De gedichten
(1994)–Maria Tesselschade Roemer Visschersdr– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
20 Ons beijder Vader seijdt, wiens Woord de Waerheijdt is (1644/45)De dichter reageert op het gedicht van Constantijn Huygens Tesselschades Vraegh nopende de kerck. Myn' weder-vraegh, gedateerd 14 december 1644. Tesselschades Antwoordt
Ons beijder Vader seijdt, wiens Woord de Waerheijdt is
Ga naar voetnoot1,
De Kercke is mijn Bruijdt, Ick geef s'U tot een Moeder,
Met last haer zin te doen, en niet naer ijders giss
Ga naar voetnoot3;
Die Haer daer niet voor kendt, is dat geen bastaerdt-broeder?
Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Waer is uw Moeder doch? Gij noemt'er mij wel een
Ga naar voetnoot5,
Die Godt belooft heeft dat geen Duijvels kracht sal hind'ren
Ga naar voetnoot6,
Maer scheldt se echter vuijl, en stelt 'er klaerder geen
Ga naar voetnoot7.
Dat's immers geen bescheijdt van rechte echte kind'ren
Ga naar voetnoot8.
Het Vader-noemen, dat uw kindtsheijdt ons verwijt
Ga naar voetnoot9,
10[regelnummer]
Sijn Tucht-vaêrs die het wicht eerbiedigh leeren
spreecken
Ga naar voetnoot10
Van beijd sijn Ouders: Dus de Moeder-Kerck belijdt
Ga naar voetnoot11,
Of d'Opper-Vader sal't in't derde Maeghschap Wreecken
Ga naar voetnoot12.
Elck zijn Waerom.
Een los vel met dit handschrift is door ons
teruggevonden in het Kapucijnerklooster te 's-Hertogenbosch. Op de andere zijde
staat gedicht 16.
| |
[pagina 105]
| |
Naar het handschrift, waarschijnlijk een afschrift, dat op de ommezijde het gedicht Claes seijde tegens Trijn (gedicht 16) bevat; gevonden in het Kapucijnerklooster te 's-Hertogenbosch. | |
VerantwoordingBoven het gedicht staat: Tesselschades Antwoordt wat wij beschouwen als een opmerking van een afschrijver. De versregels zijn geschreven in de humanistische cursief. De /vv/ is weergegeven als /w/ in verwijt (v. 9); de /é/ als /e/ in Wreecken (v. 12). Het gedicht is voor het eerst in druk verschenen in Maximilianus (1952: 38). Op enkele punten wijkt deze versie af van onze transcriptie: ‘Last’ (v. 3), ‘noemt er’ (v. 5), ‘ze’ en ‘er’ (v. 7); de /vv/ is opgelost in ‘verwijt’ (v. 9). | |
[pagina 106]
| |
Diplomatische transcriptieTesselschades Antwoordt
Ons beijder Vader seijdt, wiens Woord de Waerheijdt
is,
De Kercke is mijn Bruijdt, Ick geef s'U tot een Moeder,
Met last haer zin te doen, en niet naer ijders
giss;
Die Haer daer niet voor kendt, is dat geen
bastaerdt-broeder?
Waer is uw Moeder doch? Gij noemt'er mij wel een,
Die Godt belooft heeft dat geen Duijvels kracht sal
hind'ren,
Maer scheldt se echter vuijl, en stelt 'er klaerder
geen.
Dat 's immers geen bescheijdt van rechte echte kind'ren.
Het Vader-noemen, dat uw kindtsheijdt ons
vervvijt,
Sijn Tucht-vaêrs die het wicht eerbiedigh leeren
spreecken
Van beijd sijn Ouders: Dus de Moeder-Kerck
belijdt,
Of d'Opper-Vader sal't in't derde Maeghschap
Wréecken.
Elck zijn Waerom.
P. Maximilianus trof het gedicht aan in een exemplaar van Constantijn Huygens' Koren-bloemen, Amsterdam 1672, dat Huygens zelf gaf aan Roemer van Wesel (zoon van Anna Roemers) met een opdrachtgedicht dat hij dateert januari 1682. In het boek zat een los vel, aan weerszijden beschreven met een gedicht van Tesselschade Roemers. Het gedicht aan de andere zijde is Claes seijde tegens Trijn (gedicht 16). | |
Notities1 Hoewel het gedicht een scherpe aanval is op de
denkbeelden van
Constantijn Huygens, wordt met
Ons het gemeenschappelijk geloofsgoed voorop gesteld. In de tekst heeft de dichter vele bijbelcitaten verwerkt:
| |
[pagina 107]
| |
en macht over al de duivelen’. Dit wordt vaak
als het begin van de christelijke kerkvorming geduid.
| |
Korte inhoudIn zeer krachtige taal slaat de dichter de aanval van Constantijn Huygens op de moederkerk en het pauselijk gezag af. Hiertoe gebruikt zij de metafoor van de moeder en de vader aan wie elk kind eerbied verschuldigd is. | |
Achtergrond‘Een ijder kerck kint kent zyn Vaeder, soo het seyt, maer dat syn vaeder en moeder kent, en isser niet qualyck aen, want een moeder en kan geen bastaert maecken nae de gemene wet. Hier wach[t] ick u oorde[e]l aff, ten waer wy beter te swygen koeren.’ (koeren: kozen) (Worp 1918: 292). Deze woorden schrijft Tesselschade Roemers aan Caspar Barlaeus in het vervolg van haar brief over de vrije wil (vgl. gedicht 32). Op de vraag reageert Constantijn Huygens met een gedicht, waarop de tekst van Tesselschade Roemers een duidelijke reactie is.
Gedicht Huygens: Tesselschades Vraegh nopende de kerck.
Myn' Weder-vraegh. 1[regelnummer]
Tkind dat sijn' Moeder kent en is geen zeldsaem dier;
Het mist'er weinighe. Maer 'tkind dat syn Vrouw Moeder
Voll pracht, voll ijdelheid, voll Babijlons gecier,
Voll hoere-pocken kent, en sijn' gesonden Broeder
5[regelnummer]
Sijn' Suster onbevleckt van Bastardij betight,
Om dat sij 'tkuysche pad van Waerheid, Wegh en Leven
Naer 'teewigh Wesen gaen, dat 's een ellendigh wight
En medelijdens waerd. Wat naem dan moetmen geven
'Tonnoosel hoere-kind, dat selver schrijft en zeit,
10[regelnummer]
En opentlick belijdt, en roemt sich sonder schroomen,
Het heeft drij Vaderen, een' inder Eeuwigheid,
Een' binnen Amsterdam, een' derden binnen Roomen?
14 Dec. 1644
Constanter.
uit Constantijn Huygens De gedichten deel 4, 1894,
p.8.
| |
datering 1644/1645Het gedicht is een reactie op dat van Huygens van december 1644 en moet kort daarop naar P.C. Hooft gestuurd zijn. (Zie ook gedicht 6). |
|