De gedichten
(1994)–Maria Tesselschade Roemer Visschersdr– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||
6 Dat Bareleus pen, soo met mij om wou springen (1644/45)De dichter zendt de zieke P.C. Hooft dit sonnet mogelijk vergezeld van een tekst van Caspar Barlaeus en een tekst van Constantijn Huygens, waarin zij wordt aangevallen op haar geloofskeuze. Aen mijn Heer Hooft.
Dat bareleus pen, soo met mij om wou springen,
En praten revel-kal, gelijck ons vastaert doet,
Ga naar voetnoot2
Misschien die kluchticheijt veranderde het bloet,
Ga naar voetnoot3
'Twelck alle staticheijt niet machtich is te dwingen.
Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ick leedt om uwent wil; want voor de sieckelingen
Ga naar voetnoot5
En baet altijt geen teughs van wijsheijts gore goet.
Ga naar voetnoot6
Een soetelijcker Arst de kuur uijtwercken moet.
Ga naar voetnoot7
Moria meent hij most het heijlsaem deuntien singen.
Ga naar voetnoot8
9[regelnummer]
Men boert U af de plaegh; verlaetse u, mijn Heer,
Ga naar voetnoot9
Sij is gelijck de doot, ghij krijghtse nimmer weer.
Moed moet gehouden sijn, al was de quael noch grover
Ga naar voetnoot11
12[regelnummer]
Als vierdendaechse koorts, die schuijmt de swarte gal.
Ga naar voetnoot12
Denckt hoe gesontheijts feest die vierdach smaecken sal.
Ga naar voetnoot13
'Tgeen eens maer lydtbaer is, dat lyen komt men over.
Ga naar voetnoot14
Elck syn waerom.
| |||
[pagina 44]
| |||
Naar het handschrift, wellicht een zeventiende-eeuws afschrift. ub Amsterdam, Vdl.Hs. iii C 4. | |||
VerantwoordingWe weten niet van wie het handschrift afkomstig is dat op één vel staat met een brief van Tesselschade Roemers aan P.C. Hooft. Leendertz (1928) meent dat het een zeventiende-eeuws afschrift is. Van de afzonderlijke brief bestaat nog een handschrift, waarschijnlijk een autograaf, in de kb Den Haag, ka clxxia-c8. omdat Worp (1918: xlvii -xlviii) zich op dit laatste handschrift heeft gebaseerd, is het sonnet hem ontgaan. Voor een beter tekstbegrip is de /V/ weergegeven als /u/ in bareleus(v. 1) en zijn de punten in de verzen 5 en 9, die de functie hebben van de hedendaagse puntkomma, ook weergegeven als puntkomma. In komt men (v. 14) is een spatie aangebracht. | |||
Diplomatische transcriptieAen mijn Heer Hooft.
Dat bareleus pen, soo met
mij om wou springen,
En praten revel-kal, gelijck ons VASTAERT doet,
Misschien die kluchticheijt veranderde het bloet,
'Twelck alle staticheijt niet machtich is te
dwingen.
Ick leedt om uwent wil. want voor de sieckelingen
En baet altijt geen teughs van wijsheijts gore
goet.
Een soetelijcker Arst de kuur uijtwercken moet.
Moria meent hij most het heijlsaem deuntien singen.
Men boert U af de plaegh. verlaetse u, mijn Heer,
Sij is gelijck de doot, ghij krijghtse nimmer
weer.
Moe[t+]<d> moet gehouden sijn, al was de quael noch
grover
Als vierdendaechse koorts, die schuijmt de swarte
gal.
Denckt hoe gesontheijts feest die vierdach smaecken
sal.
'Tgeen eens maer lydtbaer is, dat lyen komtmen over.
Elck syn waerom.
| |||
Notities1 Dat: Muller (1922: 221) vat dit op als
‘gesteld dat, indien.’ | |||
[pagina 45]
| |||
Korte inhoudDe dichter probeert Hooft te bemoedigen in zijn ziekte. Zij veronderstelt dat de tot haar gerichte teksten hem zo doen lachen dat dit tot zijn genezing bijdraagt. Dan zou ze niet voor niets onder de aantijgingen geleden hebben. | |||
AchtergrondIn een brief aan Caspar Barlaeus vraagt Tesselschade Roemers onder andere zijn oordeel over de kerk (Worp 1918: 291-2). Barlaeus legt deze vraag voor aan Constantijn Huygens die zijn antwoord geeft in een gedicht. Uit v. 1 en een brief van Barlaeus aan C. Huygens (Hooft De briefwisseling, brief 1241) is af te leiden dat Tesselschade Roemers een aparte reactie van Barlaeus heeft ontvangen. Rond de jaarwisseling 1644-1645 heeft zij het sonnet aan P.C. Hooft gezonden in een pakket (Inleiding, p. 14). De begeleidende brief luidt: Mijn Heer Hooft--- | |||
datering december 1644/januari 1645Het gedicht van Huygens waarop de dichter reageert, dateert van 14 december 1644 (Huygens De gedichten deel 4 (1894: 8); de brief van Barlaeus aan Huygens over de zending van het sonnet naar Hooft is van 17 januari 1645 (Hooft De briefwisseling, brief 1241). |
|