Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend6. De schilderkunst in Frankrijk.Ik heb al gewezen op realistische bedoelingen in menig Engels en Frans handschrift uit de tweede helft van de XIIIe eeuw; in de XIVe worden die menigvuldiger, en in dat opzicht is er geen wezenlijk verschil tussen Engelsen en Fransen stijl, totdat de Engelse miniatuur, omstreeks 1330, een tijdperk van verval intreedt. De boertige grillen, die het eerst in Engeland waren te voorschijn gekomen, - een gretig aanvaarde aanleiding tot het schetsen van allerlei dieren, - verspreiden zich spoedig in Vlaanderen, | |
[pagina 171]
| |
Noord-Frankrijk, Lotharingen; men herinnere zich, dat ze ook in de beeldhouwkunst zeer gewild waren; bloemen en vruchten worden met zorg uitgepenseeld, aardige toneeltjes uit het hoofse leven tintelen van wakkere observatie. Zelfs in religieuze stof als de Mirakelen van S. Denijs (hs. van ± 1317 in de Bibliothèque Nationale te Parijs) sluipen speelse trekjes uit de omgeving: vissers, schippers en kolenlossers bij een brug over de Seine, badende mannen en vrouwen, kopers voor winkeltjes treuzelend, kreupelen op krukken of wieltjesbak, een berenleider... Van het landschap zijn nog maar schaarse elementen te ontwaren, maar er wordt blijkbaar naar gestreefd, de figuren in overeenstemming met een architectuur te brengen, en daarbij - voorlopig op zeer onzekere wijze, - enige eerste eisen van perspectief in acht te nemen. Bij Jean Pucelle, den voornaamsten Parijsen miniaturist uit het tweede vierdedeel van de XIVe eeuw, ontwikkelt zich dat realisme verder, wordt er door een bijzonder Fransen, kiesen smaak veredeld; zijn vogeltjes, apen, vlinders, libellen, getuigen van een scherp aandachtige liefde voor de natuurdingen, die ons wel eens aan China doet denken; hier en daar kijken ons echte portretten aan; er wordt getracht naar weergave van de vormen-ronding door fijne schakering van licht en schaduw in afwisseling van zeer tere kleuren. Maar de waarneming blijft bij het detail: van een opbouw der ruimte, naar het wezen der werkelijkheid, is er vooralsnog geen sprake. Gepaste verhouding van figuren en decor, perspectief, vormen-ronding, buigzamer techniek, portretten: dat alles was eigenlijk aan Italiaansen invloed te danken. De | |
[pagina 172]
| |
voorgestelde gebouwen b.v. komen regelrecht uit het werk van de Giottesken en Sienezen. Vergeten we niet, dat Italië het in de realistische richting al veel verder dan Frankrijk had gebracht. Om nu maar op één punt attent te maken: men beschouwe den kop van den ouden bisschop Tebaldus Pontanus, door Giotto (Capella della Maddalena in S. Francesco te Assisi, ± 1327), of het konterfeitsel van den aartsbisschop van Napels, Hubert d'Ormont, een Bourgondiër (Napels, aartsbisschoppelijk paleis), dat in de school van Simone Martini hoort en van kort na 1320 dagtekent (4); het zal op zijn minst een halve eeuw duren, eer een Frans of Nederlands schilder tot het bereiken van zulk een physionomische waarheid in staat is. Geen wonder dus, dat de Italiaanse kunst haar meerderheid laat gevoelen. Vooral daar het aan betrekkingen met het transalpijnse kunstgebied geenszins ontbrak. Komt het portret van Hubert d'Ormont er ons niet aan herinneren, dat een tak van de Capetingiërs op den Napelsen troon zat? Reeds in 1298 zond de Franse koning Filips de Schone een van zijn schilders naar Rome; enige jaren daarna (1304 of 1305 tot 1322) had hij zich de diensten verzekerd van drie Italiaanse schilders, die den titel voerden van ‘peintres du roi’. In 1316 versieren twee Italianen het kasteel van Gentilly bij Parijs. In 1328 biedt een zekere Jan van Gent te Parijs Italiaanse panelen te koop; zij werden later door een gravin van Vlaanderen verworven. Maar het is vooral te Avignon dat de Italiaanse invloed zich het krachtdadigst deed gelden. Men weet dat in 1309 het pausdom zich aldaar had gevestigd. De Franse paus | |
[pagina 173]
| |
Benedictus XII beriep er o.m. Simone Martini, die er werkte van 1339 (misschien reeds enkele jaren vroeger) tot zijn dood in 1344. Onder Clemens VI (1342-1352) waren er Franse schilders met Italiaanse gezamenlijk aan den arbeid. Allerlei karaktertrekken, die men doorgaans eigen waant aan het milieu van de latere Italiaanse renaissance, - in de eerste plaats het groeiend zelfgevoel, dat vermooiing van het leven wenst, - waren reeds te Avignon aanwezig. En een volstrekt oorspronkelijk karakter mag het ook daar niet heten: want het renaissanceachtige in die beschaving is eigenlijk niet anders, dan het bewuster-worden van zekere geesteshouding der ‘hoofse’ beschaving in West-Europa: niet eerst in XIVe-eeuwse weelde-artikelen, namelijk ivoorwerk, maar in de Provençaalse en Franse poëzie der XIIe eeuw, in het lied der XIIIe-eeuwse Duitse minnezangers, en overal waar het aristocratisch-wereldlijk element in de middeleeuwen tot zijn recht kwam, was die vreugde om het leven, waardoor de nieuwe kunst thans zozeer bevorderd zou worden. De Franse pausen te Avignon hebben een langdurige cultuur achter zich, die zit hun in het bloed: niets natuurlijkers, dan dat wij bij hen, die bij het verlaten van de Eeuwige Stad wel iets van hun hiëratische statigheid hadden ingeschoten, in hoge mate dat bijzondere aantreffen, dat ons met het oog op vrijere schepping zo gewichtig schijnt: het beschouwen van de kunst als een bestanddeel van persoonlijke luxe, met als gevolg het meer nadruk leggen op zuiver-artistieke waarden, de verfijning van den ‘smaak’. |
|