De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 394]
| |
Danckoffer aen David de Willem,aant.aant.Ga naar voetnoot*Raet en Geheimschrijver van zijn Hoogheit.
De Willem, Raat van Willems soon,Ga naar voetnootvs. 1
Die 't gout van zijn Oranjekroon
Laat blincken door den lauwerhoet,Ga naar voetnoot2-3
Begruist van stof, besprengt van bloet;
5[regelnummer]
En 't Princelijck genadepantGa naar voetnoot5
Versegelt met uw rechtehant;
Waar mee sal ick u danckbaar sijn,
Voor den geleenden Barbarijn?Ga naar voetnoot8
Die allerminst barbarisch spreeckt;Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Als hy den heilgen mijter steeckt
Ten hemel, uit zijn Engelsch slot,Ga naar voetnoot11
En bromt op aardrijck, als een Godt.Ga naar voetnoot12
De woestheit heeft de rotsen inGa naar voetnoot13
Van Griecken, Machomets slavin.
15[regelnummer]
't Is met Apollo daar gedaan.
Wie hem wil zoecken, zoeck Vrbaen,Ga naar voetnoot15-16
Die op de seven bergen pronckt,Ga naar voetnoot17
En 't Christelijcke hart ontvonckt,
Wanneer hy weiden gaat soo breet,
20[regelnummer]
En Kallioop in purper kleedt.Ga naar voetnoot20
Is 't wonder dat de Tiber krielt
Van suivre swanen, die, gesieltGa naar voetnoot22
Door dit gesalft vernuft, alree
Gaan bruisen naar de rijcke zee.
| |
[pagina 395]
| |
25[regelnummer]
O Raatsheer van dien braafsten Vorst,
My dunckt een Godheit blaeckt mijn borst:
En 'k soude uw heuscheit danckbaar sijn,
Ten deed de groote Constantijn:Ga naar voetnoot28
Indien ick dat godvruchtigh hoofd
30[regelnummer]
Niet ses paer boecken had belooft;Ga naar voetnoot30
En nu het Kristaanhangend heirGa naar voetnoot31
Niet voerde aan 't Adriatisch meir.Ga naar voetnoot32
Mijn Sangheldin, wanneerse suftGa naar voetnoot33
Ontbeert uw meesters krijghsvernuft,
35[regelnummer]
En 't brein des Helts die d'eer verworf
Dat hy al staande in 't harnas storf.Ga naar voetnoot35-36
|
|