De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Het leven van Vondel door Dr. J.F.M. Sterck
| |
[pagina 4]
| |
den Markgraaf hem gevangen wilden nemen. De vrouw werd nu als gijzelaarster medegenomen en in den Steen, de bekende gevangenis aan de Schelde, opgesloten. Maar op voorspraak en onder borgtocht van Hans Michiels, haar neef, werd haar toegestaan te huis haar bevalling af te wachten. Van deze vrouw, van wie alleen de voornaam Clementia bekend is, kan worden aangenomen, dat zij nog katholiek was gebleven. Desondanks werd zij, na de geboorte en den katholieken doop van haar kind, dat Abraham werd genoemd, weder op den Steen gevangen gezet, en zelfs met den vuurdood bedreigd, blijkbaar om haar man tot terugkeer te dwingen. Doch haar invloedrijke neef Michiels stelde zich weder voor haar op de bres en bewerkte haar vrijlating, onder voorwaarde, dat een der door haar man, die naar Keulen gevlucht was, medegenomen kinderen naar Antwerpen zou komen, om katholiek gedoopt te worden. Dit geschiedde, doch de vader keerde niet weêr. Op geen der lijsten van de herdoopers, die door de Inquisitie waren ingedaagd, komt Clementia voor, waaruit kan worden afgeleid, dat zij katholiek is gebleven, en men haar vrij heeft laten vertrekken, om met haar beide kinderen haar man naar Keulen te volgen. Al hunne bezittingen werden echter verbeurd verklaard. De kinderen van Peter Craen en Clementia waren: Sara geboren 1565, Anna geboren 1567 en den 6en Juli 1571, drie en half jaar oud te Antwerpen katholiek gedoopt, en dus het kind dat uit Keulen was teruggezonden om de moeder te redden, en Abraham, geboren 1571, die dus het kind moet wezen, waarvan Clementia zwanger was toen zij op den Steen werd gevangen gezet. Een andere plaatsing van deze kinderen is niet mogelijk. Brandt vermeldt, dat men, om de moeder te redden, ‘in der ijl een der kinderen (met den vader naar Keulen gevlucht) een dochter, naar Antwerpen ontbood.’ Er waren te Keulen dus minstens twee meegenomen kinderen, waarvan het zeker is, dat het eene: Anna, naar Antwerpen werd teruggebracht; het andere is dus Sara geweest, de oudste die te Keulen was achtergebleven. Het derde kind, tijdens moeders gevangenschap te Antwerpen | |
[pagina 5]
| |
geboren, kan dus geen ander zijn dan Abraham, dien ik onlangs heb aangewezen als een broeder van Sara, genaamd Abraham Pieterszoon Craen, later in haar boedelscheiding vermeld, en die als soldaat-rederijker eenige gedichtjes heeft gemaakt. Vondel, de hoedenstoffeerder, en Craen, de knoopenmaker, beiden stadgenooten, en als geloofs- en lotgenooten naar Keulen gevlucht en daar tot betrekkelijke rust gekomen, bleven natuurlijk met elkander verkeeren. Vondel was weduwnaar; of zijn vrouw reeds te Antwerpen was overleden, of te Keulen, wellicht na de doorgestane ellenden, is niet bekend. Zeker is het, dat hij te Keulen opnieuw in het huwelijk trad, nu met de 20-jarige dochter van Peter Craen, Sara, die met haar vader naar Keulen was gevlucht. Men kan dus aannemen, dat Vondel veel ouder was dan zijn vrouw. Uit dit huwelijk werd in 1586 te Keulen geboren Clementia, reeds het volgende jaar op 17 November 1587 gevolgd door Joost van den Vondel, den toekomstigen dichter. Maar de rust was voor de Doopsgezinden te Keulen niet van langen duur. Toen Sara's zoon een jaar oud was, in 1588 werd ‘Joost von den Funden, ein hutmacher,’ wel haar man, als Wederdooper aangeklaagd. Hun huwelijk werd in 1594 weer met eene dochter, Sara, gezegend, terwijl het jaar daarop de vervolging ook hier dreigde, doch milder dan te Antwerpen, want Joost kwam met een betrekkelijk geringe boete vrij. Een volgende aanraking met den fiscaal zou hun een verbanning op den hals hebben gehaald. Daarom gaven Joost en Sara er de voorkeur aan vrijwillig te vertrekken en ondernamen zij een langen tocht, den Rijn langs naar Frankfort, verder naar Bremen en over zee, den gewonen weg, naar Utrecht. Waarom dien langen, onzekeren omweg? Blijkbaar in hoofdzaak om het Munstersche gebied te vermijden, zoo ongunstig bekend door de herinnering aan Jan van Leyden en zijne gruwelen. Maar ook wel om in die steden bekenden te bezoeken, en te overleggen, waar een vestiging het meest zou zijn aan te raden. Want te Keulen waren nog meer Antwerpsche uitwijkelingen en geloofsgenooten. De familie Trigault uit de Scheldestad wordt | |
[pagina 6]
| |
te Keulen bij de Wederdoopers vermeld, als in 1595 Heinrich Trigau, tegelijk met Joost von den Funden, als lid van de Secte wordt aangewezen. De familie De Wolff, ook van Brabantsche, dat is Antwerpsche afkomst, had zich reeds vroeger te Keulen gevestigd. Ook te Emden, Hamburg, Bremen, Frankfort en Dantzig hadden zich doopsgezinde vluchtelingen, ook wel bekenden van Vondel, nedergezet. Wat er van Peter Craen is geworden, is niet bekend. Vermoedelijk overleed hij te Keulen, en is zijn weduwe daar blijven wonen. Voorloopig bleven de Vondels te Utrecht, waar een dochter woonde uit grootmoeder clementia's eerste huwelijk, Agneta Wielss, weduwe van Dirck Cnobbe uit Wesel, wat wel de aanleiding geweest is tot hun voorkeur. Hier bezochten de kinderen Clemensken en Joost eene school, terwijl het meisje reeds te Keulen onderwijs had genoten en zelfs in een tooneelstukje, bij een ‘schoolmeester van de Geneefsche gezindheid’, als Mozes' zuster was opgetreden, zooals haar broeder in latere jaren in herinnering bracht bij zijn ‘Berecht’ voor ‘Salmoneus.’ Om zich te Amsterdam te vestigen, zal in de eerste plaats de bloeiende handelsstad den ouden Vondel hebben aangetrokken; ofschoon ik vermoed, dat ook een familiebetrekking hiertoe wel aanleiding kan hebben gegeven. Sara's jongere broeder Abraham Pietersz. Craen, die zich in zijn gedichten, opgenomen in ‘De Amsterdamsche Pegasus’ van 1627, voorstelt als een ruiter, die een prijs had gewonnen ‘van 't rennen met de Lans’, komt reeds als dichter voor in een bundel Nieuw-jaer-liederen van de ‘Duytsche Academie’, waarvan hij dus lid was, uitgegeven tusschen 1618 en 1622. Hij was toen dus 47 jaar, en hij moest reeds verschillende jaren te Amsterdam gewoond hebben, voordat hij in de Academie werd opgenomen, die in 1617 geopend was. Toen Vondel in 1597 den poortereed aflegde, was zijn zwager Abraham Craen 26 jaar, en moet hij ook, om als hollandsch dichter genoemd te kunnen worden, reeds langer te Amsterdam vertoefd hebben. Sedert 1588 had Amsterdam, volgens besluit van de Staten, | |
[pagina 7]
| |
een eigen bezetting van vier vendels; andere soldaten, behalve de schutterij, had de stad niet (Wagenaar, Amsterdam, 4o Uitg., Dl. IV, bl. 80). Het ligt voor de hand, dat Sara's strijdlustige broeder, die toen 17 jaar oud was, tot die vendels heeft behoord, of later is toegetreden. Zou zijn aanwezigheid Vondel en Sara niet hebben aangetrokken om zich te Amsterdam te vestigen? Voor de dichterlijke ontwikkeling van den jongen Joost is deze nieuwe figuur in den Vondelkring niet zonder beteekenis; maar hij was niet de eenige dichter in Vondels nabijheid, die invloed gehad kan hebben op zijn poëtische vorming. Joost en Sara vestigden zich in de Warmoesstraat, ‘daer uythangt de Rechtvaerdige Trou’, hij niet als hoedenstoffeerder, maar als ‘coopman van syde’, zooals hij in zijn testament van 1597 genoemd wordt. Behalve de drie te Keulen geboren kinderen, zagen te Amsterdam het levenslicht Rebecca en Peter, die in 1602 nog leefden, voorts Catharina geboren in dit jaar, en Willem in 1603. De jonge Joost was 17 jaar toen hij in 1605 zijn eerste dichtproeve aflegde, een ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn op 't Houwelijck van Jacob Haesbaert met Clara van Tongerlo.’ Dit rijmwerk mag nog niet beschouwd worden als een bewijs voor de dichtgave van den jongeling; want wie maakt er niet eens een bruiloftsvers! Gewoonlijk is zulk een feest de aanleiding tot dichterlijke ontboezemingen van dilettanten. Maar het familie-album van Haesbaert, waarin Jacob van Lennep Vondels eerste dichtproeve ontdekte, geeft toch wel een aardig kijkje op de omgeving waarin hij toen verkeerde. Behalve Vondels vers, bevat het album ook eenige gedichten van Dirck Rafaëlsz. Camphuysen en van Jacob Haesbaert, den vader van den bruigom, namelijk een ‘Claegliedt van de cortheit onzes levens’, en een ‘Nieuw liedt’ op den naam van zijn vrouw. Wel is dit ook wel gewone rederijkers-poëzie, maar het bewijs wordt er door geleverd, dat de jonge Vondel reeds vroeg verkeerde in een kring, waar de dichtkunst werd beoefend, zoowel door een broer van zijn moeder, als door een huisvriend zooals Haesbaert, die ook uit Keulen afkomstig was, maar van oorsprong Ant- | |
[pagina 8]
| |
werpenaar als Vondel. Hij woonde echter te Frankfort, waar hij overleed, en was waarschijnlijk ook een van de doopsgezinde uitwijkelingen, die Vondel de Oude in die stad bezocht, toen hij zijn grooten omweg maakte op zoek naar een plaats om zich te vestigen. Vondels ‘Schriftuerlijck Bruylofts-Reffereyn’ voor een buurmeisje Claertje van Tongerlo en den zoon van een ouden Keulschen vriend gedicht, geeft den indruk, dat daar in de Warmoesstraat een kring van tevredene en gelukkige geloofsen lotgenooten verkeerde, waar liefde voor poëzie niet ontbrak, wier vroolijke en opgewekte omgang een gunstigen indruk op des dichters karakter moet hebben gehad, toen het nog gevormd kon worden. Zijn verzen bewijzen het overvloedig. Het is al zonnige vreugde, die ons uit zijn bruiloftslied tegenlacht in den zomer van 1605: Verheucht //o Phoebi jeught// door desen soeten tijdt:
Den Somer door syn deught// verthoont syn groene blaren;
t'Geuogeldt sich vervreught// t'ghediert int Bosch verblijdt;
t'Veldt lacht elck toe verjeught// vliet weg alle bezwaren.
En hoe veelzeggend is dit, zijn eerste bekende gedicht, onder-teekend met de spreuk: ‘Liefde verwinnet al.’ Een godsdienstig ‘Nieuw-Jaersliedt’, in 1607 gedicht, toont ons den jongen Vondel voor het eerst in den omgang met anderen dan zijn eenvoudige geloofsgenooten, met de rederijkers van de Brabantsche Kamer ‘Wt Levénder Ionst.’ En dat hij daar weldra op den voorgrond trad, bewijst dit lied: gewoonlijk een eervolle opdracht voor den Factor of Poëet van de Kamer. Toch is het nog niets meer dan geknutselde rederijkerij. In hetzelfde jaar, in October, trok hij met de Kameristen naar een groot rederijkers-feest te Haarlem: ‘Het Constthoonende Juweel.’ (Dit was uitgeschreven door de ‘Wethouders van Haerlem’ om ‘het Oudemannenhuis met eene loterye te bouwen’, zooals Vondel later bericht. Het is nu het Frans-Hals-Museum). Een zinspeling op de beroemde Haarlemsche Kamer komt reeds voor in het Nieuwjaarslied, als er sprake is van ‘Een Spruyt wiens Trouw | |
[pagina 9]
| |
moet blijcken.’ Men kan wel aannemen dat de dichter toen ook gedacht zal hebben aan de Warmoesstraatsche ‘Trou’, het zinnebeeld van hun innig familieleven. De rederijkers van de Brabantsche Kamer kwamen toen uit: ‘met den bermhartigen Samaritaen, die den gewonden en half naecten mensch geleide, terwijl dees, op zyn paert leggende, vast klippertande, en schier doot van koude was’, zooals Vondel als ooggetuige verhaalt in het ‘Berecht’ voor zijn ‘Salmoneus’ in 1654. Een gelijktijdige prent van den optocht is bewaard in een uitgave van Zacharias Heyns, en geeft tevens het oudste portret van Vondel weer, indien men althans den vaandrig daarvoor houden mag, die inderdaad wel op den dichter gelijkt. Vondels eerstgedrukte gedichten waren geheel in overeenstemming met de spreuk waarmeê hij ze teekende: ‘Liefde Verwinnet Al.’ Het jonge, 20-jarige dichterhart uitte zich in naïeve minneliedjes, als ‘De Iaght van Cupido’ en een ‘Dedicatie aende Ionck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’, die met een ‘Oorlof liedt’ werden opgenomen in liedboekjes van 1607. Dit laatste gedicht is vooral merkwaardig, omdat de dichter daarin afscheid neemt van zijn geliefde, voordat hij op reis gaat: Doch hoewel wy scheyden
Met droefheyd en pijn,
Ia met tranigh schreyden
Zal u soet aanschijn,
d'Welck my heeft verwonnen
Door Cupidos schichten //fel,
My verheugen konnen
End' mijn hart verlichten //wel.
Stort dyne ghebeden
Als ick ben op reys,
Op dat ick met vreden
Keer in dijn Paleys...
Trouw als Penelope
My Vlysses wacht,
Ick stel all mijn hope
Op u dagh en nacht,
Als Ocean woedigh
| |
[pagina 10]
| |
Het gantsche schip deyzen //doet,
Door golven onspoedigh
Zal ick aan dy peyzen //vroedt.
Oorlof mijn Princesse,
Waardich om bespien,
Voor de laatste lesse,
Tot een wederzien,
Als mijn quaal zal blussen
V bywezen vruegdigh //hier,
Met een truerigh kussen,
Oorlof ghy schoon jueghdigh //dier.
Dat ‘schoon jeugdig dier’, (d.w.z. dierbaar wezen) was Maeiken de Wolff, een 21-jarig buurtje, dat hij wel heeft leeren kennen bij de bruiloft van zijn zusje clementia met Maeikens broeder, den weduwnaar Hans de Wolff, ook een zijdecramer, die in 1607 gevierd werd in ‘De Trou.’ Steeds is beweerd, dat Vondel geen minnedicht gemaakt zou hebben en dat ook het ‘Oorlofliedt’ geheel onpersoonlijk zoude zijn. Waarom? Is dit lied dan niet geheel toepasselijk op zijn leven in die dagen? Als jongeling ging hij op reis voor de zaak van zijn vader. De ‘Ocean woedig’, waarmede hij het hart van 't meisje tracht te vermurwen, is de Zuiderzee, die hij overstak om naar Friesland en Overijssel te komen, waar hij ook den Jonkvrouwen hulde bracht. De bijzonderheden van het ‘Oorlofliedt’ zijn juist te persoonlijk om algemeen te kunnen zijn. De familieleden De Wolff waren ook ‘Keulenaars van Brabantsche afkomst’, volgens G. Brandt, ook ‘sydecramers’, dus ook wel gevluchte Antwerpsche Doopsgezinden, die in de Warmoesstraat hun lotgenooten waren gevolgd, en in een dubbele huwelijksverbintenis met de Vondels vereenigd werden: Clemenske met Hans de Wolff; Joost met Maeiken de Wolff. In 1608 stierf de oude Joost van den Vondel en werd de zoon aangewezen om zijn moeder Sara in den zijdehandel bij te staan. En kort nadat in 1610 zijn wenschen van het ‘Oorlofliedt’ vervuld waren door zijn huwelijk met Maeiken, neemt zijn moeder, die toen 45 jaar was, hem op in den zijdehandel, om zich in 1613 geheel daaruit terug te trekken. Zijn reizen en zijn zaken | |
[pagina 11]
| |
hadden den dichter niet belet een sonnet op het ‘Twaalfjarige Bestandt’ te maken en in een ‘Wtvaert en treurdicht’ den moord van Henricus den Grooten te bezingen. Maar in 1610 gaf Vondel blijk van zijn snelle poëtische ontwikkeling in zijn eerste treurspel ‘Het Pascha’, dat reeds toen werd opgevoerd door de Brabantsche Kamer ‘Wt Levénder Ionst’, waarin dus de 24-jarige poëet al een voorname plaats bekleedde. Al leefden bij den jongen dichter nog steeds de zoetste herinneringen voort aan zijn Keulsche kinderjaren, zoodat hij nog in 1632 kon zingen: Een heimelicke treck
Verleit het hart naar mijn geboortstad Keulen.
Daar heb ick eerst om honingh uitgevlogen,
Ontrent den blonden Rhijn,
Beplant met Rinschen wijn?
En als een bie violendau gesogen, -
een duitsche geest is hem in zijn eerste gedichten niet bijgebleven. Van Frankrijk ontving hij zijn jongste dichterbezieling. ‘Het Pascha’ levert hiervoor het duidelijkste bewijs; het is niet alleen voorzien van een opdracht: ‘Epistre à Mon Seigneur Iean Michiels van Vaerlaer, mon singulier amy’, in 116 Fransche verzen, maar ook het spel zelf, een gedramatiseerd Bijbelverhaal, is duidelijk geïnspireerd door de didactische schriftuurpoëzie van den vermaarden Guillaume de Saluste, Seigneur du Bartas, met name door La Loy, een onderdeel van diens Sepmaines. (Zie Dr. A. Hendriks, Joost van den Vondel en G. de Saluste, Sr. du Bartas, blz. 63/66, Leiden 1892; en Dr. A. Beekman, Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise, Poitiers, 1912, blz. 56). Vondel blijkt zich ijverig op de studie van het Fransch te hebben toegelegd, waarin hij onderwijs kan hebben gehad van den beroemden rekenmeester en Fransche-schoolhouder Willem Bartjens, met wien de dichter in die dagen zeer bevriend is geweest: Siet ons Bykens eens getuygen
Hoe sy Franschen Honigh suyghen...
Siet eens waar d'Hollander wandelt,
Hoe hy met den Fransman handelt.
| |
[pagina 12]
| |
zong hij hem toe, onder die bietjens zeker in de eerste plaats zich zelven rekenend. ‘Le Gascon du Bartas renommé’, zooals Vondel hem noemt, heeft een sterk overwegenden invloed gehad op ons letterkundig leven in die dagen. Karel van Mander noemt hem: ‘licht der Fransche tale’, en Zacharias Heyns, invloedrijk lid der Brabantsche Kamer, prijst du Bartas, Ronsard, Du Bellay en andere Fransche dichters in zijn verzen. Onder geheel persoonlijken invloed van Bartas staan zijn Emblemata; is het te verwonderen, dat ook de jonge Vondel aan den Franschman zijn poëzie ontleende, en dat zelfs zijn Hollandsche verzen op Fransche leest geschoeid zijn, hij die Zacharias Heyns, die te Zwolle woonde, onder zijn oudere vrienden mocht tellen? In hetzelfde boekdeel van 1621, dat de vertaling bevat door Heyns van het grootste deel der ‘Weken’ (Les Sepmaines) van Du Bartas, komen ook twee vertalingen voor van Vondel, onder den titel van ‘De Vaderen’, en ‘De Heerlijckheyd van Salomon’, naar twee ‘Weken’ van den ‘onsterflijcken Gascon’ gedicht, en het eerste reeds in 1616 en het laatste in 1620 gedrukt. Heyns was de grootste kracht der Brabantsche Kamer, en de leider van tal van feestelijkheden, die zij uitvoerde, en ook wel van de tooneelspelen, die zij vertoonde. Hier was Vondel dus in de ware leerschool van het tooneel. De rederijkers van de Brabantsche Kamer ‘Wt levénder Jonst’ versieren met lof- en klinckdichten de uitgave van zijn eerste drama ‘Het Pascha’, opgevoerd ‘voor den volke’; en omdat de dichter bevonden heeft, ‘dat vele daer smaec-lustich ende begheerich na gheweestzijn, om tzelve noch eens t'over-lesen’, heeft hij veroorloofd het te laten drukken. Dit is eerst in 1612 uitgevoerd bij een Schiedamschen drukker, vermoedelijk toen het daar ook eens werd opgevoerd. Voor die begeerte bestond wel aanleiding, want, hoe weinig het stuk als drama om 't lijf heeft, als dichtwerk steekt het verre uit boven tooneelwerk van de medebroeders der Kamer, als Abraham de Koningh en anderen. Hier openbaart zich reeds Vondels echt dichterlijk gevoel, vrij van de rederijkerij, die anderer werk nog ontsierde. De Choorzang op de vrijheid, bij de verlossing der | |
[pagina 13]
| |
kinderen Israëls, ook toepasselijk op de bevrijding der Nederlanden uit de Spaansche slavernij, behoort tot Vondels beste jeugdwerk. O zoete vrijheyt! wat een krooningh
Danct u den ghenen die verruct
Nu zoo vele eeuwen heeft ghedruct
T'slaefsch jock van een tyrannich Koningh:
Oft schoon t'wildt voghelken met lust
Int korfken tiereliert en fluytert,
En inde traly twijl het tjuytert
Verdient tghekochte zaedt gherust,
T'zou liever inde tacxkens schieten,
En klieven met syn vlercxkens locht
Den blauwen Hemel, zoo het mocht
Slechts magher synen kost ghenieten.
Hetzij dat de jonge dichter, die in 1613 den zijdehandel van zijn moeder had aanvaard, door dezen werkkring veel werd in beslag genomen; hetzij dat hij zich heeft laten overhalen door den uitgever Dirck Pietersz. Pers; maar hij, die zoo veelbelovend was begonnen met poëzie, die grootendeels oorspronkelijk was, verviel in de eerstvolgende jaren in het berijmen van Emblemata, van prentjes vroeger reeds voor een ander boek gebruikt. De uitgever acht het voldoende te vermelden, dat hij ‘de dichten geheel nieu van een Liefhebber der stichtelycker poësie (na de wijze van de Fransche dicht-maet) daer by [heeft] doen maecken’. Den naam verzwijgt hij als van weinig belang; de Fransche dicht-maat is nog steeds een aanbeveling. Gelukkig kon Vondel dit zijn tweede groote dichtwerk: ‘Den Gulden Winckel der Konstlievende Nederlanders’, evenals zijn eerste treurspel onder zijn naam, ook opdragen aan een ‘mecenas’, aan zijn zwager Abraham de Wolff, een weinig bekende, maar blijkbaar veelbeteekenende persoon in den Vondelkring. De dichter noemt hem ‘knap en gaeuw’, en stelt hem voor als een bereisd man, die Rome en Napels had bezocht, doch hij woonde te Keulen. Dit laatste wordt bevestigd door de notarisprotocollen. Abraham was blijkbaar ook zijdekoopman en behartigde de zaken voor de Vondels te Keulen. | |
[pagina 14]
| |
Hij reisde er voor naar Italië en verbleef te Rome toen de Paus daar aan het volk den zegen gaf. Ik vermoed dat dit gebeurde in het Jubeljaar 1600 tot 1602, toen ook Pieter Cornelisz. Hooft daar de ‘benedictiën van denzelven Paus over 't volck gegeven’, had bijgewoond, namelijk van Clemens VIII. Vondel hecht er veel aan dat die pauselijke zegen ook op zijn Musa zal nederdalen. Reeds vroeger (Oorkonden over Vondel en zijn kring. Blz. 28 en volg., waarnaar ik ook verwijs voor vele andere bijzonderheden) heb ik aangetoond, dat Abraham de Wolff vrij zeker tot de katholieke verwanten van Vondel gerekend kan worden. De dichter kan voor zijn zwager zijn vreugde niet verzwijgen, dat hij nu den zijdewinkel voor zich zelf heeft geopend, en lascht bij zijn opdracht deze merkwaardige verzen in: Ick volgende als op't spoor (hoe qualijck het my veughd)
Hier eenen Winckel heb geopent, daer de Ieughd
Een kostelijck Threzoor van veelderley Kleynoden,
Voor eenen kleynen prijs wert vrundlijck aengeboden:
waarbij hij tevens de aandacht vestigt op zijn zaak. Ook Dirck Pz. Pers, die den titel voor den bundel had bedacht, beval dien op dezelfde wijze bij de koopers aan: Liefhebbers comt vry aen, voor yeder een staet open
Den Gulden Winckel hier: comt en beziet vry, off
Veel liever koopt my uyt: ick heb hier nieuwe stoff
Om voeden uwen geest, voorby en wilt niet loopen.
Voor een gheringhe munt wilt eenen Winckel koopen
Van alderhande waer, oft eenen schoonen Hof
Van alderley ghebloemt, waer wt ghy mooght met lof
U vlechten eenen krants, pluckt bloemkens hier met hoopen.
Dat Vondel nog wel betere klanken op zijn snaren had dan deze poëzie bewees hij in hetzelfde jaar 1613 door een ‘Hymnus, ofte Lof-gesangh over de wijd-beroemde Scheepsvaert der Vereenighde Nederlanden’ te dichten, vermoedelijk ter opluistering van een prent of een prentwerk. Hier is de dichter weêr in zijn volle kracht; die zeehelden, als Olivier van Noort, Houtman en Barentsz, die in kleine scheepjes ‘den kloot der aerden omgewielt’ hadden, wekken zijn warme bewondering op. Die ontdekkingsreizigers, | |
[pagina 15]
| |
die nieuwe werelden en onbekende handelswegen opspoorden waren de mannen naar zijn vaderlandsch hart. Hij bezong ze later ook nog in Fransche klinkdichten op Willem Cornelisz Schouten, die met Le Maire de naar dezen genoemde zeestraat had ontdekt. De Schoutens waren aan de Vondels verwant. In 1617 was Dirck Pietersz Pers in het bezit van een reeks kopergravures door Marcus Gerarts gesneden voor een boekje met dierfabelen. Weer werd Vondel door hem aangezocht daar versjes bij te maken; maar nu was dit een werk van weinig beteekenis voor een dichter zoo begaafd als Vondel, omdat de ‘Vorstelijcke Warande der Dieren’, niets anders is dan een vertaling van ‘l'Esbatement moral des animaux’, in 1578 te Antwerpen uitgegeven. Het boekje maakte minder opgang dan de ‘Gulden Winckel’, waarvan tien drukken verschenen. Het merkwaardigste van de ‘Warande’ is de opgewekte ‘Vermaeckelijcke Inleydinghe’, waarin de dichter een beschrijving geeft van een der Amsterdamsche doolhoven, met allerlei vermakelijkheden en vreemde dieren. (Te Winkel, Ontwikkelingsgang, 2e dr. III, Deel I, 268). Vondel heeft door deze uitgaven van Pers zijn dichternaam niet vergroot, al schijnt de uitgever er veel voordeel van gehad te hebben, daar de dichter hem eenigszins spijtig toevoegt, dat hij ‘met 't drucken van sijn rijm veel geldt te zamen hoopte.’ Gerbrand Adriaensz Bredero, de geestige blijspeldichter, stierf in 1618. Hij had een lofgedicht op Vondels ‘Pascha’ gemaakt; Kroont Vondels weerdich hooft heyl-graege jongelingen
zong hij den broeders van de Kamer toe. Slechts twee jaar ouder dan Vondel, was hij bij zijn overlijden, reeds te Amsterdam beroemd door zijn onnavolgbare kluchten, terwijl Vondel nog slechts door één treurspel, enkele gedichten en een paar emblema-boekjes had naam gemaakt. Vondels ontwikkeling schreed langzaam voort; zoekend en oefenend zocht hij zijn weg op den Parnas. In Bredero zag hij niets dan een grappenmaker, ‘wiens geest in schertsen munten uit’, zooals hij in zijn graf- | |
[pagina 16]
| |
schrift van hem getuigde, zoodat in de onderwereld ‘de zieltjens droef noch lachten om zijn farcen.’ De dichter van zoovele bruiloftszangen heeft ook zijn eigen huwelijk bezongen in een ‘Huwelycks-lof-liedt’, in 1618, dat herhaaldelijk werd gedrukt in liedeboekjes, als ‘Der Minnaers Harten Jacht.’ Vondel gevoelde zich echt gelukkig: Wat waert, met d'arme mensche,
Indien hy u gesellicheyt sou derven?
Al hadde hy's herten wensche
In eensaemheyt hy quynende moest sterven:
De goude torts
Des daegs sou korts
Vergeefs op onse daken
Soo helder lichten
Noch menschen aengesichten
Meer vermaeken.
In 1612 was hem een zoon geboren, Joost genaamd, en reeds in 1613 een dochter Anna. Er bestaat geen grond voor de wel eens geuite bewering, dat Vondel was ‘zwaartillend van aard, met aanleg voor melancholie’ en dat hij ‘altijd erg tegen de moeilijkheden opzag.’ De jonge Vondel was inderdaad blijmoedig en tevreden, dankbaar voor zijn huiselijk geluk, gevoelig voor al het schoone in Gods rijke natuur, mede opgaande in het godsdienstige leven van zijn doopsgezinde broeders, vol belangstelling voor den bloei van zijn nieuwe vaderstad en getroffen door elke groote gebeurtenis in het land. Dit komt duidelijk uit in zijn gedichten, welke in deze periode steeds vol zijn van zon, bloemen en lente, vol van opgewekte, geestige invallen en toespelingen. Zijn blijde verzen zijn in zijn eerste dichterlijke jaren vol licht en levensvreugde. Het eerste gelegenheidsgedicht dat Vondel voor een bruiloft buiten zijn verwanten maakte, op Jacob Jakobsz. Hinlopen, Raet, en Out Schepen, met Sara de Wael, in 1618, wekt sterk den indruk besteld werk te zijn. Het is arm van gedachten en samenstelling, en een type van ‘het gedicht uit plicht, dat kruipt in plaats van vloeien.’ | |
[pagina 17]
| |
‘Liefde verwinnet al’, het uitdagend devies van den jongeling, wordt in dezen tijd vervangen door het stichtelijke anagram: ‘Door Een is 't nu voldaen’, samengesteld uit Joost van den Vondeler. Zijn verzen worden ernstiger. Hij blijkt zich op de studie van een tweede vreemde taal, het Latijn, te hebben toegelegd onder leiding van een Engelschman, Mathew Slade, die met de Brownisten naar Amsterdam gekomen, tot de Nederlandsch Hervormden was overgegaan; zich bij de Waterlandsche Doopsgezinden had aangesloten, en tot rector van de Latijnsche School aan de Oude-Zijde was benoemd geworden. Men kan wel aannemen dat Slade zijn leerling ook met de Engelsche letteren zal hebben bekend gemaakt. Een verwantschap met Shakespeare's sonnetten valt in die van Vondel niet te miskennen; en is het niet merkwaardig, dat zijn opschrift van 1637 voor den Amsterdamschen Schouwburg: De wereldt is een speeltooneel
Elck speelt zijn rol en krijgt zijn deel
een letterlijke vertaling kon zijn van Shakespeare's I hold the world but as the world, Gratiano,
A stage where every man must play a part.
(Merchant of Venice, I, 1).
Een onderzoek naar de verhouding van den grootsten treurspeldichter uit den lateren tijd tot Vondels tragedies zou wellicht verrassende resultaten opleveren, evenals dit reeds is geschied in verband met de sonnetten door A.S. Kok, en door S.J.C.B., in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letteren, 4e dl., 1884, en 13e dl., 1894. Ook door J. te Winkel, Vondel als treurspeldichter (blz. 273), die dezelfde gedachte aanwijst in As you like it (II, 7). Later nam Vondel nog Latijnsche les bij den leeraar van de school aan de Oude Zijde, den Fries Abbema. Zijn vorderingen in het Latijn spreidt de dichter reeds ten toon in de opdracht van zijn tweede treurspel, ‘Hierusalem Verwoest’, aan den oud-burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, waar hij de vertaling van eenige verzen uit de ‘Aeneïs’ van Virgilius te pas brengt, en een Latijnsch citaat. In deze toewijding komen den | |
[pagina 18]
| |
dichter ook de droeve vervolgingen weer voor den geest, waaraan zijn ouders waren blootgesteld geweest en vol dankbaarheid prijst hij in Hooft ‘het voorzichtig en wijs beleyd’ van de Regeerders, en noemt daarvan ‘de weerdighste vrucht’, ‘dat vele duyzend verjaeghde menschen in den schoot en het gebied der doorluchtige Heeren Staten gastvrij zijn geherberght en lieflijck gekoestert.’ ‘Indien wij ernsthaftigh overwegen, (gaat de dichter voort) de als in het hemde ontvloden wreedheyd, en wederom de genoten ruste en veyligheijd: gewisselijck wy moeten geperst zijn van een danckbaer gemoed...’ Als treurspel geeft ‘Hierusalem Verwoest’ geen blijk van 's dichters vooruitgang in de dramatische kunst. Wel staat het hooger in gedachten en wijze van uitdrukking, maar het ‘Pascha’ bevat wat meer dramatische handeling, die in ‘Hierusalem Verwoest’ bijna geheel ontbreekt. Eigenlijk is het een groot klaaglied door verschillende spelers afwisselend gezongen. Uit alles blijkt, dat de dichter nog niet de groote voorbeelden der klassieke oudheid kende, en in hoofdzaak de tooneelstukken van zijn broeders-rederijkers voor oogen had. Wel heeft Vondel zich goed voorbereid door de studie van de Romeinsche en de Joodsche geschiedenis, waarin Flavius Josephus hem wel den weg zal hebben gewezen. Dit treurspel wordt ingeleid door een sonnet van Guilhelmus Vondelius, 's dichters 17-jarigen broeder, wiens gelatiniseerde naam blijk geeft, dat hij zich ook met klassieke studiën bezig houdt. De beide broeders waren innig met elkander bevriend. Daar beiden zich toelegden op dezelfde klassieke studie, moet een ijverige samenwerking zijn ontstaan van den 33-jarigen Joost met den zooveel jongeren Willem. Terwijl deze de Latijnsche School van Meester Sladus bezocht, kreeg gene van hem Latijnsche lessen. De beide andere tegelijk met ‘Hierusalem’ verschenen gedichten ‘De Heerlyckheyd van Salomon’ en ‘De Helden Godes des Ouwden Verbonds’ staan nog geheel onder Franschen invloed. Het eerste is een vertaling naar een gedeelte der ‘Sepmaines’ | |
[pagina 19]
| |
van du Bartas, den ‘phoenix vande Fransche Poëten’, en opgedragen door den ‘vertaelder’ aan ‘zynen vrund den heer Dierick Korver’, een rijk korenkooper van Vondels leeftijd. Ofschoon in 1620 gedrukt, is dit gedicht ook wel een reeds vroeger vertaald werk, evenals ‘De Helden Godes’, waarvoor de drukker Pers een reeks prenten naar Crispijn van den Broek gesneden door J. Sadeler benut heeft, om er door Vondel bijschriften voor te laten dichten. De opdracht van de ‘Helden Godes’ aan ‘der artzenyen doctor Johan Fontein’ geeft ons weer een verrassend inzicht in Vondels studieijver en zijn onverzadigbaren kennisdorst. Een derde vreemde taal, of wil men het Engelsch medetellen, een vierde, had hij in studie genomen, het Italiaansch. Een aanhaling uit Tomas Garzon en een vertaalde strofe uit ‘Gierusalemme Liberata’ van den ‘hooghdravenden heer Torquato Tasso’ vlecht hij met trots in tusschen den lof, dien hij doctor Fonteyn toezwaait. Toch heeft Vondel het nooit ver kunnen brengen in deze taal, welke hij, naar ik vermoed, ook gezamenlijk met zijn broer Willem beoefend zal hebben, die met het plan rondliep Italië te bezoeken en zeker niet met de voorbereiding daartoe gewacht zal hebben totdat hij in 1624 reisvaardig was. De samenwerking van beide broeders in hun studie ligt zóó voor de hand, dat er geen nadere bewijzen voor noodig zijn. Dat Vondel ook in andere kringen verkeerde dan die van zijn rederijkende broeders, en behoorde tot de vrienden van het Saligh Roemers huis,
Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten
Van dichters, Kunstenaars, van Zangers en Poëten,
blijkt uit zijn gedicht: ‘Op de geboorte van onze Hollandsche Sappho, Anna Roemers aant. ’, in 1619. De zoo geprezen maagd was toen reeds 36 jaar, dus ongeveer drie jaar ouder dan Vondel, en bekend door haar vaardigheid in het glasgraveeren, schilderen, dichten, borduren enz. De dichter kwam dus reeds spoedig in den kring van de meest ontwikkelde en beschaafde Amsterdammers, die toen in Roemer | |
[pagina 20]
| |
Visschers huis aan de Geldersche Kade bijeenkwamen. Daar ontmoetten elkander Hendrick Laurensz. Spieghel (vóór 1612), Roemers oude vriend, en Bredero, die een blijspel toewijdde aan de jonge Tesselschade. Pieter Cornelisz. Hooft, nog niet lang geleden van zijn reis door Italië en Frankrijk teruggekeerd, deelde daar zijn fijne humanistische ontwikkeling mede, en werd door Vondel reeds geprezen als ‘die groote Apollo, die onze nederduytsche tale den dagh, en zijn treffelyck geslacht schoonder luister geeft.’ Ook na den dood van Roemer Visscher, in 1620, schijnen deze bijeenkomsten in de gastvrije woning voortgezet te zijn onder de zorgen van Anna en Tesselschade, die daar zijn blijven wonen tot aan hare huwelijken, Anna in 1624 en Maria in 1623. Al noemt hij in evengenoemd verjaringsvers voor het eerst Hugo Grotius, met de staatkunde had hij zich nog weinig ingelaten. Bij het Twaalfjarig Bestand had hij zijn vreugde gezongen over den vrede; de moord op den koning van Frankrijk had hem een langademig Treurdicht ontlokt. De ‘Hymnus over de wijdberoemde Scheeps-vaert’ bezingt ook den slag bij Nieuwpoort en prijst Maurits als O onverwonnen prince! O bloeme van Orangien!
O grooten Capiteyn! o teghen-gift van Spaengiën!
Maar er was een indrukwekkend feit noodig, een opzienbarende gebeurtenis, om Vondel eensklaps van een rustig rederijker tot een fel hekeldichter en een klassiek dramaturg om te scheppen. De strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt bracht deze kentering bij Vondel te weeg. |
|