Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Alf, Alven (on. álfar; ev. álfr), Elf, Elfen.De alven zijn bovennatuurlijke wezens. In beide Edda's is verscheidene malen sprake van hen, zonder dat duidelijk wordt wie of wat zij eigenlijk zijn. In een aantal eddagedichten worden ze in één adem met de »Asen genoemd: ‘aesir ok álfar’, Asen en alven (o.a. Háv. 159, Grm. 4, Ls. 2, 13, 30), soms ook in combinatie met dwergen en reuzen (o.a. Vsp. 48, Háv. 143) en een enkele maal in combinatie met »Wanen (Skm. 17, 18 en Sd. 18). In Fáfnismál (Het lied van Fafnir) 13 heten de »Nornen afstammelingen van drie verschillende groepen: Asen, alven en dwergen. In het jonge eddagedicht Alvíssmál (Het lied van Alvis) zijn alven een aparte groep naast mensen, Asen, Wanen, reuzen, dwergen en de bewoners van het dodenrijk. Het enige dat men hieruit kan concluderen is, dat de alven als een afzonderlijke groep mythologische wezens beschouwd werden. Uit enkele teksten blijkt dat men aan de alven geofferd heeft. In een paar strofen van de dichter Sighvat Thordarson in de Óláfs saga helga (De saga van de H. Olaf) wordt een ‘álfablót’ (alvenoffer) genoemd, maar wat deze plechtigheid inhoudt wordt niet gezegd. De strofen en het begeleidende proza vertellen dat Sighvat, die een christen was, in het begin van de winter vanuit Noorwegen op reis ging naar Östergötland in Zweden. Op een avond probeerden hij en zijn mannen daar onderdak bij boeren te vinden, maar ze werden weggestuurd omdat het een heilige avond was. De heidenen vierden een alvenoffer waarbij geen nietheidenen aanwezig mochten zijn. ‘Ik vrees Odins woede, we zijn heidenen hier’, zei de vrouw die de koningsmannen wegstuurde. Ook de drie volgende avonden slaagden ze er niet in om onderdak te krijgen, maar of het hier nog steeds om dezelfde reden is, is niet duidelijk (Hkr. ii, 91). In de Kormáks saga (De saga van Kormak) 22 brengt een zekere Thorvard een offer aan de alven die in een heuvel in zijn buurt wonen: hij slacht een stier, bestrijkt de heuvel met het bloed van de stier en geeft de alven een maal van het slachtvlees. De ceremonie heeft alle kenmerken van een traditionele offerplechtigheid, maar of dit de gang van zaken bij een ‘álfablót’ was, weten we niet. Ook in de Oláfs páttr Geirstaðaálfs (Het verhaal van Olaf Geirstada-alf) in het Flateyjarbók (Het boek van Flatey) is sprake van verering: koning Olaf Gudrödarson werd na zijn dood in een grafheuvel bijgezet en tijdens een periode van hongersnood begonnen de mensen hem te vereren en offers te brengen ‘voor een goed jaar’, dat wil zeggen voor vruchtbaarheid en voorspoed. Daarom werd hij ‘Geirstada-alf’ genoemd. Hier wordt de aanduiding ‘alf’ gebruikt voor een vereerde dode. In de familie van deze Olaf, de Ynglingen, komt ‘alf’ een paar maal voor als eigennaam of als deel van een eigennaam. Zo heette Olafs moeder bijv. Alfhild, dochter van de koning van Alfheim (Ynglinga saga [De saga van de Ynglingen] 48). In hoofdstuk 10 van Sögubrot af fornkonungum (Verhaalfragment over de koningen van weleer) wordt de naam van het Noors-Zweedse grensgebied Alfheim, in feite genoemd naar de grote rivieren waar het tussen ligt (no. elv, zw. älv: rivier), verklaard als ‘alven-gebied’: eens woonde daar ‘een volk dat “Alven” heet en alle verhalen vertellen dat dat volk veel mooier is dan welk volk dan ook in de Scandinavische landen’. De stamvader van dit volk was Alf de Oude. Als enige eigenschap van de alven wordt hier genoemd dat ze mooi zijn. In de saga's spelen alven, op een enkele uitzondering na, geen actieve rol. Een dergelijke uitzondering vinden we in de Þíðreks saga (De saga van Diederik van Bern), een saga die ontstond op basis van verhalen die Duitse kooplui in Noorwegen vertelden. In deze saga wordt een groot aantal Duitse heldenverhalen naverteld, o.a. dat over de Nibelungen. In dit verhaal treedt eenmaal een alf op. Deze neemt de gedaante aan van Aldrian, de koning van Niflungaland, en verwekt een zoon bij de koningin. Die zoon is Högni, de Noordse tegenhanger van de Duitse Hagen. Deze groeit op als broer van Aldrians kinderen, de Nibelungen, en speelt een cruciale rol in de gebeurtenissen. De alf in de saga is een slecht wezen, bijna synoniem met een duivel, en dat verklaart misschien het af- | |
[pagina 29]
| |
Elf, een illustratie van Arthur Rackham in een editie van Shakespeare's Midsummer Night's Dream uit 1908
| |
[pagina 30]
| |
stotende uiterlijk van Högni: hij heeft een gezicht ‘zo bleek als bast en zo grauw als as en het is groot, afschrikwekkend en hard’ (Þíðreks saga 169). Snorri Sturluson onderscheidt in zijn Edda twee groepen alven: lichtalven en donker- of zwartalven. De lichtalven wonen in de hemel op een plaats die Alfheim heet, en ook een andere hemel, Vidblain (= uitgestrekt blauw), is hun woonplaats, ‘maar de zwartalven wonen in de aarde en ze lijken niet op de lichtalven, zelfs helemaal niet. De lichtalven zijn van uiterlijk mooier dan de zon, maar de zwarte alven zijn zwarter dan pek.’ (SnE. i, 17) In deze passage lijkt het of Snorri aan engelen en duivels denkt. Op andere plaatsen echter stelt hij zwartalven en dwergen aan elkaar gelijk (SnE. i, 34; ii, 46).
Uit zo schaarse en verschillende bronnen valt nauwelijks op te maken wat voor wezens de alven oorspronkelijk geweest zijn. Ook de etymologie van het woord ‘alf’ helpt niet veel verder. Als het woord etymologisch verwant is met lat. albus, wit, (ie. *albh-, glanzen), zou dit in de richting wijzen van lichtwezens, misschien verbonden met de zon. Een van de namen van de zon is ‘Alfrödul’, elfenrad (Vm. 47, Skm. 4). Men heeft het woord echter ook in verband gebracht met skt. r̥bhu- (kunstig, kunstvaardig) en dan ligt een connectie met de dwergen, die immers om hun kunstvaardigheid bekend staan, voor de hand. Uit de teksten kan worden afgelezen dat sommigen de alven gezien hebben als heilige wezens die in heuvels of in de aarde woonden. In die richting wijst misschien ook de uitdrukking ‘alfrek ganga’ (= de alven verjagen = zijn behoefte doen) in de Eyrbyggja saga (De saga van de bewoners van Eyr). Misschien zag en vereerde men in hen de geesten van gestorvenen. In andere teksten echter, zoals sommige gedichten in de Lied-Edda, lijken de alven een groep heilige wezens die naast de Asen en de Wanen staat. Volgens sommigen zouden de alven met de Wanen verwant zijn en dus met vruchtbaarheid en voorspoed geassocieerd kunnen worden. Als argument hiervoor wordt er wel op gewezen dat de naam van de woonplaats van de Wanengod Freyr Alfheim is (Grm. 5). Alven worden vrijwel uitsluitend als groep genoemd, op een zeldzame uitzondering na, en dan gaat het meestal om iemand met dwergachtige eigenschappen. In de Völundarkviða (Gedicht over Völund) bijv. wordt de smid Völund, die de kunstvaardigheid van dwergen bezit, ‘vorst der alven’ genoemd (Vkv. 10, 13, 32). In de Þíðreks saga komt een dwerg voor met een alfachtige naam, Alfrek, en uit het Duitse epos Nibelungenlied (ca. 1200) kennen we de dwerg Alberich. Ook in de catalogus van dwergennamen in het gedicht Völuspá (De voorspelling van de zieneres) vinden we zulke alfachtige namen, zowel de naam Alf als ook namen die met ‘alf’ zijn samengesteld: Gandalf, Vindalf.
Het bovenstaande is ons vrijwel uitsluitend in Noord-Germaanse teksten overgeleverd. In het West-Germaans heeft zich echter het begrip ‘alf’ vanaf de late Middeleeuwen en vooral in de vroege Romantiek onder invloed van de Engelse literatuur anders ontwikkeld. Daarbij werden de woorden ‘alf’ in Nederland, ‘alb, elb’ in Duitsland van lieverlee door het Engelse woord ‘elf’ naar de achtergrond gedrongen. Elven en alven zijn oorspronkelijk identiek, maar al in de 9e en 10e eeuw begon zich in Angelsaksisch gebied naast de hierboven geschetste voorstelling van de alven een andere te manifesteren. In de teksten worden talrijke soorten elfen genoemd, meestal in de vrouwelijke vorm ‘aelfen’ (mnl. elvinne), alle verbonden met plaatsen in de natuur, zoals de ‘bergaelfen’, ‘dūnaelfen’ (duinelf), ‘feldaelfen’, ‘saeaelfen’ (waterelf), ‘waeteraelfen’ en ‘wuduaelfen’ (woudelf). Deze elfen hebben zeer veel gemeen met de klassieke nimfen, natuurgeesten die zich in bergen, bossen en wateren ophouden, en de voorstelling is waarschijnlijk geïnspireerd op vertalingen van klassieke literatuur. De elfen spelen een belangrijke rol in het Engelse volksgeloof, waarbij Keltische invloeden zeker een rol hebben gespeeld. Ze zijn mooi, maar ook gevaarlijk. In de Oudengelse literatuur worden vrouwen soms ‘aelf-sciene’ (mooi als een elf) genoemd en het is niet zeker of hiermee alleen naar de schoonheid van de elfen wordt verwezen of ook | |
[pagina 31]
| |
naar het gevaar dat ze konden vormen. Dat de elf hier met negatieve krachten verbonden werd, blijkt uit de Oudengelse benaming ‘ylfa gescot’ (schot van de elfen) voor ‘spit’. (Maar óók: oe. ‘ēsa gescot’, schot van de Asen.) In het oudere Nederlandse en Duitse volksgeloof waren elfen boosaardige geesten die de mens door allerlei bedrieglijke beelden konden kwellen en gek maken, vgl. mnl. ‘alf’ of ‘alfsgedroch’ (bedrieglijke verschijning) en ‘alfsch’ (zot, dwaas). Een nachtmerrie heet in Duitsland een ‘Alptraum’ (‹alb, ‘alf’) en het spit heet ook hier wel ‘Albschuss’ (naast ‘Hexenschuss’). Nog later zijn alven, elfen en dwergen een gezamenlijke nieuwe categorie geworden, die van het ‘verborgen volkje’, waarbij de alven, die men zich oorspronkelijk als van menselijke grootte moet denken, tot ‘elfjes’ werden. Alleen in het IJslandse volksgeloof vormen de alven nog een heel belangrijke groep bovennatuurlijke wezens: groot als mensen, maar onzichtbaar en wonend in rotsen en heuvels. Ze zijn de mensen soms welgezind, maar er zijn ook voorbeelden van grote vijandigheid. De verhalen over alven lijken soms wensdromen van arme mensen: ze wonen in rijke en welvarende streken, waar het iedereen goed gaat en honger en armoede niet gekend worden. Nog in onze eeuw zijn er mensen die alven kunnen zien en in de jaren '60 en '70 waren er verscheidene personen die patiënten behandelden met de hulp van ‘alvendokters’.
In de rijk met houtgravures geïllustreerde Historia de gentibus septentrionalibus (Geschiedenis van de noordelijke volkeren, 1555) van de Zweed Olaus Magnus staat een afbeelding van een aantal musicerende en dansende saters, die door Olaus echter ‘alven’ worden genoemd. Afbeeldingen van elfen vinden we in de beeldende kunst vanaf de vroege Romantiek. Vrijwel altijd zien we op deze afbeeldingen kleine gevleugelde wezentjes, vaak in zwermen; zo bijv. op een schilderij van de Oostenrijker Moritz von Schwind (1804-71). Een elfenzwerm, als een diffuse wolk bij maanlicht boven water zwevend, is ook te zien op een groot schilderij uit 1866 van A. Malmström, Älvalek (Elfenspel; Stockholm, Nationalmuseet). In hetzelfde museum bevindt zich een schilderij van Nils Blommér uit 1850, Älvdansen (Elfendans), waarop de elfen zijn voorgesteld als een groep in het wit geklede dansende meisjes in een tamelijk desolaat romantisch landschap. Op de achtergrond een eenzame ruiter, misschien Olaf Liljuros? Schitterende elfentekeningen maakte de Engelsman Arthur Rackham als illustraties bij een editie van Shakespeare's Midsummer-Night's Dream uit 1908. Uit de tekeningen valt niet altijd op te maken hoe Rackham zich elfen voorstelde: klein en groot, gevleugeld en ongevleugeld, we vinden er alle varianten. In de literatuur treffen we alven/elfen een enkele maal in middeleeuwse balladen. Een ballade die in heel Scandinavië bekend is, is de Ballade van Olaf Liljuros (ijsl.; de. Elverskud), het verhaal over een jongeman op weg naar zijn geliefde, die een aantal alvenvrouwen ontmoet, hun zijn liefde weigert en daarom door hen wordt gedood. De elfenkoning Auberon in de sage van Huon de Bordeaux (13e-14e eeuw), wat zijn naam betreft verwant aan de dwergenkoning Alberich uit het Nibelungenlied, heeft velen geïnspireerd. In Edward Spensers Faerie Queene (1589-96) kreeg Oberon een koningin Titania naast zich. Beiden spelen een belangrijke rol in Shakespeare's Midsummer-Night's Dream (1595). Oberon-stof is in Engeland en Duitsland tot in de 19e eeuw bewerkt. In de tijd van de Romantiek zijn in Scandinavië enkele toneelspelen geschreven waarin elfen een rol spelen, o.a. door de Deense dichter Johan Ludvig Heiberg. Zijn zang- en dansspel Elverhöi (1828), dat in een nationale wedstrijd de eerste prijs won vóór een inzending van de beroemde Deense auteur Adam Oehlenschläger, is een van de meest gespeelde stukken in het Deense Koninklijk Theater. De hoofdpersoon is de Deense koning Christiaan iv en het stuk is een geslaagde vermenging van geschiedkundige elementen, sagen en balladen. In Duitsland werden elfen populair via vertalingen en bewerkingen van Scandinavische balladen door Johann Gottfried Herder (1744-1803) en Christoph Martin Wieland (1733-1813). Goethes Erlkönig is in werkelijkheid een ‘Elfen- | |
[pagina 32]
| |
könig’, een gevaarlijk wezen dat mensenkinderen die hem aanstaan, rooft en doodt. Zowel de verleidelijke als de angstaanjagende aspecten van een dergelijk wezen kregen in Schuberts toonzetting van dit gedicht fascinerend stem. De bekendste moderne bewerker van het thema elfen is J.R.R. Tolkien, in wiens The Lord of the Rings (1954) en andere boeken verschillende soorten elfen figureren. Sommige van deze elfen worden voorgesteld als behorend tot een andere, oudere wereld, vol wijsheid en schoonheid, andere hebben meer van de speelsheid en vluchtigheid die men met ‘elfjes’ associeert, maar nergens bij Tolkien zijn elfen klein. In sciencefiction en fantasy spelen elfen of elfachtigen vaak een rol. Frenzel 19887; Kuhn 1973a; Lecouteux 1988; Motz 1973-74; Peters 1963; Thun 1969. |
|