De gedichten
(1994)–Maria Tesselschade Roemer Visschersdr– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Verschillende gedichten | |
[pagina 56]
| |
9 Hoe Crachtich ick verpyn (1626)De aanduiding L'Orangée verwijst naar de melodie of ‘stem’ waarop het gedicht kan worden gezongen.
L' Orangée.
Hoe Crachtich ick verpyn,
Ga naar voetnoot1
Door de waerheyd of door schyn
Ga naar voetnoot2
Te smooren met een coude praet,
Ga naar voetnoot3
't Geen vierich in myn hartje staet:
Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Het suyent slaapen doet vermaen,
Ga naar voetnoot5
't Sluymerich en 't soet,
Ga naar voetnoot6
Een genuchje,
Ga naar voetnoot7
Een geduchje,
Ga naar voetnoot8
Een suchje alssem bitter suycker soet.
Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
De Min my leeren wou,
Ga naar voetnoot10
Hoe ick best vergeten sou,
Het geen ick niet vergeten cost,
Ga naar voetnoot12
Dat ick er staeg om dencken most:
Ga naar voetnoot13
Jae muurt en metst in u gedacht.
Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En soo ghy enckel wroet,
Ga naar voetnoot15
Om het smartje,
Uyt u hartje,
Te weeren, seyd hy, dit's de beste voet.
Ga naar voetnoot18
Wel luste my de daet,
Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Van het stoocke viertje quaet.
Ga naar voetnoot20
'k Behielt dat ick wou royen uyt,
Ga naar voetnoot21
Dit is het aertje van de guyt,
Die met slimme met loose treecken,
Ga naar voetnoot23
Dwingelantjes gril,
Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Door syn crachjes,
In gedachjes,
Wil woonen daer men hem niet hebben wil.
Ga naar voetnoot27
| |
[pagina 58]
| |
Naar de eerste druk in Minne-plicht ende Kuysheyts-kamp, Amsterdam, I.A. Calom, 1626, fol. h5v-h6r. ub Leiden 1497 g 22. | |
VerantwoordingHet gedicht is in de Minne-plicht ende Kuysheyts-kamp ondertekend met Iuff. Texelschade. R. Visschers., wat door de uitgever moet zijn ingebracht. Dit blijkt alleen al uit de toevoeging Iuff. die de dichter nergens hanteert. Ook gebruikt Tesselschade Roemers R. Visschers zelden als achternaam. In dezelfde uitgave luiden de verzen 16 en 17 Om het smertje,/Uyt u hartje,. Omdat /e/ en /a/ voor de /-r/ dezelfde klank konden aanduiden, is er hier voor gekozen ‘smertje’ (v. 16) te wijzigen in smartje, zodat de moderne lezer het rijm weer ervaart. Twee latere drukken,Verscheyde Nederduytsche Gedichten 1653 en De Nieuwe Haagsche Nachtegaal 1659, hebben ‘hertje’ en ‘smertje’, evenals de uitgave van Worp (1918: 31). De eerste versregels van de strofen zijn niet inspringend gedrukt. Voor een beter tekstbegrip is de /vv/ weergegeven als /w/ in Wel (v. 19) en Wil (v. 27); ‘HOe’ in vers 1 is geschrevenHoe. Het gebruik van de apostrof en de spatie is aangepast in: 6 t'soet > 't soet 13 icker > ick er 18 dits > dit's 21 k'behielt > 'k Behielt Een variant op staet (v. 4) in Verscheyde Nederduytsche Gedichten is ‘slaet’ en in De Nieuwe Haagsche Nachtegaal ‘slaat’. Ook de uitgave van Worp (1918: 31) leest ‘slaet’. | |
NotitiesDe opbouw van de versregels is afhankelijk van de melodie.
| |
Korte inhoudDe ik probeert aanvankelijk een vurige verliefdheid kwijt te raken. Door het sluwe advies van Cupido op te volgen om de gevoelens in te metselen, blijft de ik er juist vol van. | |
AchtergrondL'Orangée moet indertijd een bekend lied zijn geweest. In de eerste druk van de bundel Minnedichten (1624) van Jacob Westerbaen (1599-1670) staat bij de afdeling ‘kusies’ een Liedeken dat op dezelfde stemme is geschreven. De eerste regels luiden: ‘Wanneer een roosje soet/Sijn knopjes open doet’ (fol. m1r). Dat de melodie niet alleen voor liefdesliedjes werd gebruikt, blijkt uit het bundeltje Praktiicke van den Spaenschen Aes-sack, verschenen in 1629 ter ere van de verovering van de zilvervloot door Piet Heyn. Hierin komt een Gesangh voor met dezelfde wijsaanduiding ondertekend met Druck om geluck dat begint met ‘Vry-landers, weest verblijdt/In desen laetsten tijdt’ (fol. b3r). Scheltema (1885) spoorde wel drie verschillende melodieën l'Orangée op van latere tijd; de | |
[pagina 59]
| |
oorspronkelijke tekst is niet teruggevonden. Het is niet bekend op welke versie vanl'Órangée de dichter zich heeft gebaseerd.
De Min die de dichter in dit lied sprekend opvoert, is de Nederlandse benaming voor het liefdesgodje dat in het Latijn Amor of Cupido heet. In de mythografie is dit blote jongetje met vleugeltjes en pijl en boog de uitvoerder van de bevelen van zijn moeder Venus. Hij maakt mensen verliefd door zijn pijlen via de ogen in het hart van zijn slachtoffers te schieten. In de renaissance waren de verrichtingen van Venus en Cupido populaire thema's. Door de invloed van de Italiaanse neoplatonisten raakte het door Plato genoemde onderscheid tussen twee soorten liefde opnieuw bekend: de hogere, immateriële liefde en de lagere, zinnelijke liefde. In de literatuur is het ventje de standaardaanduiding voor de liefde in het algemeen; in de schilderkunst kan hij op twee verschillende manieren worden afgebeeld: een Cupido met een blinddoek staat voor de wellustige liefde, zonder blinddoek voor de hogere liefde. De vermogens van Cupido vormden bij uitstek een geliefd thema in liederen. Dit lied van Tesselschade Roemers is in verschillende zeventiende-eeuwse liedboekjes opgenomen. Cupido speelt daarnaast een grote rol in de liefdesemblematiek. In dit soort emblemata staat niet zozeer de morele les voorop, het zijn eerder illustraties van de krachten en uitwerkingen van de liefde. Vaak hebben deze emblemata een luchtige, erotische ondertoon. Op bijna alle prenten is de afbeelding van Cupido terug te vinden, met zijn pijlen en vaak ook met zijn blinddoek. In 1618 verscheen bij Willem Jansz. Blaeu in Amsterdam als een soort verzamelwerk het boekje Thronus Cupidinis, de troon van Cupido, waarin bijna alle motieven uit voorafgaande emblematabundels zijn terug te vinden, naast een verzameling liefdeslyriek (Porteman 1977: 98-102 en De la Fontaine Verwey 1968). Roemers zal dit boekje zeker gekend hebben. De eigenschappen die zij aan de liefde en de Min toeschrijft, zijn bijna allemaal terug te vinden in de emblemata. Natuurlijk gaat het hier om motieven en beschrijvingen die op dat moment gangbaar waren in het literaire milieu. Zo stelt de dichter de liefde voor als een vuur dat in het hart brandt en dat onmogelijk te blussen is (v. 3-4) en smaakt de liefde bitter en zoet tegelijk (v. 9). Aan de macht van Cupido valt niet te ontkomen (v. 22-7). Volgens K. Porteman liggen de posities van man en vrouw tegenover de kracht van de liefde in de petrarkistische literatuur ‘honkvast’: hij is het slachtoffer, de zich overgevende slaaf, zij is de machtige tovenares, die onberoerd lijkt door de liefde (Porteman 1977: 65-6). De door de liefde in verwarring gebrachte ik is dus traditioneel een man. De dichter kan zich aan dit beeld hebben aangepast. Er is dan, evenals in gedicht 22 een mannelijk lyrisch ik, of de dichter plaatst zich als vrouw in een mannenpositie. | |
datering ten laatste 1626naar de publikatie in Minne-plicht (1626). Leendertz Jr. (1929: 111) dateert 1624. |
|