fijnen overgang van nuancen in dit stuk, dat men er onophoudelijk nieuwe schoonheden in ontdekt, en men er, naar mijn gevoelen, om het wel te verklaren, met groot gemak een dik boek over zou kunnen schrijven. De eenige vlek komt mij voor de zinspeling op den naam van Magdalena en van de Baecken, welke ik intusschen gul beken alleen door de aanwijzing van den Heer Van Lennep gevonden te hebben. Hoe de Heer Van Lennep: ‘tegen 't paradijs’ niet verstaat, is mij onbegrijpelijk; mij dunkt, het heeft dezelfde beteekenis als ons gewone tegen, in ‘iets tegen iemant zeggen’ of dergelijke. Zie over ‘De Kruysbergh’, ook de uitgave van ‘Peter en Pauwels’ door P.J. Koets, met bijlagen door J.A. Alberdingk Thijm. Amst. 1869, blz. 109-117. |
|