Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermdDisen(on. ev. dís, mv. dísir), een onduidelijke groep vrouwelijke goddelijke wezens. Het enkelvoud ‘dís’ kan ‘goddelijk vrouwelijk wezen, godin’ betekenen. Freyja bijv. heet soms Vanadís (Wanengodin) en Skadi's bijnaam is Öndurdís (Skigodin). In veel teksten betekent ‘dís’ ook gewoon ‘vrouw’, zij het soms met een licht demonische bijklank. Zo betekent ‘dís skjöldunga’ in het eddagedicht Helgakviða Hundingsbana (Het gedicht over Helgi Hundingsbani; hh ii) 51 waarschijnlijk niets anders dan ‘Skjöldungenvrouw’; ‘Herjans dís’ in de Guðrunarkviða (Het gedicht over Gudrun) i, 19 betekent ‘vrouw van Odin’ en duidt een »Valkyrja aan. Een demonische bijklank krijgt het woord in ‘dís úlfhuguð’ (vrouw met de instelling van een wolf, Reginsmál [Het lied van Regin] 11) en ‘afkár dís’ (vreeswekkende vrouw, Atlakviða [Het oude Atlilied] 35), beide malen gebruikt om een vrouw die op wraak zint te karakteriseren. Meestal echter komt het begrip in het meervoud voor, ook weer in verschillende betekenissen. In Grímnismál (Het lied van Grimnir) 53 zijn ‘dísir’ misschien doodsgodinnen, soms zijn het Valkyrja's, half menselijk en half goddelijk (hh i, 16, hh ii, 46), soms een soort schutsgodinnen (Sd. 9, Am. 28, Hm. 28). In Rm. 24 is sprake van ‘tálar dísir’ (bedrieglijke godinnen). In de saga's zijn het schutsgodinnen, soms een soort »Nornen. In Gisli's dromen in de Gísla saga (De saga van Gisli) treden twee vrouwen op die Disen zouden kunnen zijn. Eén is hem welgezind, de ander bedreigt hem.
Volgens de saga's werden de Disen in Noorwegen en Zweden vereerd en men bracht hun op bepaalde tijden offers, vooral bij het begin van het winterseizoen, midden oktober. Maar ook is er in gekerstend Zweden sprake van een ‘disting’, een thing (volksvergadering) met markt, dat begin februari in Uppsala gehouden werd, waarschijnlijk een tijdstip waarop in heidense tijd een offerfeest voor de Disen gehouden werd. In Oudnoordse teksten heetten deze offerfeesten ‘dísablót’. Verschillende saga's maken melding van dergelijke plechtigheden in Noorwegen, maar ze beschrijven ze nooit (Víga-Glúms saga [De saga van Víga-Glum] 6; Egils saga [De saga van Egil] 44). Hoofdstuk 29 van de Ynglinga saga (De saga van de Ynglingen) bericht over de dood van de Ynglingenkoning Adils tijdens een offerfeest in Uppsala. Toen de koning te paard door de ‘dísarsalr’ (zaal van de Dis) reed, struikelde het paard, de koning viel eraf en zijn hoofd werd door een grote steen verpletterd. Misschien verbergt zich achter deze beschrijving veeleer een ritueel offer dan een ongeluk. De plaatsnaam Disathing in het Zweedse Uppland duidt op verering van de Disen in deze contreien. De bijnaam van de Noorse skald Thorbjörn Disarskald wijst erop dat hij voor een Dis of Disen gedicht heeft. Helaas is de enige tekst die we van hem over hebben een fragment van een gedicht over Thor. In IJsland heeft men geen sporen van een verering van de Disen gevonden. Wel kent men er de zogenaamde ‘landdísasteinar’: grote stenen en rotsen, bewoond door ‘landdisen’, waarin men vooral in Noordwest-IJsland nog in de 19e eeuw geloofde. Men mocht er het gras niet maaien en er geen kinderen laten spelen. Wat men zich bij deze ‘landdisen’ voor moet stellen is niet duidelijk. Misschien gaat het hier om gestorven voorouders, misschien ook om alven. Van beide groepen werd geloofd dat ze rotsen en heuvels bewoonden.
Een verwante groep lijken de landvaettir, beschermgeesten van het land, die vrijwel uitsluitend in het IJslandse Landnámabók (Het boek over de landname) genoemd worden. Hier lezen we o.a. dat zeevaarders de drakenkoppen van hun schepen moesten verwijderen als ze de kust naderden, | |
[pagina 49]
| |
opdat de landgeesten niet zouden schrikken (h 268). De dichter Egil Skallagrimsson vroeg deze geesten de door hem gehate Noorse koning Erik Bloedbijl te verjagen (Egils s. 57). Als beschermgeesten treden ze op in Snorri's Oláfs saga Tryggvasonar (De saga van Olaf Tryggvason) 33. Hier verjagen ze een tovenaar die in de gedaante van een walvis naar IJsland komt om er te spioneren. Uit alle delen van het land wordt hij door deze geesten, die aangevoerd worden door een draak, een vogel, een stier en een reus, verjaagd. Deze vier Landvaettir hebben een plaats gevonden in het wapen van IJsland.
Buiten Scandinavië komen de Disen ook voor, en wel als idisen (ev. os. ‘idis’, ohd. ‘itis’, oe. ‘ides’), in de betekenis ‘matrones, oudere vrouwen’. In al deze talen is het een poëtisch woord, dat vooral in stafrijmende gedichten voorkomt. De Oudhoogduitse Eerste Merseburgse Toverspreuk, overgeleverd in een handschrift uit de 10e eeuw, begint met de regel: ‘Eiris sazun idisi, sazun hera duoder’ (Eens zaten de Idisen, zaten nu eens hier en dan weer daar). Volgens een aanlokkelijke interpretatie had het laatste woord, ‘duoder’, ‘muoder’ (moeders) moeten zijn en dient men het tweede deel van de tekst te vertalen als ‘zaten de verheven moeders’, wat veel beter in de context past. In het vervolg van deze spreuk wordt over de ‘idisen’ namelijk gezegd dat sommigen van hen de boeien knoopten, anderen de legers tegenhielden en een derde groep de boeien losmaakte. Deze drie bezigheden doen denken aan de activiteiten van »Valkyrja's. Het gedicht eindigt met de eigenlijke toverspreuk: ‘insprinc haptbandun, inuar uigandun’ (ontspring aan de boeien, ontkom aan de vijanden). Dat deze Idisen mogelijk op Germaans gebied vereerd werden, blijkt misschien uit de plaatsnaam Idisiaviso (verbeterd uit Idistaviso) wat ‘weide van de Idisen’ zou kunnen betekenen. Daar leverden de Romeinen in 16 n.Chr. slag tegen de Germanen onder hun aanvoerder Arminius (Tacitus, Annales ii, 16) Eis 1958; Solheim 1981; Ström 1981a; Turville-Petre 1963. |
|