Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 647]
| |
wijze dan wie ook verpersoonlijkt hij den geest van de Germaanse kunst. Alsof hij van klassieke renaissance nooit gehoord had, leidt hij rechtstreeks uit de XVe-eeuwse late gothiek tot de onstuimigste affirmatie van het tegendeel der renaissance. De naam Matthias Grünewald duikt eerst in 1675 op, in de Teutsche Akademie van Sandrart: die Grünewald wordt thans op goeden grond vereenzelvigd met Mathis Neithardt, genaamd Gothardt, geboren te Würzburg, en ouder dan Dürer, daar hij reeds in 1485 als meester te Aschaffenburg vermeld wordt. Van 1501 tot ± 1526 betaalde hij belastingen te Seligenstadt, ten Oosten van Würzburg, was ondertussen werkzaam te Aschaffenburg en ± 1513-1515 te Isenheim in den Boven-Elzas, dan ook voor Albrecht van Brandenburg, aartsbisschop van Mainz, en ten slotte te Halle, waar hij in 1526 overleed (1) Welk is zijn uitgangspunt geweest? Van een bepaalden meester stamt hij niet af. In de kern van zijn wezen onvoorbereid, verschijnt hij - meer nog dan Greco, met wien hij vergeleken kan worden, - als een meteoor. In zijn kunst een elementaire kracht, een alleenstaande, enorme uitzondering. Het eerste schilderij dat hem met enige zekerheid toegeschreven wordt, is de Bespotting van Christus van 1503, te Munchen. De dramatische felheid van expressie vertoont wel een karakter van den tijd, zoals die uitbreekt bij den energischen Veit Stoss en bij sommige Zuid-Duitse schilders en houtsnijders, maar is wellicht nog het meest verwant - naar den geest althans! - met passietonelen van Jeroen Bosch. De Passie van Christus blijkt trouwens zijn hoofdthema. Maar het best leren | |
[pagina 648]
| |
wij hem kennen uit de reusachtige polyptiek, van ± 1512 tot 1515 voor het klooster te Isenheim geschilderd en thans in het museum te Colmar. Uit latere jaren dagtekenen het plechtige Gesprek van S. Erasmus en S. Mauritius te Munchen (± 1521-1523), de Kruisdraging en de Kruisiging te Karlsruhe (± 1523-1524). Door den durf van zijn wilden en toch beheersten hartstocht, door zijn onvervaard tot het uiterst gedreven uitdrukking, is ‘Mathis der Maler’ niet alleen de oorspronkelijkste persoonlijkheid in de Duitse kunst, maar tevens de grootste Duitse colorist van alle tijden, - een van de verrassendste die er ooit in de wereld waren. Beheerst, ja, maar in zijn geweldige spanningen de on-klassieke bij uitnemendheid: vorm en kleur gehoorzamen aan geen enkelen overeengekomen regel, zijn bij hem niet anders meer dan teken van het woest bewogen innerlijke. Zijn visioenen heeft hij doorleefd. Zijn gehele ziel vlamt en zingt in zijn kleur, met stoute contrasten, soms zo oneindig kies en gewoonlijk doortrild van dissonanten, die het wonderlijk naast elkaar uithouden. Geen ander in dien tijd componeert zo onbeschroomd met het licht, dat niet van buiten op de dingen schijnt, maar mystisch uit de kleur zelf van de dingen stroomt. De polyptiek te Colmar is een samenstel van beeldwerk en een aantal panelen: naarmate de vleugelluiken gedeeltelijk of geheel open of dicht waren, vertoonde het den volke, volgens de orde der liturgische feesten, de Passie van Christus, de Blijdschappen van Maria, of de Verheerlijking van S. Antonius. De Gekruisigde (afb. 395) is verschrikkelijk van realisme. Nooit ging men verder in de vertolking der | |
[pagina 649]
| |
idee, dat Christus al de menselijke ellende op zich heeft genomen. Zijn asbleek, gefolterd lichaam, bespikkeld van bloeddruipende doornen en roede-splinters, hangt smadelijk aan het ruwe hout, het hoofd neergezakt in den dood, de armen wreed uitgerekt, met handen krampachtig opengewrongen, en de opeengenagelde voeten zijn niets meer dan een klomp gezwollen en verrottend vlees. In de barheid van de sinistere streek, en tegen een hemel van schemeringsduister, de heel kleine Magdalena, verwilderd in de golven van haar geel haar, de spookachtig witte Maria door den Discipel gesteund, en het ontzaglijk wijzend gebaar van den Doper. Om tussen twee dergelijke accenten zijn waarde te behouden, mocht het lichaam van Christus niet anders dan herculisch zijn. Het gehele schilderij is als een gil. Bij die woestheid is elke herinnering aan Italiaanse renaissance vernietigd, elke herinnering aan maat of ‘schoonheid’: alles wordt opgeofferd aan de uiting van het gevoel, dat uit het primitiefste van een woelige ziel schijnt opgerezen. Onmeedogend gaat Grünewald tot het afgrijselijke. Om normale verhoudingen geeft hij niets, figuren van verschillende grootte staan naast elkaar, de waarschijnlijkheid moet zich voegen naar de eisen van de visionaire verbeelding, de objectieve werkelijkheid onderdoen voor de scherpere, symbolische van den droom, buiten den tijd. Het ongelooflijkste is dat hier, door een soort van plotselinge intuïtie, elke conventie van lijnen-stijl aan kant gooiend, het vrijste colorisme doorbreekt. Grünewald bouwt zijn werk op kleur en licht, de kleur zelf zijnde een licht. De vormen worden als kleurvlekken gezien, | |
[pagina 650]
| |
- b.v. haar en baard, - klankrijk levend door sterke lichteffecten en hel-donker. Die kleur heeft trouwens de betekenis verkregen van geestelijke taal: zij drukt eigenlijk niet de stof uit, maar de hevige tonen en schijnsels die uit gesmoorden nacht opdoemen, dragen in zich en verwezenlijken door zichzelf het mystieke wonder. Dit treft nog duidelijker in de verbijsterend toverachtige en zo tere Blijdschappen van Maria (afb. 396), waar alles nieuw in is, verblindende en zachte brand van roze en goud, zang van doorschijnende klaarten in oneindige hemel-verten; en boven de jonge moeder die engelen wervelend als blaren, één met het trillende oranje gestraal: hier is de ruimte eindelijk ‘geschilderd’. Alles is kleur geworden, tot groene en blauwe en violette schaduwen toe. Hoe zou ik het engelen-concert links kunnen beschrijven, onder het overvloedig bloemwerk en gerank en de slingerende bogen van die fantastische kapel, die alle tinten van den regenboog vertoont? Of den cellospelenden engel vooraan, wiens bontheid samengestemd is en opgelost in éne zuivere helderheid, met verbluffende reflexen, zodat het gezicht citroengeel in het licht wordt en lila in de schaduw? Even onverwacht de Verrijzende Christus (afb. 397), die boven de hals over kop neerstortende landsknechten uit de naslepende lijkwade met haar geschakeerde paarse weerkaatsingen, in een zegepralende beweging zo licht naar omhoog schiet, bovennatuurlijke glans opgezwolgen in een glorie die van brandend goud overgaat tot purper en versmelt in het indigo van den sterrentrans. De geest van de kleur heeft alle vlees overwonnen. Een mirakel van denzelfden aard zal zich eerst op het | |
[pagina 651]
| |
laatst der eeuw met Greco voordoen, en dan, in een volgend geslacht, triomferen met Rembrandt. Het schijnt trouwens mogelijk, - met wat goeden wil, - over minder belangrijke schilders als Uffenbach (1566-1636) en Elsheimer (1578-1610), een lijn te volgen die van Grünewald naar Rembrandt gaat. |
|