Dag (on. Dagr = dag) & Nott (on. Nótt = nacht).
Over de herkomst van Dag en Nacht lezen we in het eddagedicht Vafþrúðnismál (Het lied van Vafthrudnir), waarin de god Odin en de reus Vafthrudnir zich over de eerste en de laatste dingen onderhouden: Dag is een zoon van Delling en Nott een dochter van Nörr. Dagelijks rijden ze langs de hemel (Vm. 24-25). Snorri Sturluson vertelt een uitgebreider verhaal. Volgens hem is Nott de dochter van een reus, Nörfi of Narfi, en ze is zwart en donker zoals je bij een familie als de hare kunt verwachten. Ze trouwde driemaal. Eerst met een zekere Naglfari. Met hem had ze een zoon, Aud. Daarna werd ze uitgehuwelijkt aan een man die Annar (ander, tweede) heette. Hun dochter was Jörd (= aarde). Notts derde echtgenoot, Delling, stamde van de Asen af. Hun zoon was Dag en hij was licht en mooi zoals dat bij de Asen past. Alvader Odin gaf Nott en haar zoon Dag ieder een paard en een wagen en plaatste hen aan de hemel met de opdracht om in tweemaal 12 uur om de aarde heen te rijden. Nott rijdt voorop met het paard Hrimfaxi (waarschijnlijk: met roetkleurige manen) en de schuimdruppels die van zijn bit druipen vormen de dauw die 's ochtends op de velden ligt. Dag berijdt het paard Skinfaxi (= met lichtende manen), wiens manen hemel en aarde verlichten (SnE. i, 10; Vm. 11-14).
Snorri baseert zijn verhaal in grote lijnen op eddagedichten. Waar hij echter zijn gegevens over de drie huwelijken van Nott vandaan heeft, is onbekend.
Volgens Otto Höfler werd door de Germaanse stam der Suēbi (de Schwaben) een godheid *Daguz vereerd, die een god van het licht en de dag geweest zou zijn. Toen de Germaanse stam der Angelen, een onderdeel van de Suēbi, zich in Engeland had gevestigd, zou de naam van deze *Daguz tot *Suēbi-daguz > oe. Swaefdaeg geworden zijn. In Oudengelse koningsgenealogieën wordt een Swaefdaeg genoemd als een afstammeling van Odin; deze wordt ook, als ‘Svebdeg’, in de proloog van de Snorra-Edda genoemd, met de toevoeging ‘die wij Svipdag noemen’. Svipdag is de held van het jonge eddagedicht Svipdagsmál (Het lied van Svipdag), zoon van ouders met symbolische namen als Solbjart (stralend als de zon) en Groa (het Oudnoordse werkwoord ‘gróa’ betekent ‘groeien’).
Op een illustratie van Lauritz Christensen en Niels Wiwel (eind 19e eeuw) bij Oehlenschlägers grote gedicht Guldhornene (De gouden horens) zien we