De werken van Vondel. Deel 3. 1627-1640
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendAan Apollonia van Veen,aant.aant.Ga naar voetnoot*Geestige Tekenster en Zanggodin.
Apollo, die op aarde siet,
Vit sijnen hemelhoogen troon,
En belght sich 't allerminste nietGa naar voetnootvs. 3
Dat ghy, o geestige Apolloon,
5[regelnummer]
De Sanggodinnen toegewijt,
Naar sijnen naam geheeten sijt:
Want sittende, in 't gewijde koor,Ga naar voetnoot7
Gelijckt ghy, in den blijden rey,
Met sang en spel, een Terpsichoor,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Die, afgerecht op allebey,
Soo soet van keel als vingersnel,
Het singen huwt aan snarespel.
De milde Apollo saeide noit
Soo schoone bloemen in de lent,
15[regelnummer]
Als ghy, op suiver parckement,
En hagelwitte bladen stroit.
| |
[pagina 396]
| |
Al watge treckt, 't sy mensch of dier,Ga naar voetnoot17
Dat heeft een goddelicken swier.
Indien het u eens beuren konGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Te schildren uwe speelgenoot;Ga naar voetnoot20
Soo set den blixem en de son
In 't midpunt van den hemelklootGa naar voetnoot21-22
Van haar gesicht, dat nu verschrickt,
En dan den jongeling verquickt:Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Soo dat hy luistert naar heur luim,
En, vliende 't grimmigh aangesicht,Ga naar voetnoot26
Te paarde volght d'Oranje pluim,
Of voor Rijnberck, of voor Maastricht;Ga naar voetnoot28
En keert, wanneerse hem vermagh,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En begenadight met een lagh.
|
|