Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Raetselen.Ga naar margenoot+Ra.1aant.Ons allen is ghegeven van de Heer der Heeren,
Yet wat, dat wy geensins moghen ontbeeren,
En nochtans wort ghesocht van Mannen en Wyven,
Middel en manier om dat te verdrijven.
De tijdt.
| |
Ra.2aant.By daech ben ick meest bol en sacht,
De meeste verdruckingh lijd ick by nacht,
Twee goe lieven ploeghen op my om vrucht,
Sinte Luyerijns geselschap hout my in grooter waerden,
5[regelnummer]
Mijn vel is vant meest lydende ghewas der aerden,
Mijn inghewant heeft vleys ghedraghen by de lucht.
Een bedde.
| |
Ra.3aant.In my is gheblasen een levendighen Gheest,
Levendich nochtans heb ick noyt gheweest,
Met knurven ben ick ghechiert by de gront,
Boven het barckhout heb ick een gladde mont,
5[regelnummer]
Ront ben ick als een omghekeerde Clock,
Men siet deur en deur mijn clare rock,
Ick ben aendiender vande verdryver van rou,
Meer wort ick ghesoent dan eenighe Vrou,
Voort ben ick een lichter van de kan,
10[regelnummer]
En die dit schreef was mijn ghenan.
Een Roemer.
| |
Ra.4aant.Een volle spinrocken heb ick van binnen,
Sonder handen can ick brayen en fijn gaeren spinnen,
Alsmen bid voor de Vogelaers ront en smal,
Soo behoor ick mede onder het ghetal.
Een Spinne.
| |
Ra.5Ga naar margenoot+aant.Nieu ben ick heel wit, en ghebesicht vael,
Ick stoot seer dick teghen swarte custen,
Van binnen met hayr, en van buyten cael,
Het Gelderse oorloch comt met mijn rusten,
5[regelnummer]
Die moede van leech gaen jaecht my met lusten,
Herwaert en derwaert met een ghetralyde bril,
En die mijn jaecht staet selfs niet stil,
Voort al die haer op my willen gheneren,
Die moeten eerst al haer goet verteren.
Een Kaetsbal.
| |
Ra.6aant.Van binnen hol ben ick, een viercant ghemack,
Dicht zijn mijn wanten, en gatich mijn dack,
Mijn hert is vyer, mijn maech met een drey,
Is in een Oven ghebacken van ghekneden cley,
5[regelnummer]
Meest ben ick ondersaet van dat elck Man begheert,
Daer de lustighe Troya om is ghedestrueert.
Een Stoof.
| |
Ra.7aant.Half ben ick van een morsich Vercken ghenomen,
D'ander helft is uyt het wilde Wout ghecomen,
Met heet peck ben ick int gat ghesteken,
Daer ick ben, en sal gheen pluymstrijcker ghebreken,
5[regelnummer]
Die niet slordich en is hout mijn in zijn ghemack,
Maer Pieter puntich draecht my in zijn sack.
Een Cleerschuyer.
| |
Ra.8aant.Ick ben een schuer voor des Bedelaers coren,
De Jonckvrouwe met my uyt linckeren gaet,
Wort ghecocht voort kint eert is gheboren,
De Zant-man ghebruyckt my voor zijn maet,
5[regelnummer]
De Cramer beslaet,, in my veel Waren,
Ick ben gheweven van ghewossen garen.
Een Mand.
| |
Ra.9Ga naar margenoot+aant.De Sone van diet al weet, heeft en siet,
Op de Werelt wesende en had my niet,
Mijn coleur is wit, root, groen, of paers,
S'nachts dien ick het hooft, en daechs de naers,
5[regelnummer]
En als mijn naem een werck beduyt,
Ben ick de meeste lust op een nae van de Bruyt.
Een Kussen.
| |
Ra.10aant.Ick heb gheen mont, maer wel langhe tanden,
T'scheel legh ick over een sy, door onconstighe handen,
Tapisseryen, linden noch wollen laken,
Soudmen rechtsinnich sonder my connen maken,
5[regelnummer]
Ter jacht wort ick ghevoert in het Wout,
Daermen t'ghevanghen verliest, en t'onghevangen behout.
Een Kamme.
| |
Ra.11aant.Mijn bloet is soo smakelijck als Rijnse mos,
Mijn hert is hert, mijn vleys is ros,
Coralijcker is mijn vel dan de lippen van u Lief,
En hy die mijn steelt die en is gheen dief.
Een Kerse.
| |
Ra.12aant.Ick heb twee ooren, en hoor niet met allen,
Ick heb een tong, en ick en kan niet kallen,
Ick heb een groote buyck die vol is met een veech,
Eer ghy hondert sout tellen isse wederom leech,
5[regelnummer]
Ick help seer heerlijck de pijpen stellen,
Int gilt vande neusen machmen my wel tellen,
By de Alcumisten ben ick seer lief en waert,
Ick woon ghemeenlijck op alle-mans haert,
Dickwils noemtmen my by d'Ambachten vant cleyn ghewin,
10[regelnummer]
Nu raet doch ghy Heeren wat dat ick bin?
Een blaesbalck.
| |
Ra.13Ga naar margenoot+aant.Janneken had (datse noyt voelde noch sach,
Noch noyt wist sy waert stont of lach)
Een juweelken veel waerder dan gulden tresoren,
In een ooghenblick is sy dat gheworden quijt,
5[regelnummer]
En die het nam creech niet eene mijt,
Dan moede lenden van zijn uytvercoren,
Nu seght toch wat dat sy heeft verloren?
Maechdom.
| |
Ra.14aant.Vulcanus is mijn Vader vermaert:
Nature de Moeder die my heeft ghebaert:
Minerva ghebruyckt my inden strijt:
Ick ben opghevoet van Const en Tijt.
5[regelnummer]
Niet can mijn groote crachte gheven:
Drie substantien doen my leven:
Die Kinderen die ick brenghe voort,
Zijn Donder, Destructy, Gramschap, en Moort.
Ick can ghebruycken spietsen noch swaerden:
10[regelnummer]
Ick ben Monster der Zee, noch der Aerden:
Daer toe gheen Duyvel vander Hellen:
Nochtans can ick de menschen quellen.
Een Bosse of Kartouwe.
| |
Ra.15aant.Mijn Moeder is slap, en ick ben stijf,
Ghelijck als Cristal is al mijn lijf:
En soo wanneer dat ick gae verloren,
Wert mijn Moeder weder uyt my gheboren.
Het Ys.
| |
Ra.16
|